
Полная версия
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Als kooivogels zijn de Meezen zeer gezellige huisgenooten. Zij geraken merkwaardig schielijk aan het leven in de gevangenschap gewoon, maar worden toch zelden werkelijk tam. Met andere Vogels mag men ze niet in één kooi opsluiten, want zelfs groote dieren worden door haar met moordzuchtige bedoelingen aangevallen; zij klemmen zich op hun rug vast en dooden hen door snavelbeten, breken den schedel van het gedoode slachtoffer open en verslinden de hersenen niet minder gretig, dan een Roofvogel zijn prooi verslindt.
De Boschmeezen (Parus) kenmerken zich door den krachtigen, kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel, die van voren scherp is, doch niet zoo spits als een naald, door de stevige, met groote, scherpe nagels gewapende voeten, de korte en breede vleugels, waarin de derde en de vierde slagpen de langste zijn, den middelmatig of tamelijk langen, soms zwak afgeronden, soms ondiep uitgesneden staart en het rijk, langbaardig, dikwijls prachtig gekleurde en geteekende vederenkleed.
De meest bekende soort van dit geslacht is onze Koolmees, veelal eenvoudig Mees genoemd, bij Haarlem Plakker, in Gelderland Bijmees, in Friesland Blokvinkje (Parus major); zij is de overal voorkomende vertegenwoordigster en het grootste Europeesche lid van het geslacht der Boschmeezen en van de Meezen in het algemeen. De bovenzijde is olijfgroen, de onderzijde lichtgeel; de bovenkop, de keel, een naar achteren smaller wordende streep, die over de geheele onderzijde loopt, en een boogvormige streep, die zich van den gorgel tot aan den achterkop uitstrekt, zijn zwart, de slagpennen en de stuurpennen blauwgrijs, de zijden van den kop en een dwarsstreep over de vleugels wit. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 16 cM. met inbegrip van den 7 cM. langen staart.
Ten zuiden van den 65en graad N.B. ontbreekt de Koolmees in Europa nergens; zij is echter volstrekt niet overal veelvuldig, wordt hier en daar in zuidelijke gewesten alleen in den winter aangetroffen, is bovendien over Noord-Amerika en de Kanarische eilanden verbreid, komt in Noord-Perzië nog algemeen voor, maar wordt in het Transkaspische gebied in ’t geheel niet gevonden. Zij is over ons geheele land verbreid, maar broedt in de zeeprovinciën slechts schaars; daarentegen broedt zij in Friesland overal, hier en daar zelfs in steden. In den herfst en ’s winters in den zwerftijd merkt men ze overal in menigte op, in gezelschap van andere Meezen (Pimpel, Zwartkopmees, Zwarte Mees en Staartmees), Goudhaantjes en Boomkruipertjes (Albarda). In Duitschland ziet men haar overal en in ieder jaargetijde, het veelvuldigst echter in de lente en in den herfst, als de in het noorden opgegroeide jongen zich zuidwaarts begeven en door de Midden-Europeesche landen zwerven; haar aantal is echter op lange na niet meer zoo groot als voor één of twee menschenleeftijden; van geen harer verwanten is het zoo sterk afgenomen. Nog ontmoet men haar in ieder plantsoen, in iederen grooten tuin; van jaar tot jaar echter wordt voor haar de kans om een broedplaats te vinden geringer; zij vermijdt daarom, door den nood gedrongen, de nabijheid van menschelijke woningen, waar zij vroeger even veelvuldig was, als in het woud. Tegen het einde van September begint zij te zwerven en in ’t begin van October is het trekken aan de orde van den dag. Omstreeks dezen tijd, vooral op donkere dagen, ziet men honderden van Koolmeezen wegtrekken; meestal volgen zij bepaalde wegen, dikwijls gaan zij met andere Meezen, Boomloopers en Goudhaantjes een Bonten Specht achterna. In Maart keeren de reizigers terug en in April hebben de zwermen zich reeds weder in paren verdeeld.
Bij de Koolmees komen in zekeren zin de eigenschappen van al hare familieleden vereenigd voor. Evenals deze is zij een buitengewoon levendige en opgewekte, een onrustige en rustelooze, nieuwsgierige, bedrijvige, moedige en twistzieke Vogel. “Het is een zeldzaamheid,” zegt Naumann, “haar eenige minuten achtereen stilzittend zelfs of misnoegd te zien. Altijd blijmoedig en onverpoosd huppelt of klautert zij rond tusschen of in de twijgen der boomen, struiken, heggen en omtuiningen, hecht zich nu eens op de eene, dan weer op een andere plaats aan den stam van een boom, wiegt zich met den rug naar beneden aan de dunne spits van een slanke twijg, kruipt door een hollen stam of sluipt behendig door spleten en gaten; zij doet dit alles met de meest afwisselende houdingen en gebaren, met een beweeglijkheid en vlugheid, die aan ’t potsierlijke grenzen. Hoezeer zij door een buitengewone nieuwsgierigheid beheerscht wordt, hoe gaarne zij alle in ’t oog vallende voorwerpen, die zij op haren weg ontmoet, van alle zijden beziet, onderzoekt en er met den snavel op los hamert, toch gaat zij hierbij volstrekt niet zorgeloos te werk; integendeel al hare handelingen openbaren een hoogen graad van schranderheid. Zij weet niet alleen hem, die haar lagen legt, schuw te ontwijken, maar is ook slim genoeg om de plaats, waar zij eens een onaangename ontmoeting had, te vermijden, hoewel zij overigens volstrekt niet schuw is. Men kan het bij wijze van spreken aan haar gezicht zien, dat zij een sluwe, loszinnige Vogel is: zij heeft een bijzonder listigen blik.” Zoo lang mogelijk houdt zij zich in de boomkronen op; den bodem bezoekt zij slechts zelden. Zij vliegt echter ook niet graag over een grooten afstand, want haar vliegvermogen, hoewel beter dan dat van de andere Meezen, is toch altijd nog betrekkelijk gering, hare bewegingen in de lucht zijn lomp en onhandig. Haar stem bestaat uit het gewone “tsiet,” of “siet,” bij dreigend gevaar gevolgd door het waarschuwende “terrr”, bij schrik ook wel voorafgegaan door “pienk pienk”; een teeder gevoel wordt door de syllaben “wudie wudie” uitgedrukt. Het gezang is eenvoudig, maar toch niet onaangenaam; “de tonen klinken,” naar Naumann zegt, “helder als een klokje”, ongeveer als “stiti sietsietsidi” en “sitidoe sitidoe.” Hoewel de Mees gezellig is, bejegent zij zwakkere dieren onverdraagzaam, ja zelfs boosaardig. Erbarmelijk lafhartig, als zij een gevaar vreest, zich onzinnig aanstellend, als zij een Roofvogel opmerkt, verschrikkend, als men een ruischend geluid voortbrengt of een hoed omhoog werpt, die zij dan voor een Valk houdt, valt zij iederen zwakkeren Vogel moordgierig aan en doodt hem, als zij hier kans toe ziet. Zwakke, zieke soortgenooten worden onbarmhartig aangevallen en zoo lang mishandeld, tot zij het leven hebben verloren. Zelfs een grootere Vogel dan zij zelf is niet veilig voor haar. Voorzichtig sluipt zij naar hem toe, tracht hem, gelijk reeds door Beckstein opgemerkt werd, door een krachtigen aanval op den rug te werpen, slaat daarna hare scherpe klauwen diep in de borst en den buik van het slachtoffer, en pikt dit zoo lang en zoo krachtig met den snavel in den kop, tot zij den schedel verbrijzeld heeft en de hersenen, een zeer gezochte lekkernij voor onzen Vogel, kan bereiken. De neiging tot het dooden van andere Vogels neemt, naar het schijnt, in de gevangenschap toe, maar is ook reeds bij de in vrijheid levende Vogels zeer ontwikkeld; de naam Guerrera (krijger, twistzoeker), dien de Spanjaarden aan onze Koolmees geven, is uitmuntend gekozen.
Insecten en hunne eieren en larven maken het hoofdbestanddeel van het voedsel der Koolmees uit, vleesch, zaden en boomvruchten zijn voor haar lekkernijen. Zij schijnt onverzadelijk te zijn; zij vreet van den morgen tot den avond; een Insect, dat zij werkelijk niet meer verslinden kan, wordt toch door haar gedood. Zij ziet kans om zelfs den meest verborgen buit te bemachtigen; als zij hem niet onmiddellijk grijpen kan, hamert zij op de wijzen van de Spechten zoolang met den snavel op de schuilplaats van het gedierte om, tot een stuk schors afvalt en het hieronder verborgen Insect blootgelegd is. In geval van nood neemt zij list te baat, o. a. wanneer zij des winters de Bijen uit den korf wil lokken. “Zij gaat dan,” zegt Lenz, “bij het vlieggat zitten en klopt met den snavel aan, zooals men aan een deur klopt. Binnen in den korf ontstaat een gonzend geluid, weldra komen enkele of vele bewoners naar buiten om den rustverstoorder met steken te verdrijven. Deze echter pakt dadelijk den eersten den besten verdediger van de vesting, die zich buiten de poort waagt, bij den kraag, vliegt met hem naar een takje, houdt hem tusschen de voeten vast, hakt hem het lijf open, verslindt gretig de weeke deelen, laat het pantser vallen en gaat weer heen om een nieuwen buit te zoeken. De Bijen hebben zich intusschen, door de koude afgeschrikt, weer in den korf teruggetrokken. Er wordt weer bij haar aangeklopt, nogmaals wordt er een bij den kraag gepakt en zoo gaat het den eenen dag na den anderen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.” Als er ’s winters een Varken geslacht wordt, is de Mees dadelijk bij de hand, om de grootst mogelijke stukken vleesch machtig te worden. Al het voedsel dat zij gebruikt, wordt vooraf fijn gemaakt. Zij houdt den buit op de wijze van de Raven of Kraaien met de teenen vast, maakt hem met den snavel stuk en eet hem nu bij kleine stukjes tegelijk op. Intusschen is zij buitengewoon bedrijvig; haar werkzaamheid levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op. Als zij overvloed van voedsel heeft, verbergt zij een deel, om het te gelegener tijd weer op te zoeken.
Het nest wordt nu eens op korten afstand boven den bodem, dan weer boven in den top van den boom, altijd echter in een holte aangelegd. Aan holle boomen geven de Koolmeezen de voorkeur; zij maken echter ook gebruik van spleten in muren en zelfs van oude verlaten nesten van eekhoorns, Eksters en Kraaien; door het thans heerschende gebrek aan woningen worden zij wel genoopt iedere eenigszins geschikte gelegenheid om te nestelen voor lief te nemen. Het nest zelf is niet zeer kunstvol. Zijn grondslag bestaat uit droge halmen, worteltjes en soms ook mos; voor den bovenbouw worden haren, wol, borstels en veeren als grondstoffen gebruikt. Het broedsel bestaat uit 8 à 14 eieren met dunne schaal, die op glanzig witten grond met fijne of grove, roestkleurige of licht roodachtige stipjes geteekend zijn. De beide echtgenooten broeden om beurten; beide wijden zich met zelfopoffering aan het voederen van hun talrijk gezin; nadat de jongen het nest verlaten hebben, worden zij nog lang door hunne ouders geleid en met zorg onderwezen in de uitoefening van hun beroep. In goede zomers broeden zij steeds tweemaal.
Het is niet moeielijk Meezen te vangen; haar nieuwsgierigheid leidt haar dikwijls in ’t verderf. Zij, die eens verschalkt zijn geweest, zullen trouwens niet zoo licht meer in de val geraken. In de kooi zijn zij dadelijk thuis, zij doen althans, alsof zij zich hier van den beginne af op haar gemak gevoelen, onmiddellijk maken zij van ieder geschikt plaatsje om te zitten gebruik, snuffelen overal in en kruipen overal door, vangen Vliegen en nemen onbeschroomd het haar voorgezette voedsel aan; werkelijk tam worden zij echter niet dadelijk, zij moeten eerst volkomen overtuigd zijn van de welwillende bedoelingen van den mensch, voordat zij hem vertrouwen. Door haar beweeglijke, opgewekte en vroolijke natuur verschaffen zij iedereen genoegen; zij worden echter lastig door haar twistgierigheid en moordzucht en doordat zij onophoudelijk pikken aan alle mogelijke voorwerpen, er doorsluipen of er inkruipen en de meubels bevuilen.
De Pimpel of Pimpelmees, ook wel Blauw Meesje of Blauw Muisje genoemd (Parus coeruleus), is aan de bovenzijde groenachtig blauw, de kop, de vleugels en de staart zijn blauw, de onderzijde is geel. Een witte band, die op den voorkop begint en tot aan den achterkop reikt, begrenst de donkere kruin, een smalle, blauwzwarte teugelstreep scheidt haar van de witte wang, die van onderen door een blauwachtigen halsband begrensd wordt. De slagpennen zijn leikleurig zwart, en zien er in saamgevouwen toestand gestreept uit, omdat de achterste op de buitenvlag hemelsblauw en aan de spits wit zijn; de stuurpennen zijn leikleurig blauw. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan de randen vuilwit, de voet loodkleurig grijs. Deze Vogel is 11,8 cM. lang met inbegrip van den 5,5 cM. langen staart.
Het verbreidingsgebied van den Pimpel omvat geheel Europa, voor zoover het met bosschen begroeid is, Klein-Azië, Perzië en West-Siberië. Als verblijfplaats kiest hij bij voorkeur bosschen van breedbladige boomen, boomkweekerijen en boomgaarden. In naaldhoutbosschen wordt hij zelden aangetroffen, gedurende den zomer bijna nooit, terwijl hij in de bosschen van breedbladige boomen overal veelvuldig voorkomt. In de lente ziet men deze Vogels tot paren, in den zomer tot familiën, in den herfst tot vluchten vereenigd; deze vluchten ondernemen gemeenschappelijk een meer of minder uitgestrekte reis. Zij, die werkelijk trekken, bewegen zich naar Zuid-Europa, vooral naar Spanje, waar men ze gedurende den winter overal ontmoet; zij reizen echter reeds in Maart naar de noordelijke gewesten terug. In Nederland broedt de Pimpel overal, waar boomen groeien, zelfs in tuinen en plantsoenen van steden; hij houdt zich zoowel in laag houtgewas als in hooge boomen op, maar geeft aan een eenigszins vruchtbaren bodem de voorkeur. Evenals de Koolmees leidt hij in den herfst en in den winter een zwervend leven.
Door zijn voorkomen en zijne gewoonten is de Pimpel als ’t ware een Koolmees in ’t klein. Hij is even bedrijvig, vlug, behendig, driest, vroolijk en opgewekt en bijna even nieuwsgierig, maar ook even boosaardig, twistziek en opvliegend als deze. Zijn gezang is zeer onbeduidend. Zijn voedsel is gelijk aan dat, hetwelk de andere Meezen gebruiken. Van zaden houdt de Pimpel niet; eieren van Insecten vormen het hoofdbestanddeel van zijn maal.
Het nest wordt meestal in een hollen boom, zelden in een gat van een muur, een oud ekster- of eekhoornnest, steeds tamelijk hoog boven den bodem gebouwd; de holte wordt gewoonlijk vooraf gefatsoeneerd. Om geschikte gaten, die door andere in holen broedende Vogels evenzeer begeerd worden, strijdt de Pimpel met volharding en moed; daarom weet hij altijd een doelmatige nestelplaats in te nemen. Het eigenlijke nest is gebouwd in overeenstemming met de wijdte van het hol, maar bestaat meestal uit slechts weinige veeren en haren. Het bevat 8 à 10 kleine, dunschalige eieren, die op zuiver witten grond met roestkleurige stippels bestrooid zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten en houden zich ook gemeenschappelijk met de opvoeding van de jongen bezig. Het eerste gebroed vliegt omstreeks het midden van Juni uit, het tweede in ’t einde van Juli of in ’t begin van Augustus.
De Zwarte Mees, die in Gelderland Zwarte Bijmees heet (Parus ater), is 11 cM. lang, van boven grootendeels aschgrauw, aan de zijden bruinachtig, van onderen vuil grijsachtig wit; de kop en de hals hebben een zwarte kleur met uitzondering van de wangen, de zijden van den hals en een breede streep in den nek, die wit zijn; de slagpennen zijn bruinzwart, naar buiten aschgrauw gezoomd; de toppen van de grootste en van de middelste bovendekvederen van den vleugel zijn met witte, op twee reeksen geplaatste vlekken versierd. Dit vogeltje bewoont de naaldhoutbosschen in alle landen van Europa en Azië, van den Libanon tot den Amoer en in Japan. In Nederland broedt het, ofschoon in kleinen getale, in de naaldhoutbosschen van Gelderland en ook in de houtrijke duinstreken van Holland, o.a. bij Lisse (Albarda). In den zwerftijd ontmoet men het in de meeste deelen van ons land, doch alleen in bosschen. Sommige trekken in November naar ’t zuiden en keeren in Maart terug. Wat voedsel, zang en eieren betreft, gelijkt de Zwarte Mees veel op den Pimpel; zij maakt echter haar nest dicht bij den grond (in holle boomen, spleten van rotsen en muren), doch tegenwoordig, door den nood gedrongen, dikwijls in den grond (onder boomwortels, in oude holen van Muizen, Mollen of Bunzingen). ’s Winters eet zij ook wel zaden van naaldboomen.
De Zwartkopmees, ook wel Korstje Kaas, in Gelderland Zwartkoppige Bijmees, in Noordbrabant Ossenkopje, in Friesland Rietmees genoemd (Parus palustris)> heeft een lengte van 12 cM., waarvan 5 op den staart komen. De bovenkop en de nek zijn donkerzwart, de kin en de keel grauwzwart, de bovendeelen vaal aardbruin, de zijden van den kop en den hals benevens de onderdeelen vuilwit, op de flanken bruinachtig uitvloeiend, de slagpennen en staartvederen donker aardbruin, naar buiten met smallen, grijsbruinachtigen zoom. Evenals de Pimpel is zij als broed- en zwerfvogel door ons geheele land verbreid, hoewel zij nimmer in zoo grooten getale voorkomt. Zij heeft een korten en zachten, maar afwisselenden en aangenamen zang. Men vindt haar nest in holle boomen van laaggelegen bosschen, hoogstens 4 M. boven den grond. De 8 à 12 eieren, die zij legt, hebben veel overeenkomst met die van den Pimpel.
De Kuifmees (Parus cristatus), is van boven roodachtig bruingrijs of muisvaal, van onderen witachtig grijs, de vederen van de kuif zijn zwart met witte randen, de wangen wit, een door het oog gerichte teugelstreep, de keel en een van hier uitgaande nekband zijn zwart, de slagpennen en stuurpennen donker grijsbruin, aan den buitenrand lichter gezoomd. Het oog is bruin, de snavel zwart, lichter van kleur dan de randen van de mondspleet, de voet is vuil lichtblauw. Zij is 13 cM. lang met inbegrip van een 5.5 cM. langen staart.
Voorzoover thans bekend, is de Kuifmees tot Europa beperkt. In Nederland komt zij niet veelvuldig voor: broedend is zij waargenomen in Gelderland, Noordbrabant, Groningen, Friesland (Beesterzwaag en Olterterp) en bij Hilversum (Albarda). In de Duitsche naaldhoutbosschen is zij nergens zeldzaam, in de bosschen, die uitsluitend breedbladige boomen bevatten, ontbreekt zij geheel. In Duitschland zoowel als hier te lande blijft zij getrouw aan het door haar gekozen gebied, maar zwerft in den herfst en den winter rond.
De uitbundige vroolijkheid, de lust om zich te bewegen, de behendigheid en de geschiktheid tot het klimmen en zich vasthaken, de driestheid, de moed, de lust tot twisten en vechten, die Meezen zoozeer kenmerken, zijn ook aan deze soort eigen. De gewone mededeelingen door de stem klinken sissend als “siett”, of gerekt als “tèh tèh”; de loktoon is een helder “tsiek guur” of “gluur” (de g uitgesproken zooals in het Fransch), het gezang onbeduidend. Terwijl het mannetje zingt, neemt het verschillende standen aan, het draait en wendt zich, zet de kuif op en legt haar weer neder, kortom het doet zijn best om door allerlei bewegingen zijn beminnelijkheid goed te doen uitkomen.
Het nest wordt gewoonlijk gebouwd in holten van boomen met nauwe ingangsopening, hoog of laag boven den grond, al naar het uitkomt, ook wel in holle stammen en niet minder vaak in oude nesten van Roofvogels, Raven, Kraaien, Eksters en Eekhoorns.
De Kuifmees is een van de grootste weldoeners der naaldhoutbosschen; want zij voedt zich hoofdzakelijk met eieren en larven van schadelijke Insecten en eet bijna in ’t geheel geen zaden. Van den vroegen morgen tot den laten avond ziet men haar bezig met het zoeken van leeftocht; men heeft kunnen opmerken, dat zij bij voorkeur de eieren van Vlinders, die voor de houtteelt schadelijk zijn, oppikt. Alleen in den winter moet zij soms wel tot zaden haar toevlucht nemen; zoolang zij echter Insecten kan krijgen, eet zij niets anders. Dit is waarschijnlijk de reden, waarom zij moeielijker dan de andere soorten aan de gevangenschap gewoon geraakt.
*De Staartmeezen (Acredula) worden beschouwd als vertegenwoordigers van een afzonderlijk geslacht, gekenmerkt door het kort ineengedrongen lichaam, den zeer korten en gewelfden, van voren spits eindigenden snavel, de zwakke pooten, den zeer langen, sterk trapvormigen, aan den top uitgesneden staart en de middelmatig lange vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde slagpen.
De Staartmees, ook wel Langstaartje, bij Haarlem Pijlstaartje en Doodshoofdje, in Groningen IJsbeer en Moessien genoemd (Acredula caudata), is boven op den kop en aan de onderzijde wit, in de flanken zwart, rooskleurig bruin uitvloeiend; de bovendeelen zijn overigens zwart, de schouders echter rooskleurig bruin; de achterste armpennen hebben aan de buitenzijde breede, witte randen, de beide buitenste staartveeren zijn aan de buitenzijde en aan den top wit. Het oog is donkerbruin, omgeven door een onbevederden rand, die bij oude Vogels een licht roode, bij jonge een hoog gele kleur heeft; de snavel en de voet zijn zwart. De geheele lengte bedraagt 14.6, die van den staart 8.7 cM.
De Staartmees begeeft zich niet ver zuidwaarts; reeds in Griekenland en Spanje behoort zij tot de zeldzaamheden, hoewel zij in Klein-Azië gevonden wordt. Daarentegen strekt haar verbreidingsgebied zich ver noordwaarts uit; ook in Middel-Azië komt zij voor. Bij ons wordt zij vrij algemeen aangetroffen; zij broedt zelfs in onze tuinen; na den broedtijd, in den herfst en in den winter, zwerft zij rond in gezelschappen van 5 à 15 stuks, die dan ook wel de tuinen in de steden bezoeken. Vele familiën blijven zelfs gedurende den strengsten winter in ons vaderland. Naar het schijnt, geeft de Staartmees aan breedbladige boomen de voorkeur boven het naaldhout; liever nog dan in het woud vestigt zij zich in boomgaarden of in boomrijke vlakten. Zij is opgewekt, vlug, levendig en bedrijvig, maar vroolijker en zachtaardiger, minder opvliegend en roofzuchtig dan de andere soorten van haar familie. Haar gewoon geluid klinkt sissend als “siet”, haar loktoon is een fluitend “tie tie”, haar waarschuwingssein een snijdend “tsie rierie” en “terr”, haar gezang zacht en aangenaam, ofschoon onbeduidend. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten en wel bij voorkeur uit kleine soorten.
Het nest van de Staartmees gelijkt op dat van de Buidelmees, maar verschilt hiervan in dit opzicht, dat het niet vrij hangt, maar steeds ondersteund wordt. Het heeft den vorm van een groot ei, met een zijdelingsche opening aan ’t boveneind en is ongeveer 24 cM. hoog en 10 cM. wijd. Groene bladmossen, die met spinsels van Insecten en Spinnen tot vilt verwerkt en met korstmossen van boomen, cocons, berkenbast en spinsels van Rupsen en Spinnen bekleed zijn, vormen den buitenwand, een groote hoeveelheid veeren, wol en haar de inwendige bedekking. Steeds gebruikt het Staartmeezen-paartje de mossen en korstmossen van den boom, waarop het zijn nest bouwt, altijd rangschikt het deze bouwstoffen op een soortgelijke wijze, als zij zich op de schors van den boom bevinden. Hierdoor krijgt het nest een bewonderenswaardige overeenkomst met zijn omgeving, zoodat het, zelfs voor een geoefend oog, licht verborgen blijft. Daar het bijeenbrengen van de benoodigde bouwstoffen moeilijk is, plukt het paar, dat gedwongen wordt een nieuw nest te bouwen, soms de reeds aaneengevoegde materialen weder uit en verwerkt ze opnieuw. De nestbouw duurt 2, dikwijls zelfs 3 weken, hoewel de beide echtelingen zeer ijverig werken, het mannetje althans als handlanger het wijfje behulpzaam is. Tegen het midden of het einde van April is het eerste broedsel voltallig. Het bestaat uit een groot aantal eieren, want de Staartmees legt er 9 à 12, soms zelfs 15 à 17. Deze zijn klein, buitengewoon dun van schaal en op witten grond meer of minder overvloedig met licht roestroode stippeltjes geteekend. Sommige wijfjes leggen uitsluitend witte eieren. Na een broedtijd van 13 dagen begint voor de ouders een onverpoosde arbeid; want het is geen kleinigheid een zoo talrijk gezin groot te brengen. Reeds voor de broedende ouders is de ruimte in het nest klein genoeg, voor de jongen wordt zij weldra veel te nauw. Elk van de kinderen doet dus zijn best om zich plaats te verschaffen; zoo komt het, dat het viltachtige weefsel van den nestwand sterk uitgezet wordt en zelfs op sommige plaatsen scheurt. Als er gaten in den bodem van het nest ontstaan, leveren deze een zeer vreemdsoortig schouwspel op; want als de jongen grooter worden, steken zij bijna alle er den voor hen hinderlijken staart door. Later gebruiken zij deze zelfde openingen ook voor een ander doel, waardoor der moeder de zorg voor het schoonhouden van het nest gemakkelijker wordt gemaakt.
Van alle Meezen wordt de Staartmees het tamst; hierdoor en door hare handelingen in het algemeen is zij het lieftalligste lid van de geheele familie.
*Tot de Rietmeezen (Panurus) behoort het Baardmannetje, ook wel Baardmees en in Friesland Dekvogeltje geheeten (Panurus biarmicus). Het bovenste deel van den kop en den nek zijn fraai aschgrauw, de overige bovendeelen en de middelste staartveeren licht kaneelrood, de bovendekveeren van den staart en de zijden van de borst teer isabelrood; het midden van de onderzijde is zuiver wit; een aan den teugel beginnende, uit lange veeren bestaande baardstreep en de onderdekveeren van den staart zijn zwart, de slagpennen zwartbruin; de buitenvlag van de handpennen en van hare dekveeren is zilverwit, die van de armpennen levendiger kaneelrood dan de bovendeelen van den romp; de achterste armpennen zijn zwart, de buitenste stuurpen is wit. Het oog is oranjegeel-bruin, de snavel fraai geel, de voet zwart. Het geheele lichaam is 16, de staart 8 cM. lang.