
Полная версия
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Ons Boomkruipertje, in Noordbrabant Klampvogeltje, in Cadzand Duimpje genoemd (Certhia familiaris), is aan de bovenzijde donkergrijs met witachtige, afgeronde vlekken, de teugel is bruingrijs, een streep boven het oog wit, de staartwortel bruingrijs met geelachtig roestkleurig waas; de slagpennen zijn zwart-bruin-grijs en, behalve de eerste, met een witte vlek aan den top en een geelachtig witte middenstreep geteekend, de staartpennen zijn bruingrijs, aan de buitenvlag met lichtgelen zoom. Het oog is donkerbruin, de bovensnavel zwart, de ondersnavel roodachtig hoornglanzig, de voet roodachtig grijs. De bekleedingsveeren hebben haarvormige, niet tot een vlag aaneengevoegde baarden en zijn zoo zacht als zijde. De totale lichaamslengte bedraagt 13, de staartlengte 5.5 cM.
Het verbreidingsgebied van het Boomkruipertje strekt zich uit over geheel Europa, Siberië en Noord-Amerika, zoover de bosschen reiken en omvat bovendien het noordwesten van Afrika, Klein-Azië, Palestina, misschien ook het noorden van Perzië. Op de wijze van de andere Zwerfvogels bewoont dit vogeltje gedurende den voortplantingstijd een zeer beperkt gebied; later zwerft het dikwijls in gezelschap van Meezen, Goudhaantjes, Boomklevers en Spechten rond, steeds echter maakt het slechts korte tochten. Evenals alle klimvogels is het voortdurend bezig en diensvolgens steeds in beweging. Bedrijvig en vlug klimt het bij de boomen omhoog, waarbij het soms een rechtlijnigen, soms een spiraalvormigen weg volgt; intusschen onderzoekt het iedere spleet, iedere barst van de schors, steekt zijn fijn snaveltje tusschen de mosplantjes en onder de korstmossen en weet op deze wijze overal een weinig voedsel buit te maken. Het klimt bij rukken; maar zonder inspanning, en is in staat ook aan de benedenzijde van de takken te loopen. Op den bodem daalt het zelden af; als dit geschiedt, huppelt het hier zeer onbeholpen rond. Het vliegt niet op een regelmatige wijze, maar toch tamelijk snel; het houdt er echter niet van ver te vliegen, maar begeeft zich liever van den top van den eenen boom naar het onderste deel van den stam van een anderen; regelrecht schiet het naar beneden, scheert voor een korte poos dicht bij den grond langs, verheft zich daarna een weinig en zit een oogenblik later weer als vroeger tegen een boom aangeplakt. Zijn gewone stem is zacht, klinkt als “siet” en gelijkt zeer veel op het geluid, dat de Meezen en de Goudhaantjes maken; de lokstem is sterker en klinkt als “frie”; een behagelijke gemoedstoestand geeft het te kennen door het vereenigen van de klanken “siet frie” met den korten en scherpen toon “tsie”. Bij fraai lenteweder voegt het mannetje deze verschillende geluiden samen tot een vervelend, eentonig wijsje; deze compositie verdient echter ternauwernood den naam van gezang. Jegens menschen toont deze Vogel niet den geringsten schroom. Onbevreesd bezoekt hij de tuinen, klautert langs de muren van gebouwen op en af, even goed als langs de boomstammen; niet zelden nestelt hij in hiervoor geschikte holten van de balken der huizen.
Het nest wordt gebouwd in een hol, spleet of barst, al naar de gelegenheid zich voordoet. Niet altijd broedt deze Boomlooper in holle boomen, dikwijls ook in hiervoor geschikte spleten, onder daken van huizen of tusschen de planken, waardoor de muren der gebouwen in bergstreken beschut worden, ook wel in houtmijten, in de ruimte tusschen het hout van een boomstam en de hiervan losgeraakte schors enz. Hoe dieper de holte is, des te beter is zij van zijn gading. Het nest zelf is verschillend al naar de standplaats, nu eens groot, dan weer klein. Het bestaat uit dorre takjes, halmen, grasbladen, boombast, stroo en dergelijke materialen, die met spinsels van rupsen en van Spinnen doorvlochten zijn; van binnen is het gevoerd met fijne bastvezels, heede en een groote hoeveelheid veeren van verschillende grootte. De eigenlijke nestholte is niet zeer diep, de napvormige wand is echter altijd rond en netjes bewerkt, zoodat het nest toch nog kunstig gemaakt moet heeten. Het broedsel bestaat uit 8 of 9 eieren, die op witten grond met fijne, roode stippeltjes bezaaid zijn en zeer veel gelijken op die van de kleine soorten van Meezen. De beide ouders broeden en brengen met buitengewone inspanning hunne talrijke jongen groot. De jongen blijven langen tijd in het nest, verlaten het echter, wanneer zij gestoord worden, nog voordat zij vliegen kunnen en trachten zich dan klimmend te redden; zij verbergen zich met verrassende snelheid als ’t ware voor de oogen van den waarnemer en doen dit op zulk een meesterlijke wijze, dat het moeite kost hen te vinden. Na het uitvliegen blijven zij nog geruimen tijd onder de leiding van hunne ouders; het gezin levert dan een aardig schouwspel op.
Voor het leven in de kooi is het Boomkruipertje niet zeer geschikt.
*De meeste vogelkenners beschouwen den Rotsklimmer (Tichodroma muraria), een der merkwaardigste Vogels die er bestaan, als een Boomlooper. Het geslacht der Klimmers (Tichodroma) is gekenmerkt door een veeleer ineengedrongen dan slank lichaam met korten hals, grooten kop, zeer langen, dunnen, bijna ronden, alleen aan den wortel kantigen, van voren spitsen, flauw gebogen snavel, tamelijk krachtige voeten met slanke teenen, die met zeer groote, sterk gekromde, fijne en spitse klauwen gewapend zijn; zij hebben middelmatig lange, breede, korte en afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde of vijfde slagpen; daarentegen is de eerste zeer kort; hun korte staart bestaat uit zachte, breede, aan de spits afgeronde veeren; hun los, onsamenhangend, zijdeachtig zacht vederenkleed heeft een aangename, ten deele zelfs een sprekende kleur, die al naar het jaargetijde verschilt. De tong herinnert over ’t geheel genomen aan die der Spechten; zij is zoo spits als een naald, zeer lang, daar zij tot aan de spits van den snavel reikt, maar kan niet ver uitgestoken worden en is met een groot aantal borstelvormige weerhaken bezet.
Het vederenkleed van den Rotsklimmer is grootendeels aschgrauw, de keelstreek in den zomer zwart, in den winter wit; de slagpennen zijn zwart, met uitzondering van de wortelhelft van de derde tot de vijftiende slagpen, die een prachtig hoogroode kleur heeft, evenals de kleine vleugeldekveeren en een smalle zoom aan de buitenvlag van de groote dekveeren; de stuurpennen zijn zwart met een witten zoom aan de spits. De binnenvlag van de tweede tot vijfde slagpen is versierd met één of twee witte vlekken, de binnenvlag van de overige met gele vlekken; deze zijn des te onduidelijker naarmate de veeren nader bij het lichaam liggen en op de laatste slagpen in ’t geheel niet meer zichtbaar; ook haar aantal verschilt zeer. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 16 cM.
De Rotsklimmer bewoont alle hooge gebergten van Middel- en Zuid-Europa en van West- en Middel-Azië, oostwaarts tot in het noorden van China; naar men zegt, wordt hij ook in Abessinië aangetroffen. In de Alpen is hij niet zeldzaam, in de Karpathen en Pyreneeën niet minder talrijk vertegenwoordigd. Van de Alpen verdwaalt hij soms naar Duitschland.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «Литрес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на Литрес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
1
Calamoherpe Boie.
2
Acrocephalus phragmitis Boie.
3
Hypolais icterina Brehm.
4
Phyllopneuste Meyer.