bannerbanner
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Полная версия

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
12 из 16
*

De Goudhaantjes (Regulus) hebben een rechten, dunnen, aan den wortel eenigszins verbreeden snavel, welke zoo scherp is als een naald; de snavelrug is tamelijk hoog; de bovensnavel is vóór de benedenwaarts gebogen spits met een ondiepe inkerving voorzien. De voet is slank en heeft een langen loop; de vleugels zijn kort, sterk afgerond en breed; de vierde en vijfde slagpen zijn de langste; de middelmatig lange staart is eenigszins uitgesneden; hun vederenkleed is rijk voorzien en bestaat uit lange wijdbaardige veeren. De leden van dit geslacht bewonen Europa, Azië en Noord-Amerika.

Het ruim 9 cM. lange Goudhaantje (Regulus cristatus) wordt ook wel Goudsbloem of St. Maartens vogeltje, bij Haarlem ook Sparresijsje of Bergsijsje genoemd. De bovenzijde is vaal olijfgroen; de rand van het voorhoofd en een streep boven de oogen zijn lichter van kleur; de veeren van den bovenkop zijn geel, die van de kruin lang en schel oranjekleurig, aan weerszijden door een groote, overlangsche streep begrensd; de onderdeelen zijn roestgeelachtig wit, de slagpennen en de staartvederen olijfbruin, de armpennen hebben aan de binnenzijde een witten rand en achter den geelachtig witten wortel van de buitenvlag een zwarte dwarsstreep, de achterste bovendien een witte vlek aan de spits; de dekveeren van de armpennen en de voorste van de dekveeren der voorafgaande reeks zijn aan de spits met een breeden, geelachtig witten rand versierd, waardoor twee dwarsbanden ontstaan. Het oog is donkerbruin, de snavel hoornglanzig zwart, de voet bruinachtig.

Het verbreidingsgebied van het Goudhaantje omvat nagenoeg geheel Europa en het noorden van Azië tot aan het Amoer-gebied. Hoewel niet veelvuldig, broedt het ook in ons vaderland, vooral in de oostelijke grensprovinciën, bovendien in Friesland (Beetsterzwaag, Olterterp), Zuid-Holland (Oudewater, Lisse), Noord-Holland (Hilversum). Veel grooter echter is het aantal der Goudhaantjes, die in October op den trek uit het noorden tot ons komen; sommige zwerven gedurende den geheelen winter in onze bosschen rond, de overige begeven zich naar ’t zuiden, trekken in Maart en April weer door ons land en bezoeken dan dezelfde oorden als in den herfst, n.l. tuinen, streken waar veel kreupelhout groeit, naaldhoutbosschen en bosschen met breedgebladerde boomen. In Duitschland, waar zij “Wintergoudhaantjes” worden genoemd, zijn zij evenals bij ons standvogels en zwerfvogels. Dikwijls komt het voor, dat één van deze vogeltjes gedurende het geheele jaar in een gebied van één of een half uur middellijn te vinden is. Ook in de hooge bergstreken van Zuid-Europa worden zij des zomers aangetroffen; in de naburige vlakten komen zij in den herfst, om in het begin van de lente weer te vertrekken.

Het Vuurgoudhaantje (Regulus ignicapillus) komt in vorm en grootte met de overige soort overeen, maar verschilt er op elken leeftijd van door een witte streep boven en een zwarte streep over de oogen. Het middelste deel van de kruin is vuurrood, naar weerszijden in schel geel overgaande; de zwarte streep, die deze “kroon” begrenst, is breeder dan bij den minder schitterend gekroonden vorm.

Enkele exemplaren van dit lieve vogeltje komen hier in ’t najaar voor; het broedt in Nederland niet, wel in streken die op gelijke breedte meer noordwaarts liggen, zelfs in ’t naburige Munsterland. Na den broedtijd verlaat het zijn woonplaats, zwerft een tijdlang rond en komt dan ook in ons land; tegen den winter trekt het naar ’t zuiden (Frankrijk, Italië, Griekenland en Spanje). Ook in Duitschland overwintert het niet, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot den naam “Zomergoudhaantje”. Het komt daar in het laatst van Maart of in het begin van April, om tot in het laatst van September of het begin van October te blijven. Gedurende den eersten tijd na zijn komst zwerft het in boschjes en in kreupelhout rond, het begeeft zich echter spoedig naar de naaldhoutbosschen, waar de zwerm zich in de sparren verstrooit. Vele Vuurgoudhaantjes trekken verder noordwaarts, vele blijven in Duitschland. Zij reizen ’s nachts en zoeken over dag hun voedsel. In den zomer houden zij bijna voortdurend op hooge boomen verblijf en komen slechts zelden in het kreupelhout of in lage naaldboomboschjes; zooals reeds werd opgemerkt, zwerven zij in September rond en zoeken daarna hunne winterkwartieren op.

In de meeste opzichten komen de beide soorten van Goudhaantjes overeen wat levenswijze en gewoonten betreft. Zeer dikwijls bewonen zij hetzelfde gebied en gebruiken gelijksoortig voedsel; zij nestelen op gelijke wijze. Beide houden zich bij voorkeur op in naaldhoutbosschen meestal op de boomen, maar ook in het lagere hout; zelfs dalen zij niet zelden tot den bodem af. Het Goudhaantje houdt meer van dennen, het Vuurgoudhaantje meer van sparren dan van iedere andere boomsoort; beide echter verkiezen kleine bosschen boven uitgestrekte wouden. “Opmerkelijk,” zegt Naumann, “is hun voorkeur voor naaldboomen. Als men in ’t laatst van den herfst een gezelschap Goudhaantjes in een tuin ziet neerstrijken, waar slechts een enkele den of spar staat, zoeken zij dezen onmiddellijk op; ook houden zij zich in zulke tuinen langer op dan in andere en zitten meestal in de bedoelde boomen. Zij doorkruisen op hunne zwerftochten echter ook alle bosschen, die uitsluitend breedgebladerde boomen bevatten.” Bij fraai, helder en niet te koud winterweer zitten zij boven op de naaldboomen, bij regen, wind en storm of zeer strenge koude zoeken zij een rustplaats op lage struiken en op den bodem. In den winter houden zij zich altijd op in die gedeelten van het woud, welke door de zon beschenen worden.

Opmerkelijk is de buitengewone onrustigheid van deze Vogels. Het Vuurgoudhaantje wipt onophoudelijk van den eenen tak op den anderen en houdt zich slechts zelden gedurende korten tijd stil, gaat op de wijze van de Meezen onder aan een twijg hangen, blijft fladderend op dezelfde plaats om evenals de Boschzangers een Insect van een twijgspits af te zoeken en vliegt zonder inspanning en gedruisch van boom tot boom. Behalve in den broedtijd vindt men het zelden alleen, gewoonlijk bevindt het zich in gezelschap van zijne soortgenooten en van andere Vogels.

De loktoon is een zwak geluid, dat als “sie sie” of “tsiet” klinkt; men hoort haar zoowel van ’t mannetje als van ’t wijfje, terwijl zij zitten. Het gezang, dat de ouden in de lente en in den zomer, de jongen (zelfs die, welke midden in een ruitijd zijn) in Augustus, September en October voortbrengen, begint met “sie sie,” wisselt daarna echter hoofdzakelijk tusschen twee toonen van ongelijke hoogte af en heeft een behoorlijk slot. Op warme winterdagen zingen de Goudhaantjes prachtig. Op een eigenaardige wijze gedragen zij zich vaak in den herfst van ’t begin van September tot aan ’t einde van November. Eén van hen begint “sie sie” te schreeuwen, draait zich om en slaat met de vleugels. Op dit geschreeuw komen andere Goudhaantjes af, die zich op dezelfde wijze gedragen en elkander nazitten; 2 à 6 Vogels nemen aan dit spel deel. Het Vuurgoudhaantje is veel vlugger en onrustiger, maakt snellere bewegingen, maar is ook ongezelliger dan zijn verwant. Terwijl men deze buiten den broedtijd altijd in gezelschap en tot vluchten vereenigd ziet, leeft gene eenzaam of bij paren. In den herfst vindt men dikwijls twee exemplaren bijeen, die dan altijd tot één paar behooren. Als één van hen geschoten wordt, stelt de andere zich zoo aan, dat men deernis krijgt met zijn verdriet, hij schreeuwt onophoudelijk en kan in lang niet besluiten om verder te vliegen. Ook de loktoon van dezen Vogel is geheel anders dan die van zijn stamgenoot: het geluid “sie sie sie” wordt veel krachtiger en op een anderen toon uitgestooten, zoodat de beide soorten zelfs aan den loktoon herkend kunnen worden, hoewel het niet wel mogelijk is, het verschil zoo te omschrijven, dat zelfs een onkundige het goed leert beseffen. Veel gemakkelijker kan dit met het gezang geschieden. Bij het Goudhaantje wisselen in het midden van het gezang twee tonen met elkander af en aan ’t slot hoort men een voor finale geschikte strophe; bij ’t Vuurgoudhaantje wordt de “sie”-klank op één toon voortgezet en heeft geen slot, zoodat het geheele gezang bestaat uit een aantal snel opeenvolgende “sie”-klanken. In de lente en in ’t midden van den zomer zingt dit vogeltje dikwijls, zelfs op den trek, in den herfst echter uiterst zelden; ook in dit opzicht verschillen zij van hunne verwanten. Beider gezang is zoo ongelijk, dat men bij stil weer hieraan de eene soort duidelijk van de andere onderscheiden kan.

De beide Goudhaantjes broeden tweemaal ’s jaars, voor de eerste maal in Mei, voor de tweede maal in Juli. Beide bouwen bolvormige, zeer dikwandige nesten, die van buiten 9 à 11, van binnen slechts 6 cM. middellijn hebben en ongeveer 4 cM. diep zijn. Deze staan zeer verborgen aan de spits van lange takken van sparren en dennen, tusschen dicht bijeengroeiende twijgen en naalden en op afhangende twijgen; deze zijn geheel of gedeeltelijk omgeven door de buitenste laag grondstoffen voor den nestbouw en reiken tot aan den bodem van het nest of verheffen zich er boven. De buitenste, stevig samengevoegde laag bestaat uit korstmossen van sparren en andere boomen, waarmede soms eenige weinige bladmossen en haren gemengd zijn; deze laag verkrijgt de noodige stevigheid door spinsels van Rupsen, die vooral om den tak, waarop het nest rust, gewikkeld worden; zij is gevoerd met een groot aantal veeren van kleine vogeltjes, die in het bovenste deel van het nest alle naar binnen gericht zijn en aan den rand zoover uitsteken dat zij een deel van de opening dekken. Het eerste broedsel bestaat uit 8 à 10, het tweede uit 6 à 9 zeer kleine eitjes. Deze zijn op witachtig grijzen of bleek vleeschkleurigen grond met leemgrauwe, aan het dikkere einde gewoonlijk sterker opeengehoopte stippels geteekend, ook wel geaderd of gemarmerd. Zij zijn zoo broos, dat men ze met de grootste voorzichtigheid behandelen moet om te verhoeden, dat zij bij ’t aanvatten breken. De jongen worden door de beide ouders gevoederd. Dit vereischt veel arbeid, daar het voedsel uit zeer kleine Insecten en insecteneieren bestaat. De jongen zitten in ’t nest opeengepakt en moeten om plaats te vinden de ruimte langzamerhand verwijden. Het gezin van de Goudhaantjes blijft slechts korten tijd bijeen; de ouders verlaten wegens hun tweede broedsel spoedig de jongen van het eerste nest; na het tweede broeden vereenigen zij zich met andere familiën tot vluchten.

Verschillende Insecten en hunne larven, maar ook fijne zaden maken het voedsel van de Goudhaantjes uit. In den zomer eten zij kevertjes en kleine rupsen, in den winter bijna uitsluitend Insecten en larven. Zij zoeken deze van de twijgen af, halen ze tusschen de naalden of andere bladen weg, grijpen een door hen opgespoorden buit, terwijl zij fladderend zweven voor de plaats waar hij zit of maken jacht op hem, terwijl hij vliegt.

De Goudhaantjes worden zelden in de kooi gehouden, omdat het moeielijk is ze te gewennen aan het voedsel, dat zij daar krijgen; bovendien zijn zij zeer teer en sterven dikwijls reeds bij de vangst. Als zij eens aan het leven in de gevangenschap gewend zijn kan men ze bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi houden; het zijn dan allerliefste kamervogels. Als zij vrij in de kamer rondvliegen, maken zij zich door het vangen van Vliegen verdienstelijk; buiten in ’t woud zijn zij nuttig door het verslinden van Insecten, die voor de boschteelt nadeelig zijn.

Het naast verwant aan de Zangers zijn de Timaliën (Timeliidae); deze op Zangers gelijkende Muschvogels vormen een onduidelijk begrensde familie; meestal hebben zij korte en afgeronde vleugels met een betrekkelijk lange eerste handpen; hunne zachte veeren zijn vooral op den staartwortel lang.

De onderfamilie der Schijnlijsters (Miminae) bestaat uit lijsterachtige Vogels, waarvan de Spotlijster (Mimus polyglotta) – de Mocking Bird (Spotvogel) der Anglo-Amerikanen – het meest vermaard is. De veeren van de bovenzijde zijn grijsbruin, die van de onderzijde vaalbruinachtig, op de kin en den buik lichter, bijna wit; de slagpennen bruin met vaalgrijzen zoom. Het oog is bleekgeel, de snavel bruinachtig zwart, de voet donkerbruin. De lengte bedraagt 25 cM.

De Vereenigde Staten zijn het vaderland van de Spotlijster; in de zuidelijke Staten komt zij veelvuldiger voor dan in de noordelijke. Van hier trekt zij in den herfst geregeld naar lagere breedten, reeds in Louisiana echter blijft zij het geheele jaar zoo niet op dezelfde plaats dan toch in hetzelfde gewest. Zij bewoont het lage houtgewas in al zijne vormen, kreupelbosschen zoowel als plantages en tuinen, broedt onbeschroomd in de nabijheid van den mensch, wiens bescherming zij geniet en houdt zich vooral in den winter op korten afstand van bewoonde plaatsen op. Zij geeft de voorkeur aan zandige, met wijd uiteenstaande, lage boomen en struiken begroeide vlakten aan rivieroevers of aan de zeekust. Dieper in het woud komt zij zelden voor, hoogstens alleen op den trek.

Hare bewegingen gelijken op die van de Lijsters, herinneren echter dikwijls ook aan die der Zangers. Op de wijze van een Lijster huppelt zij op den bodem rond, spreidt intusschen dikwijls den staart uit en vouwt hem daarna schielijk toe. Zij beweegt zich volgens korte bogen, als zij van den eenen struik naar den anderen vliegt; ook dan wordt de staart afwisselend uitgespreid en weer opgevouwen. Gedurende hare reizen legt zij groote afstanden af, maar beweegt zich nooit evenals onze Lijsters lang achtereen in dezelfde richting voort, altijd vliegt zij naar den naastbijstaanden boom.

De Spotlijster dankt haar roem niet aan haar eigen gezang maar aan haar talent van nabootsing, waarvan de Amerikaansche natuuronderzoekers geestdriftige beschrijvingen hebben gegeven. Wilson en Audubon zijn van oordeel, dat geen andere Zangvogel hem evenaart wat omvang van stem en verscheidenheid van timbre betreft. “Het is niet de zachte toon van de fluit of van eenig ander muziekinstrument, dat men hoort,” zegt Audubon, “het zijn de schoone geluiden van de natuur zelf. De volheid van tonen van het gezang, de verscheidenheid van intonatie en klankschakeering, de omvang van de stem, de schitterende voordracht zijn weergaloos. Waarschijnlijk bezit geen enkele andere Vogel zulke groote muzikale gaven als deze door de natuur zelf gevormde heerscher in het gebied der tonen. Verscheidene Europeanen hebben beweerd, dat het lied van den Nachtegaal met dat van den Spotvogel op één lijn gesteld kan worden; beide kunstenaars heb ik dikwijls hooren zingen, in de vrije natuur zoowel als in de kooi; ik zie er geen bezwaar in te verklaren, dat de tonen van den Nachtegaal, ieder voor zich beschouwd, even fraai zijn als die, welke de Spotvogel voortbrengt; het lapwerk van den Nachtegaal te vergelijken met de volledig afgeronde compositie van den Spotvogel is echter een dwaasheid.” Wilson gaat niet zoover in zijn lof; Europeesche deskundigen zijn zelfs een geheel andere meening toegedaan. “De Spotlijster,” zegt Gerhardt, “heeft haar vermaardheid ongetwijfeld te danken aan haar bekwaamheid in het navolgen van vreemde gezangen. Daar zeer weinige Vogels van de Nieuwe Wereld goed zingen, trekt ieder eenigszins dragelijk vogelgezang zeer de aandacht der Amerikanen, die vooral hierom de Spotlijster zoo verheerlijken. De lof, dien zij haar toezwaaien, is op zijn minst genomen overdreven: een kenner van het gezang der Europeesche Vogels zou een minder geurige wierook gebruiken.” De berichten van de Amerikaansche onderzoekers over de bewonderenswaardige gave van navolging welke de Spotlijster bezit, worden trouwens door Gerhardt in hun vollen omvang bevestigd. “Den 29sten Juni,” verhaalt hij, “lette ik op een zingend mannetje in onze nabijheid. Zooals gewoonlijk vormden de loktoon en het gezang van den Amerikaanschen Winterkoning bijna het vierde gedeelte van zijn lied. Na het voordragen van dit gezang en van den loktoon van de Purperzwaluw, schreeuwde onze Vogel plotseling als een Musschenvalk, vloog van den dorren tak, waarop hij tot dusver had gezeten, naar een omheining en bootste onder het vliegen den loktoon van de Tweekleurige Mees en van de Zwerflijster na. Op de heg liep hij met afhangende vleugels en omhooggeheven staart heen en weer, zong intusschen als een Vliegenvanger, een Troepiaal en een Tangara en lokte als de Zwartkoppige Spechtmees. Hij vloog vervolgens in een braambessenstruik, plukte er een paar vruchten af en riep daarna als de Goudspecht en als de Virginische Kwartel. Toen ontdekte hij een Kat, die aan den voet van een zwaar beschadigden boom rondsloop, schoot onmiddellijk luidschreeuwend op dezen rustverstoorder toe, ging, nadat de vijand de vlucht genomen had, zingend op een afgebroken tak van den bedoelden boom zitten en begon zijn lied van voren af aan.” Wilson zegt, dat de stem van de Spotlijster vol en krachtig en bijna voor elken overgang geschikt is: “Deze Vogel is in staat tot het voortbrengen van alle mogelijke geluiden te beginnen bij de heldere en weeke tonen van de Boschlijster tot het woeste gekrijsch van den Gier. De Spotlijster volgt wat tempo en toonhoogte betreft, trouw den zanger, wiens lied hij zich toeëigent en overtreft deze gewoonlijk nog door de liefelijkheid en de kracht van de voordracht. In de bosschen van zijn vaderland kan geen andere Vogel met hem wedijveren. Zijne liederen wisselen bijna tot in het oneindige af. Zij bestaan uit korte afdeelingen van 2 à 6 tonen, die met groote kracht en snelheid uitgebracht worden en soms met onverminderden gloed een uur lang achtereenvolgens weerklinken. Dikwijls meent de toehoorder, dat hij het gemeenschappelijk gezang van een groot aantal Vogels hoort. Deze zanger is in staat den jager en zelfs andere Vogels te misleiden.” De liederen zijn verschillend al naar de plaats waar de Spotlijster zich ophoudt. In het eenzame woud bootst zij de Vogels uit haar omgeving na, in bewoonde streken bevat haar gezang alle klanken, die men in de buurt van menschelijke woningen hoort. Dan worden niet slechts het kraaien van den haan, het kakelen van de hennen, het snateren van de Ganzen, het kwaken van de Eenden, het miauwen van de Kat, het blaffen van den Hond, het knorren van het Zwijn, maar ook het knarsen van een deur, het piepen van een weerhaan, het krassen van een zaag, het klapperen van een molen en honderd andere geluiden met de grootst mogelijke nauwkeurigheid nagebootst. Soms brengt zij onder de huisdieren een groote opschudding teweeg. De slapende Hond zal bij haar volkomen trouwe navolging van het gefluit van zijn meester, plotseling opspringen om zijn heer te zoeken; zij brengt de klokhen tot vertwijfeling door op bedriegelijke nauwkeurige wijze te piepen als een kuiken, dat in verlegenheid verkeert; zij boezemt het vreesachtige pluimvee schrik in door het gekrijsch van den roofvogel te laten hooren; zij wekt ijdele illusies op in ’t brein van den verliefden kater door de teedere uitnoodiging van zijn geliefde zonder fout te herhalen. In de kooi verliezen de Spotlijsters niets van haar begaafdheid, integendeel zij leeren nog andere tonen en klanken kennen, die zij dikwijls op de komiekste wijze door hare welluidende melodieën heenmengen.

Al naar de plaats, waar zij woont, broedt de Spotlijster vroeger of later in ’t jaar. Het eerste broedsel bestaat uit 4 à 6, het tweede uit hoogstens 5, het derde zelden uit meer dan 3 eieren. Deze zijn roodachtig en hebben op lichtgroenen grond donkerbruine vlekken en stippels.

Het voedsel is verschillend al naar het jaargetijde. Gedurende den zomer maken Insecten er het hoofdbestanddeel van uit; in den herfst laven ouden en jongen zich aan allerlei bessen. Geheel in tegenstelling met de Lijsters vervolgen de oude Spotvogels vliegende Vlinders, Kevers, Muggen en Vliegen tot hoog in de lucht; ook lezen zij zulke dieren van de boombladen af. In de kooi gewennen zij zich aan lijstervoeder; zij zijn echter veeleischender dan onze Lijsters en verlangen bovenal tamelijk veel meelwormen en mierenpoppen. Bij goede behandeling worden zij zeer tam en gemeenzaam. Enkele exemplaren heeft men volgens de verzekering van Amerikaansche onderzoekers er aan gewend om uit- en in- te vliegen; andere hebben zich in de kooi voortgeplant.

Door vorm, voorkomen, levenswijze en handelingen herinneren de Struiksluipers (Troglodytinae) aan de Waterspreeuwen. Zooals deze zich in het water gedragen bewegen gene zich op het land.

De Struiksluipers zijn kleine Timaliën met korte vleugels, korten staart en ineengedrongen lichaamsbouw; door hun vederenkleed komen zij veel met elkander overeen. De snavel is kort of middelmatig lang, zwak, priemvormig, zijdelings samengedrukt en langs den rug gebogen; de voeten zijn middelmatig lang, tamelijk zwak en kort van teenen, de vleugels kort, afgerond en gewelfd; de vierde of de vijfde handpen is de langste; de staart is zeer kort, wigvormig of afgerond. De grondkleur van het vederenkleed is roodachtig bruin; zwartachtige strepen vormen de teekening hierop.

De meeste Struiksluipers behooren in Amerika thuis, slechts weinige soorten komen in Europa en Azië voor. Zij bewonen gewesten, waar veel struikgewas groeit, bij voorkeur zulke, die ook rijk zijn aan water, en hun de meest mogelijke schuilplaatsen verschaffen. In het gebergte begeven zij zich tot aan de grens van den boomgroei; in noordelijke gewesten treft men ze nog binnen den kouden gordel aan. Kieschkeurig zijn zij eigenlijk niet; zij vinden bij wijze van spreken overal wel een plaatsje, dat hun behaagt. Men ontmoet ze dan ook in ’t midden van ’t woud zoowel als in de tuinen der dorpen en steden, aan de oevers van ’t water zoowel als op de hellingen van het gebergte. Alleen het vrije veld, waar geen struiken groeien, wordt door hen angstvallig vermeden. Alle leden van deze onderfamilie zijn wakkere, bedrijvige, roerige en bijzonder opgewekte dieren. Zij vliegen slecht en daarom nooit ver, huppelen echter buitengewoon vlug en zijn voor het kruipen door holen en verwarde struiken geschikter dan de andere Muschvogels. Voor zoover men ze thans kent, onderscheiden alle soorten zich door een meer of minder voortreffelijk gezang. Enkele behooren tot de beste zangers van hun vaderland; – een soort – de Flageoletvogel (Cypsorhinus musicus) – wordt zelfs als de uitmuntendste van alle Zangvogels der Keerkringslanden van Amerika beschouwd: zijn gezang wordt vergeleken met den klank van kleine glazen klokjes; op velerlei wijze harmonisch verbonden, verbreiden deze tonen zich langzaam en zacht van uit de boomtoppen over de omgeving; oog- en oorgetuigen verzekeren, dat zij zulke klankvolle en toch zachte, fijne en innemende, als ’t ware hemelsche tonen nooit elders gehoord hadden en vóór dien tijd niet mogelijk geacht zouden hebben. Algemeen oefent het uiterlijk van deze allerliefste schepseltjes een onweerstaanbare bekoring uit; waarschijnlijk is in dit gevoel de oorsprong te vinden van de talrijke aantrekkelijke overleveringen, waardoor de dichterlijke phantasie der meest verschillende volken het leven van deze vogeltjes verheerlijkt heeft.

*

Ons Winterkoninkje (Troglodytes parvulus), is een waardige vertegenwoordiger van zijn familie. Zijn lengte bedraagt 10 cM. De veeren van de bovenzijde zijn op roestbruinen of roestgrijzen grond met donkerbruine golflijnen geteekend; een bruine teugelstreep is door het oog gericht, een roestbruinachtige, smalle streep boven ’t oog gelegen; de middelste bovendekveeren van den vleugel zijn aan de spits versierd met langwerpig roode, witte, van achteren zwart gezoomde stippels; de slagpennen zijn gestreept of gevlekt: op de binnenvlag donker bruingrijs, op de buitenvlag afwisselend lichtroestgeelachtig en zwart; de staartveeren zijn roodachtig bruin, aan de zijden lichter met duidelijke, golvende, donkerbruine dwarsstrepen. De oogen zijn bruin, de snavel en de voeten roodachtig grijs. Het wijfje is een weinig lichter van kleur dan het mannetje; de jongen zijn lichter gevlekt dan de ouden, aan de bovenzijde minder, aan de onderzijde meer.

Men heeft den Winterkoning in alle landen van Europa, van noordelijk Skandinavië en Rusland tot aan de zuidspits van Spanje en Griekenland, bovendien in Noordwest- en Midden-Azië aangetroffen. Hij ontbreekt in geen enkel gewest van Nederland of Duitschland en is overal veelvuldig, waar hij geschikt kan leven. De meest verschillende plekjes worden door hem bewoond, het liefst echter dalen, besproeid door een stroompje en begrensd door hellingen, die met struiken bedekt zijn. Evenals de andere leden van zijn familie komt hij in de tuinen van de dorpen en zelfs van de steden; hij vestigt zich in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen, wanneer hier dichte struiken, heggen of althans groote hoopen rijshout voorkomen. “Door zijn opgewektheid en blijmoedigheid,” zegt Naumann, “door de behendigheid en snelheid, die hij bij het sluipen door de struiken toont, en door een zekere driestheid in zijne handelingen overtreft de Winterkoning de meeste inheemsche Vogels. Zijn driestheid is echter van een zeer bijzonderen aard; zij verdwijnt bij den geringsten schijn van gevaar, verandert op eens in een grenzelooze vrees, maar keert spoedig terug. Zelden verlaat hem zijn vroolijke gemoedsstemming. Altijd huppelt hij zoo driest rond, alsof hij van alles ruimschoots voorzien is, zelfs midden in den winter, als het niet al te zeer stormt, of de zon nu en dan door de wolken breekt. Zelfs wanneer de Musch, de trouwste van onze standvogels, ontevreden over de strenge koude, hare veeren opzet en door haar treurig voorkomen mismoedigheid en droefgeestigheid te kennen geeft, is de Winterkoning nog steeds vroolijk en zingt zijn liedje, alsof het reeds lente was.” Zijn voorkomen is zeer aantrekkelijk. Hij huppelt in gebogen houding buitengewoon snel over den bodem, zoodat men eerder zou meenen een muis te zien loopen dan een Vogel, hij kruipt met bewonderenswaardige behendigheid schielijk door spleten en gaten, die voor iederen anderen inheemschen Vogel ontoegankelijk schijnen, begeeft zich zonder rust te nemen van de eene heg naar de andere, van struik tot struik, van den eenen hoop rijshout naar den anderen; hij onderzoekt alles en komt slechts nu en dan een enkel oogenblik voor den dag; hij neemt dan een houding aan, die hem een driest voorkomen verschaft: de borst eenigszins voorovergebogen, het korte staartje loodrecht omhoog gericht. Dat iets bijzonders zijn aandacht trekt, geeft hij door schielijk opeenvolgende buigingen te kennen; de staart wordt dan nog verder opgewipt dan gewoonlijk. Als hij zich veilig acht, gebruikt hij ieder vrij oogenblik om te zingen of althans om zijn loktoon te laten hooren; alleen in den ruitijd is hij betrekkelijk stil. Zoodra echter zijn liedje uit is, begint het sluipen en kruipen opnieuw.

На страницу:
12 из 16