
Полная версия
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Hij vliegt slechts, wanneer dit volstrekt noodig is. Gewoonlijk strijkt hij met trillende vleugelslagen volgens een rechte lijn zeer dicht bij den grond langs; als hij groote afstanden vliegend moet afleggen, beschrijft hij een uit korte, zwak gekromde bogen bestaande, slangvormige lijn. Hoeveel moeite het vliegen hem kost, blijkt duidelijk, als men hem op het vrije veld vervolgt. Volgens Naumann kan iemand, die snel loopt, hem zoo vermoeid maken, dat men hem met de handen kan vangen. Trouwens de Winterkoning is zoo bewust van zijn geringe bekwaamheid in ’t vliegen, dat hij de struiken, die hem beschutten, uit eigen beweging nooit verlaat; zelfs dan, wanneer hij niet eens ver van zijn boschje verwijderd is, kruipt hij bij dreigend gevaar liever in een holte weg, dan dat hij de gevaarlijke tocht door de lucht onderneemt. De geluiden die men het meest van hem verneemt, zijn “tserr” of “tserts”, welke klanken op verschillende wijzen geïntoneerd worden en een waarschuwing te kennen geven, die ook door andere Vogels ter harte wordt genomen, voorts een verlenging van deze geluiden of ook wel een dikwijls herhaald “tsek tsek tsek.” Het uitmuntend en hoogst aangenaam gezang van dit vogeltje bestaat “uit vele, op lieftallige wijze afwisselende, helder gefloten tonen, die in het midden van de niet bepaald korte melodie in een klankvollen triller overgaan, lager en lager wordend bij het einde”; deze triller wordt veeltijds herhaald kort nadat het gezang zal ophouden en vormt er dus in zekeren zin de finale van. De tonen zijn zoo krachtig en vol, dat men met verbazing een vogeltje van zoo geringe grootte zóó zingen hoort. In de wintermaanden maakt dit gezang een bijzonderen indruk op het gemoed van den mensch. De geheele natuur is stil en doodsch, de grond met sneeuw en ijs bedekt, de boomen zijn bladerloos, alle Vogels zwijgen en zijn slecht gemutst, alleen hij, bijna de kleinste van alle, geeft vroolijk en welgemoed voortdurend hetzelfde lied ten beste: “Eens toch zal de lente komen” – deze of dergelijke gedachten zullen wel bij iedereen opwellen, zelfs bij den meest verstokten Droogstoppel, die nooit wil inzien, dat ook een dichterlijke natuurbeschouwing recht van bestaan heeft. Hij, wiens hart in den winter bij het gezang van den Winterkoning niet sneller begint te kloppen, is zeer te beklagen!
Het voedsel van den Winterkoning bestaat uit Insecten in al hunne ontwikkelingstoestanden, uit Spinnen en andere kleine diertjes, in den herfst ook uit velerlei bessen.
De plaatsen waar en, in verband hiermede, ook de wijzen waarop het nest gebouwd wordt, zijn zeer verschillend. Men heeft nesten van Winterkoningen gevonden boven in den top van een boom en op den bodem, in holen van den grond en van boomen, in gaten van muren en in rotsspleten, in kolenbrandershutten en onder daken van huizen, in struiken en onder wortels, in houtmijnen en in mijnschachten, altijd en overal echter op met zorg gekozen plaatsen; vooral het plekje, waar in de lente, voordat de planten haar zomersche weelderigheid vertoonen, het eerste nest gebouwd wordt, is soms zeer merkwaardig. Enkele nesten bestaan geheel uit groene, andere uit reeds geel geworden mossen, die tot zulk een dicht vilt verwerkt zijn, dat het geheel er uitziet, alsof de grondstoffen aaneengelijmd zijn; zij hebben den vorm van een bol met een net bewerkte opening, die als in- en uitgang dient. Andere nesten gelijken op een verwarden hoop van bladeren waarin een holte, die met veertjes gevoerd is; nog andere worden voor ’t doel geschikt gemaakt door het opknappen van een reeds aanwezig nest. Hoe dit ook zij, in ieder geval bestaat er verband tusschen den vorm van het nest en zijn standplaats; steeds zijn de bouwstoffen zoo gekozen, dat het nest weinig afsteekt bij zijn omgeving en het dikwijls moeite kost het te vinden, hoewel het in verhouding tot de grootte van den bouwmeester, verbazend groot is. Opmerkelijk is het, dat de Vogel soms een duidelijke voorkeur toont voor een bepaalde plaats. Zoo verhaalt Trinthammer, dat een in ’t gebergte levende Winterkoning met de kolenbranders of peksmelters van woonplaats veranderde, d. w. z. altijd in de hut van deze lieden zich vestigde en hierin zijn nest bouwde, zoowel wanneer de hut op dezelfde plaats stond als in ’t vorige jaar, als wanneer zij elders was opgericht. De kolenbranders kenden dezen Vogel zeer goed: zij wisten, dat het steeds dezelfde was, door de wijze, waarop hij zich gedroeg. – Voorts dient vermeld te worden, dat de Winterkoning nesten bouwt, die uitsluitend als slaapplaatsen, nooit voor ’t broeden worden gebruikt. De slaapnesten zijn echter steeds kleiner dan de broednesten, meestal alleen van mos vervaardigd en van binnen niet met veertjes gevoerd. Door waarnemingen heeft men de zekerheid verkregen, dat de Winterkoningen zeer gaarne den nacht doorbrengen in oude nesten en dat dit niet eenvoudig geschiedt door één of een paar van deze vogeltjes, maar door het geheele gezin. Deze ervaring deed o. a. een boer in Anhalt op, toen hij op een winteravond in den veestal ging om in een der daar hangende zwaluwnesten een Musch te vangen, maar de geheele hand vol vogels kreeg en tot zijn verwondering vijf Winterkoningen zag, die eendrachtelijk het nest als slaapplaats hadden gebruikt. – In gewone omstandigheden broedt het Winterkoningen-paar tweemaal per jaar, voor ’t eerst in April, ten tweeden male in Juli. Het broedsel bestaat uit 6 à 8 betrekkelijk groote, rondachtige eieren, die op een zuiver witten of geelachtig witten grond geteekend zijn met kleine stippels van roodbruine of bloedroode kleur, die aan het dikke einde dikwijls kransen vormen. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; na verloop van 13 dagen komen de jongen uit, die door de ouders gemeenschappelijk grootgebracht worden, zich lang in het nest ophouden en nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog geruimen tijd bijeenblijven; waarschijnlijk zoeken zij iederen nacht hun wieg weer op om hierin te slapen.
Men vangt den Winterkoning bij toeval in netten, in strikken of op lijmroeden; maar kan hem niet gemakkelijk aan het leven in de kooi gewennen. Wie hierin slaagt, kan veel pleizier beleven van dit Vogeltje, daar het ook in de kooi zeer lieftallig is.
De Grassluipers (Cisticolinae) herinneren aan de Rietzangers. Deze groep van Timaliën is tot de Oude Wereld en Australië beperkt en vooral in den heeten aardgordel talrijk vertegenwoordigd. Zij hebben een middelmatig langen snavel, die zijdelings samengedrukt en gewoonlijk flauw gebogen is; betrekkelijk zeer krachtig gebouwde voeten, korte, afgeronde vleugels en een soms langen, soms korteren, meestal trapvormigen staart; hun vederenkleed is in den regel eenkleurig, bij uitzondering echter ook wel prachtig gekleurd.
Over ’t geheel genomen stemt de verblijfplaats der Grassluipers met die der Rietzangers overeen; het verschil zou misschien hierin gelegen kunnen zijn, dat gene meer nog dan deze de voorkeur geven aan lage struiken, biezen en lang gras. De bekwaamheden van de Struiksluipers zijn bij hen vereenigd met die van de Rietzangers; zoowel in ’t klimmen als in ’t loopen en sluipen zijn zij zeer goed ervaren; zij vliegen echter slecht, onvast en schommelend; door de liefde vervoerd, verheffen zij zich echter boven de toppen der door hen bewoonde planten, zingen hun eenvoudig liedje, terwijl zij sprongsgewijs en fladderend omhoog stijgen, en storten zich daarna weer in het dichte struikgewas beneden hen. Hier, meestal laag boven den grond, vindt men hunne kunstvolle, in zekeren zin weergalooze nesten, die tusschen aaneengenaaide bladen worden gebouwd; hier brengen zij hunne jongen groot; hier vinden zij hun voedsel en brengen zij het grootste deel van hun leven door.
De Cistuszanger (Cisticola cursitans) is 11 cM. lang (hierbij 4 cM. voor den staart). De bovendeelen zijn olijfbruin met donkerbruine vlekken, met uitzondering van den bruinachtigen nek en den roestbruinen staartwortel; de kop is versierd met drie zwartachtige en twee lichtgele, overlangsche strepen; de hals, de keel en het onderlijf zijn zuiver wit, de borst, de flanken en de onderdekvederen van den staart roestgeel, de slagpennen grauwzwart, aan de buitenvlag met roestgelen zoom, de middelste staartvederen roestbruin, de overige grijsbruinachtig met witten rand aan de spits, die hoogerop met een zwarte, hartvormige vlek geteekend is. Het oog is bruinachtig lichtgrjjs, de snavel hoornkleurig, de voet roodachtig.
Midden- en Zuid-Spanje, Zuid-Italië, Sardinië en Griekenland, Noord-Afrika, Midden-, Oost- en Zuid-Azië zijn de landen en landstreken waar de Cistuszanger gevonden wordt. Overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig, op vele plaatsen algemeen. Hij is standvogel en broedt op de plaats, waar hij geboren is. In Spanje bewoont hij alle laagvlakten, voor zoover zij eenigermate aan de door hem gestelde eischen voldoen: de met hoog riet begroeide dammen der sawahs, moerassen, maïs-, lucerne- en hennepvelden en dergelijke plaatsen. Vooral gedurende den broedtijd trekt het mannetje zeer de aandacht. Onder het luid geroep “tsiet tiet tiet” stijgt hij met korte rukken omhoog, vliegt daarna gewoonlijk lang achtereen en voortdurend schreeuwend langs booglijnen heen en weer, gedurende vele minuten kringen beschrijvend om ieder mensch, dat in zijn nabijheid komt. Hij loopt zoo behendig door een grasveld, dat men hem onwillekeurig met een Muis vergelijkt; oude Vogels, die aangeschoten zijn, weten zich in weinige oogenblikken zoo te verbergen, dat men niet in staat is ze te vinden. “Eigenaardig,” zegt Hausmann, “is de wijze, waarop de Vogel de bladen, die het nest zullen omgeven, bijeenvoegt en de wanden van zijn werkstuk dicht en stevig maakt. In den rand van ieder blad prikt hij kleine openingen, waarna beurtelings door het eene blad en het andere een of meer draadjes worden geregen. Deze draden, vervaardigd van spinrag of plantenwol, zijn ongelijk van dikte en niet zeer lang, hoogstens voldoende voor twee of drie steken van het naaiwerk. In het binnenste van het nest heeft plantenwol de overhand; de weinige spinragdraden, die zich daartusschen bevinden, dienen alleen om de andere bouwstoffen bijeen te houden. In de zijdelingsche en bovenste gedeelten van het nest is de binnenste laag onmiddellijk met de aaneengehechte bladen in aanraking; aan het onderste deel echter vindt men tusschen beide een meer of minder dichte, uit kleine, dorre bladen of bloemkronen bestaande laag, tot steun voor den bodem van het nest, die de eieren heeft te dragen. In het bovenste derde gedeelte van den wand is het ronde vlieggat aangebracht. Het geheele gebouw heeft den vorm van een langwerpig ronden of eivormigen buidel. Het staat te midden van een gras-, zeggen- of biezenpol, begint op een afstand van hoogstens 15 cM. boven den grond en is vastgenaaid aan de als dragers dienende bladen, welks op andere rusten, die er ondergeschoven worden en als ’t ware de rol van springveeren vervullen. Zoo verschaffen de heen en weer golvende halmen aan het nest de noodige stevigheid om aan zeer hevige stormen een voldoenden weerstand te bieden.”
Vroeger meende men, dan aan het wijfje de eer van het vervaardigen van het nest toekomt; uit de waarnemingen van Tristram, welke door die van Jerdon bevestigd worden, vloeit echter voort, dat het grootste deel van dezen arbeid door het mannetje wordt verricht.
De Snijdervogels (Orthotomus) zijn slank gebouwd; hun snavel is lang, zwak en recht, de voet is krachtig en lang, de vleugel kort en sterk afgerond, de staart uit smalle veeren samengesteld, meestal kort en dan sterk afgerond, soms lang en trapvormig. De veeren van de bovenzijde zijn in den regel groen.
De Snijdervogel (Orthotomus Bennettii) heeft een geelachtig olijfgroenen mantel, een roestroode kruin, een roodachtig grijzen nek; de onderzijde is wit, naar de flanken grijsachtig uitvloeiend; de slagpennen zijn olijfbruin met bruinachtig groenen zoom, de stuurpennen bruin met groenachtig waas, de buitenste zijn aan de spits wit. Bij het mannetje zijn de beide middelste staartpennen voorbij de andere verlengd. Het mannetje is 17 cM. lang met inbegrip van den 9 cM. langen staart, bij ’t wijfje is deze en ook het geheele lichaam 4 cM. korter.
Van den Himalaja, op 1300 M. hoogte, tot aan de zuidspits van Indië, op Ceylon zoowel als in Birma, voorts in Siam en in het Zuiden van China ontbreken deze Snijdervogels nergens, voorzoover het gewest niet geheel verstoken is van boomen. Zij bewonen tuinen, boomgaarden, heggen, rietvelden en bosschen met middelmatig hooge boomen, leven gewoonlijk paarsgewijs, soms echter ook wel tot kleine familiën vereenigd, huppelen onophoudelijk op de twijgen der boomen en struiken rond, laten dikwijls hun luiden loktoon hooren, die op “toewie” of “prettie prettie” gelijkt, zijn gemeenzaam en houden zich gaarne dicht bij de huizen op, maar worden voorzichtig, wanneer zij bemerken, dat zij nagegaan worden, schuw, wanneer zij vervolgingen te verduren hebben. Hun voedsel bestaat uit allerlei Insecten, vooral Mieren, Cicaden, rupsen en andere larven, die zij van de schors en van de bladen, niet zelden echter ook van den grond opzoeken. Bij het huppelen of bij het eten zijn zij gewoon den staart omhoog te richten en de veeren van den kop overeind te zetten.
De nesten, die Hutton vond, waren zeer sierlijk gebouwd en bestonden uit vruchtharen van riet en zaadharen van de katoenplant, bovendien uit stukken van wollen draden; al deze bouwstoffen waren innig dooreengeweven; zij vormden den wand van het nest, welks holte met paardehaar dicht gevoerd was en dat tusschen twee bladen van een tak van den amaltusboom bevestigd was. Deze beide bladen worden eerst in overlangsche richting op elkander gelegd en daarna aan weerszijden, van de spits tot een weinig boven het midden, met een stevigen draad, die door den Vogel zelf van ruw katoen gesponnen was, aaneengenaaid; op deze wijze bleef als ingang tot het nest een opening over aan het boveneind tusschen de bladstelen, juist daar, waar deze aan den boomtak verbonden zijn. Een ander nest hing aan den top van een tak, ongeveer 60 cM. boven den bodem, en was vervaardigd van dezelfde grondstoffen als het vorige. De bladen waren hier en daar met draden, die de Vogel zelf gesponnen had of ook wel met dun bindgaren, dat hij opgezocht had, aaneengenaaid. Met den snavel en de pooten schuift de Vogel de randen der bladen tegen of over elkander, en steekt den snavel, waarin hij een zelfgemaakte of gevonden draad vasthoudt, er door, totdat zij tegen elkander blijven zitten; in de daartusschen overblijvende ruimte wordt vervolgens het nest gebouwd. Het broedsel bestaat uit 3 of 4 eieren, die op witten, roodachtigen of blauwachtigen grond bruinroode vlekken vertoonen, vooral aan het dunste uiteinde.
In Oost-Indië leven een aantal soorten van Vogels, die hun nest op soortgelijke wijze bouwen als de eigenlijke Snijdervogels, maar door haar opmerkelijk gekromden snavel van deze verschillen. Zij vormen het geslacht Prinia.
Van den Javaanschen Snijdervogel (Prinia familiaris) schrijft Prof. Harting: “Deze bouwt, in het algemeen op dezelfde wijze als de vorige soort, een nest uit een enkel blad of uit twee bladeren, doch hij bezigt om deze samen te naaien niet enkel plantenwol, maar ook zijde, namelijk het spinsel van rupsen. Somwijlen zelfs brengt hij zijn hem van nature geschonken talent niet eens in toepassing, namelijk wanneer hij zijn nestje bouwt tusschen de sparrige takken der op Java veelvuldig tot omheiningen gebruikte lanthana-soorten, alsdan daartoe alleen zulke zelfstandigheden gebruikende, waaruit anders het inwendige bestaat, zooals fijne grashalmen, vezelen van kokosnootschalen, en daarbinnen een stevig bekleedsel van plantenwol en kokosdraden. En terwijl in andere gevallen de gedaante van het nest zich geheel wijzigt naar den vorm der daarvoor gebezigde bladeren en de opening gewoonlijk bovenwaarts gekeerd is, heeft daarentegen zulk een vrij tusschen takjes gebouwd nest een tamelijk regelmatig ronde of eironde gedaante en een zijdelingsche opening. Zoo zien wij weder in dit geval de duidelijke blijken van een soort van overleg, waarvan een verandering in de bouwwijze het gevolg is. Het is, alsof het vogeltje weet, dat zich takken niet laten aaneennaaien, en het zich daarom de vergeefsche moeite spaart, maar eenmaal die plaats voor zijn nestbouw gekozen hebbende, nu ook poogt aan zijn nest een grootere veiligheid te verschaffen, door het van boven te overdekken en den ingang minder in het oog te doen vallen.”
De Emoesluiper (Stipiturus malachurus), vertegenwoordiger van het gelijknamige geslacht, onderscheidt zich vooral door zijn eigenaardigen staart, die slechts zes zeer lange en smalle pennen bevat, welker vlag uit lange, niet samenhangende baarden is samengesteld; vooral bij het mannetje is hij zeer ontwikkeld: hier bedraagt zijn lengte 9 cM., dus meer dan de helft van die van het geheele lichaam. De bovendeelen zijn bruin met overlangsche reeksen van zwarte vlekken; de bovenkop is roestrood, het onderste deel van de keel lichtgrijs, de onderzijde overigens helder rood; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin, de eerstgenoemde met roodbruinen zoom.
Gould en Ramsay hebben tamelijk uitvoerige berichten gegeven over het leven van dezen aan alle Australische kolonisten welbekenden Vogel. De Emoesluiper bewoont moerassige streken van het zuiden van Australië, van de Moreton-baai aan de oostkust tot aan de Zwanenrivier aan de westkust, bovendien Tasmanië; overal waar hij voorkomt, is hij veelvuldig. Buitengewoon vlug en beweeglijk, bekwaam en behendig, loopt hij over den bodem even snel, als hij half fladderend, half springend tusschen de grashalmen door zijn weg vervolgt; in het zwenken en omkeeren is hij zoo ervaren, dat zijne vijanden in de meeste gevallen te vergeefs jacht op hem maken. Als een vervolger hem onverwachts overvalt, stelt zijn slimheid hem in staat een schuilplaats te vinden en plotseling te verdwijnen. Alleen als hij geen anderen uitweg ziet, zal hij gaan vliegen; na opgeschrikt te zijn, vliegt hij kort boven de toppen der grassen weg en laat zich plotseling weer op den bodem zakken. Soms vertoont hij zich aan den top van een halm om van hieruit zijn wereld te overzien. Als hij rustig zit, is de staart loodrecht omhoog en soms ook wel over den rug naar voren gericht; bij snellen loop heeft de staart een horizontalen, achterwaartschen stand. In den paartijd hoort men van het mannetje een kort, maar aangenaam gekweel; de loktoon is een zacht gesjirp.
*De Snaplijsters (Timelia) behooren op Malakka, Sumatra, Borneo en Java thuis. Deze eenvoudig gekleurde Vogels bereiken hoogstens de grootte van een Leeuwerik; zij hebben een krachtigen, zijdelings sterk samengedrukten, langs den rug duidelijk gebogen snavel; hun staart is afgerond en korter dan de romp. Zij voeden zich hoofdzakelijk met Insecten en andere kleine dieren, doch ook wel met vruchten, vooral bessen.
Bij de 18 cM. lange, o. a. op Java inheemsche Roodkoppige Timalia (Timelia pileata) is de kruin glanzig kaneelbruin; de andere bovendeelen zijn bruingrijs, de vleugels en de staart iets donkerder, de teugels zwart, een daarboven gelegen streep en de wang wit, de onderdeelen lichtbruinachtig, aan den hals en aan de zijden van de borst grijs, aan den krop met fijne, zwartachtige schaftstreepen geteekend; het oog is dofrood, de snavel zwart, de voet vleeschkleurig.
Horsfield vermeldt als een eigenaardigheid van het gezang van het mannetje, dat het uitsluitend uit de tonen c, d, e, f en g bestaat, die met korte tusschenpoozen zeer geregeld herhaald worden. “De Roodkoppige Timalia,” zegt Bernstein, “bewoont paarsgewijs de dichte opeenhoopingen van struiken, die de wouden omgeven, of vroeger aanwezige bosschen vervangen hebben; zij is veel overvloediger in bergachtige dan in vlakke gewesten. Buiten de genoemde wildernissen vertoont deze Vogel zich zelden; hij blijft daarom licht onopgemerkt. Alleen des morgens ziet men hem dikwijls op een vrijen, boven het struikgewas uitstekenden tak, waar hij zijne door den dauw doornat geworden veeren laat drogen en in orde brengt. Het mannetje draagt, terwijl het wijfje broedt, bij voorkeur van zulk een tak zijn eenvoudig gezang voor. Intusschen laat het de vleugels achteloos hangen en bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn omgeving. In opgewonden toestand of als de Vogel iets ziet, dat hem verdacht voorkomt, worden de veeren van de kruin opgericht en de uitgespreide staart schoksgewijs opgewipt. Zijn loktoon gelijkt eenigszins op dien van onze gewone Musch.”
*Van de talrijke geslachten van uitheemsche Zangvogels, die wegens hun nauwe verwantschap met de laatstgenoemde vormen nog tot de familie der Timaliën gerekend worden, vermelden wij alleen nog het geslacht Crateropus, dat Afrika en Zuidwest-Azië bewoont, en hiervan een soort – de Witstuit-schreeuwlijster (Crateropus steatopygus). Deze 20 cM. lange Vogel is donker omberbruin; de kop tot den nek en het midden van de keel, voorts de staartwortel, de aarsstreek en de onderdekvederen van den staart zijn wit; het oog is donker karmijnrood, de snavel zwart, de voet grijs. Hij bewoont de veel struikgewas bevattende bosschen van Abessinië, een verwante vorm die van Oost-Soedan. Erger schreeuwleelijken bestaan misschien niet. Zij geven niet minder ergernis, dan zij genoegen verschaffen; zij verraden aan menig stuk wild de komst van den jager en wekken hierdoor diens rechtmatigen toorn; daar zij echter zoo onderhoudend, zoo vroolijk, zoo grappig zijn, vergeet men licht de teleurstelling, waarvan zij de oorzaak waren en vat genegenheid voor hen op. Hun geschreeuw is verre van welluidend en biedt ook niet veel afwisseling aan; het is echter moeilijk te beschrijven.
Een tamelijk scherp begrensde familie is die der Meezen (Paridae). De snavel van deze Vogels is kegelvormig, recht en kort, aan den rug afgerond, zijdelings samengedrukt, aan de randen scherp; hunne voeten zijn stevig en gespierd, de teenen middelmatig lang en krachtig; de klauwen betrekkelijk groot en scherp gekromd; de vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde handpen, zijn kort en afgerond; de staart is bij de meeste soorten kort, in dit geval recht afgesneden of slechts weinig uitgerand, bij sommige echter lang en dan sterk trapvormig; het vederenkleed is dicht, zacht en sprekend van kleur.
Deze familie is over het noorden der geheele aarde verbreid, maar komt ook voor in het Indische Ethiopische en Australische faunistische Rijk. Eenige tot haar behoorende soorten zijn zwerfvogels, andere standvogels, nog andere “streekvogels”, die in sommige tijden in grooten getale door het land trekken, maar hunne reizen nooit ver uitstrekken, en zich altijd slechts binnen een zeer beperkt gebied bewegen. Haar eigenlijk woon- en jachtgebied is het woud, want nagenoeg alle soorten leven uitsluitend op boomen en struiken; slechts weinige verkiezen het rietveld boven het struikgewas. Niet slechts met hare soortgenooten maar ook met leden van andere soorten derzelfde familie en soms met vreemde Vogels vereenigen de Meezen zich, om in dit gezelschap niet zelden dagen en weken lang te blijven.
Het voorkomen en de handelingen der Meezen zijn in hooge mate aantrekkelijk. Zij behooren tot de roerigste en bedrijvigste Vogels, die men kent. Over dag zijn zij geen oogenblik in rust, maar integendeel onverpoosd werkzaam. Zij vliegen van den eenen boom naar den anderen en klauteren onophoudelijk in de twijgen rond; want haar geheele leven wordt ingenomen door de jacht. In vele opzichten mag men ze hoog begaafd noemen. Op den bodem zijn zij echter zeer onbehendig; zij houden zich daarom hier nooit lang op, maar keeren altijd spoedig weder naar de twijgen terug. Hier huppelen zij vlug heen en weer, hechten zich zonder bezwaar aan de onderzijde van de twijg, zoodat de rug naar onderen gekeerd is, zien kans om in de meest verschillende houdingen niet slechts te blijven, maar zelfs te arbeiden, zijn zeer vaardig in het klimmen en geven bewijzen van groote behendigheid bij het sluipen en kruipen door dicht ineengegroeide wildernissen. Zij vliegen snorrend volgens een uit korte bogen bestaande lijn; deze beweging schijnt hun zeer veel inspanning te kosten; de meeste soorten vliegen daarom maar zelden ver, gewoonlijk begeven zij zich op deze wijze eenvoudig van den eenen boom naar den anderen. Haar stem is een fijn gesjilp, dat wel eenige overeenkomst vertoont met het gepiep van Muizen en voortdurend, schijnbaar zonder eenige aanleiding, wordt voortgebracht.
Vele Meezen eten behalve Insecten ook zaden, de meeste soorten bepalen zich echter geheel tot het eerstgenoemde voedsel en maken bij voorkeur jacht op kleine Insecten, nog meer echter op hunne larven en eieren. Juist hierom zijn deze Vogels zoo bevorderlijk aan het gedijen van de boomen, die meer bepaaldelijk door den mensch verzorgd worden. Wegens haar rustelooze bedrijvigheid hebben de Meezen een betrekkelijk zeer groote hoeveelheid voedsel noodig. Zij zijn de beste insectenverdelgers, die ten onzent leven. Weinige andere Vogels verstaan zooals zij de kunst om een bepaald gebied op de grondigste wijze te doorzoeken en de meest verborgen Insecten op te sporen. Daar zij vlijtig en onvermoeibaar, behendig en scherpzinnig zijn, blijft er maar weinig voor haar verborgen en onbereikbaar. Zij zijn de getrouwste van alle bewakers van het woud, omdat zij in een bepaald gebied blijven en in ieder jaargetijde haar beroep uitoefenen. Het nut dat zij ons aanbrengen, is onberekenbaar groot; men overdrijft echter zeer zeker niet, door te zeggen, dat een Mees gedurende haar leven iederen dag omstreeks duizend Insecten verdelgt. Daaronder zijn er ongetwijfeld vele, die aan onze boomen geen schade doen; de meeste eieren echter, die door de Meezen opgezocht en vernield worden, zouden zonder haar bedrijf zich ontwikkeld hebben tot Insecten, die voor ons zeer nadeelig zijn. Het is de plicht van ieder verstandig mensch om, zoo goed als zulks hem mogelijk is, mede te werken tot bescherming van deze zoo nuttige Vogels niet alleen, maar ook tot bevordering van haar welzijn; men zou haar het vinden van woon- en broedplaatsen gemakkelijker kunnen maken door ten haren behoeve oude, holle boomen te laten staan of broedkasten op te hangen. Het ergste bezwaar, waarmede onze inheemsche Meezen te kampen hebben, is gebrek aan geschikte woningen; dit bezwaar zal, wanneer daartegen geen behoorlijke maatregelen genomen worden, een steeds grooteren omvang aannemen; het doet aan de vermenigvuldiging van de Meezen meer kwaad dan al hare vijanden te zamen genomen, de mensch er onder begrepen. Tot zegen voor het woud is haar voortplantingsvermogen zeer sterk: voor ’t meerendeel leggen zij tweemaal per jaar, telkens 2 à 12 eieren. De talrijke jongen, die zij grootbrengen, zijn reeds in de volgende lente voor de vermenigvuldiging geschikt.