bannerbanner
De Geest van China
De Geest van China

Полная версия

De Geest van China

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 4

Men kan zich hier een denkbeeld van vormen door eens te denken b.v. aan het Fransche woord „chaîne”, ketting, indien wij ons dit als een phonetisch-element denken. Men zou – op de Chineesche wijze – dan het karakter voor: „eik (chêne)” kunnen krijgen, door een ketting (chaîne) te teekenen en daarnaast een boom. Die boom zou dan ’t radicaal zijn; de begripscategorie aangevend, die ketting zou het phonetische element zijn. Zóó zou men, door naast de ketting een hart te teekenen verkrijgen „gêne”, verlegenheid (de klank van ’t phonetische element niet precies, maar ongeveer), en zelfs door er water bij te teekenen (de rivier) Seine.

Voorbeeld hoe vroegere afbeeldingen later veranderd zijn:



Voorbeeld van z.g. symbolische karaktersamenstelling:



Voorbeeld van z.g. ideographische karakters:



Ook in ’t Egyptisch, en in ’t Assyrisch komt het voor dat zekere klassen van woorden een teeken er vóór of na hebben dat het algemeen karakter er van aangeeft.

Verder dan tot dit ideo-phonetische karakter is de Chineesche taal nooit gekomen. De sprong naar een alphabetische taal, die ten laatste zelfs de Japanners deden, is nooit gedaan. Dit ideo-phonetische was de laatste expansie, waarna de Chineesche taal onveranderlijk is stil blijven staan. En toch, zooals Prof. Max Müller er eens terecht van zeide: „iedere schaduw van gedachte die uitdrukking vindt in ’t hoog geacheveerde en schoon gebalanceerde systeem der Grieksche tijden en wijzen kan uitgedrukt worden, en is uitgedrukt, in die taal in haar kindschheid door woorden, die noch vóór- noch achterzetsels hebben, en geen einduitgangen om getal, naamval, tijd, wijze of persoon aan te duiden”.

De syntaxis, zeide ik reeds, doet in de Chineesche taal alles.

In den breede heeft zij vijf groote, primordiale grondregelen, waaruit alle andere kunnen worden afgeleid5:

I. In den regel staat het onderwerp vóór het gezegde, het werkwoord of het voorzetsel vóór het voorwerp.

II. Woorden, die wij door „en” of „of” coördineeren, staan naast elkaar, meest in vaste volgorde, het vroegere, gewichtigste of betere vóóraan.

III. Het attribuut, zij het adjectief, genitief, bijwoord of telwoord, staat vooraan.

IV. Is een ander zindeel als ’t grammatische onderwerp het onderwerp van den zin – psychologisch onderwerp – zoo treedt het uit het zinverband aan ’t begin van den zin. Tijd en plaatsopgaven nemen gewoonlijk deze plaats in.

V. Voor de functies of betrekkingen van een woord is het onverschillig:

a. Of een woord in ’t begin van een zin staat, dan wel of het wordt voorafgegaan door een absoluut staand zin-deel, een conjunctie, een bijwoord, of een tusschenwerpsel.

b. Of het aan ’t eind aan een zin staat, of dat het wordt gevolgd door een slotpartikel, een conjunctie, een bijwoord of een tusschenwerpsel.

VI. Voor de plaatsing der zin-deelen is het in den regel onverschillig:

a. Of deze uit een enkel woord dan wel uit meerdere woorden bestaan.

b. Of de zin een mededeelende, vragende, uitroepende, bevelende enz., en of hij een enkelvoudige dan wel een deel van een samengestelden zin is.

Ofschoon ik hierboven eenige grondregelen der Chineesche grammatiek heb aangehaald, komt men eigenlijk met de geheele grammatiek der geleerde heeren niet zoo heel veel verder om Chineesche klassieken te kunnen lezen en doorgronden. De verschillende schrijvers verschillen hiervoor te veel van elkaar, en het is niet zoozeer hun wijze van uitdrukking, als hun wijze van denken, die de lezer uit hun werken moet trachten te naderen. Niet wat een Chineesche schrijver schrijft zoozeer, maar wat hij denkt is de hoofdzaak.

Geen wonder, dat mijn leermeester Prof. Dr. G. Schlegel eens in zijn tijdschrift „T’oung Pao” aan jeugdige studenten der Chineesche taal de les gaf: „Lisez! Lisez! Jetez vos grammaires au feu!” Ik moet hier ook onwillekeurig aan de schoone woorden van Confucius denken:

„tsch’û tâ êrh yì”

d. i. „De taal moet (de bedoeling) bekend stellen en daarmede uit”.

Het is de bedoeling, de gedachte, waar het in de Chineesche taal om gaat, niet de grammatische finesse. Daarom is zoogenaamd „letterlijk vertalen” uit het Chineesch absurd. Ook al omdat de Chineesche ideografische karakters iets gehéél anders zijn dan letters. De meeste geleerde Europeesche sinologen willen dit niet aannemen.

De Chinees is van zijn jeugd af gewend om ideeën te associeeren met geteekende symbolen, zooals wij, Europeanen, die ideeën associeeren met letter-combinaties, die woorden voorstellen.

De Chineesche geschreven (beter: geteekende) karakters zijn geen weêrgevingen van woorden, maar zijn, zooals de sinoloog Prof. Legge het zeer juist heeft uitgedrukt, meer „symbolen van ideeën”, en de combinatie van Chineesche karakters in een boek „is niet zoozeer de representatie van wat de schrijver (in woorden) wilde spreken, maar van wat hij denkt.” Zéér terecht zegt Legge van vertalingen uit het Chineesch: „In a study of Chinese classical books there is not so much an interpretation of the characters employed by the writer as a participation of the thoughts; there is the seeing mind to mind”. Inderdaad geeft een Chineesch boek – hoe vreemd dit ook voor westerlingen moge klinken – niet zoozeer weêr hetgeen een Chineesch schrijver wil zeggen, spreken, maar vooral hetgeen hij denkt.

Hieruit volgt al dat de Chineesche geschreven taal een ideaal voertuig is voor filosofie. De ontoereikendheid van het woord om begrippen zuiver uit te drukken, waarover o.a. door lady Welby zulk een mooi boek is geschreven6 wordt lang niet zoo gevoeld in de Chineesche taal, waarin gedachten als ’t ware symbolisch geteekend kunnen worden.

Voor een Chineesch literator is het ondenkbaar dat de Chineesche filosofie ooit op eenige andere wijze kan uitgedrukt worden dan door Chineesche schriftteekens. Men begrijpt ook, al het bovenstaande lezend, hoe moeilijk – somtijds zelfs onmogelijk – de vertaling is van de ideografische en symbolische Chineesche taal in eene alphabetische Europeesche. Vandaar, dat de vertalingen van verschillende, zelfs van eerste rangs Europeesche sinologen van één en denzelfden tekst zoo hemelsbreed kunnen verschillen. Ziehier b.v. één tekst uit de „Tao Teh King”, vertaald door twee Europeesche vertalers:

„Daarvan komt het dat de Wijze altijd op het rechte Pad gaat en zich nooit verwijdert van de rust en den ernst” (Stanislas Julien).

„Daarom verlaat de Wijze mensch, zelfs al reist hij maar een dag, zijn bagagewagens niet, zoodat, als een mooi gezicht zich voor hem uitspreidt, hij even rust en dan zijn reis voortzet”. (G. G. Alexander).

De hoofdzaak bij eene vertaling is: het in direct contact komen met den geest, en den gedachtengang van den schrijver.

Het klinkt vreemd, maar tóch is het zoo: de onzichtbare gedachten van den schrijver zijn van meer belang er bij dan de zichtbare schriftteekens zelven.

De uiterste eenvoud van den stijl der Chineesche filosofie is oorzaak geweest, dat de meest eenvoudige teksten dikwijls niet begrepen zijn, en er allerlei breedsprakige, pompeuze vertalingen gekomen zijn, waarin de oorspronkelijke gedachte verdronk. De Amerikaansche geleerde Samuel Johnson7 zegt terecht: „Het is een groote fout, deze schrift-teekens, zooals zij (in Europeesche vertalingen) in alphabetische zinnen omgezet zijn, verantwoordelijk te stellen voor een pompeuze taal, geheel tegenovergesteld aan den genius van het Chineesch, welks specialiteit is gekuischte en zelfs elliptische uitdrukking. De Chineesche stijl is niet alleen een product van de practische kwaliteiten van den nationalen geest, maar volgt direct uit de natuur der schriftteekens, wier betrekking tot elkander in groote mate moet geleverd worden door over-en-weêr begrijpen, als de conversatie van vrienden.”

Het korte, gecondenseerde, geconcentreerde, oer-eenvoudige, als van gedachten, die na véél zuivering en geestelijke filtreering bezonken zijn in kern-vorm, is de karakteristiek van den Chineeschen klassieken stijl, waarin de Chineesche filosofie zich uitte.

Zooals ik reeds zeide, wordt het onveranderlijke Chineesche schrift, overal hetzelfde, in verschillende deelen van China verschillend uitgesproken.

Uit al het hierboven duidelijk gemaakte zal de lezer begrijpen dat de Chineezen niet een alphabetisch volk zijn maar een groot ras van ideographen, hun nadrukkelijke expressie vloeit naar vormen in stede van naar klanken. Hun geschreven taal is, zooals Samuel Johnson in zijn boek „China” eens terecht opmerkte, het symbool van generaliseerende en synthetische kwaliteiten van geest, zooals alphabetische talen van een analytischen geest getuigen. Ook in de Chineesche filosofie zal men dien synthetischen geest als kenmerk terugvinden.

De afwezigheid van natuurlijke relatie tusschen teeken en geluid, en de voortdurende symbolische afbeelding maken het Chineesche ideologische schrift een geschikt medium van omgang tusschen Aziatische rassen. Niet verbonden aan eenig speciaal vocalisme, heeft het niet alleen één algemeen schrift geleverd voor al de zoozeer verschillende dialecten van China zelf, maar heeft het Korea, Japan, Anam en Mantsjoerije van uniforme teekens voorzien voor hun toch zoozeer verschillende spraakvormen. Deze aangepastheid voor over en weer begrijpen en verkeer is een teeken van universeelheid, zooals Samuel Johnson terecht opmerkt, dat reeds op zichzelf de zoogenaamde isolatie van China altijd heeft tegengesproken. De rigide, onveranderlijke Chineesche ideografische karakters zijn, in de ras-grenzen, even unifieerend als een natuurproces. Feitelijk is de geschreven Chineesche taal voor honderden millioenen Chineezen, Koreanen, Japanners enz. als een soort Volapuk of Esperanto, waarin zij elkaars gedachten kunnen lezen en inwisselen. De Rosny, in de „Archives Paléographiques” heeft eens in allen ernst de Chineesche geschreven taal als geschikt voor een universeele wereld-taal aanbevolen. Ik ken geen Koreaansch b.v. en geen Japansch, maar zou met een ontwikkelden Koreaner of Japanner, op papier Chineesch schrijvend, van gedachten kunnen wisselen. Jammer alleen dat de groote moeilijkheid om al die duizenden Chineesche karakters of schriftteekens te leeren, de verspreiding van zoo’n universeele wereld-taal in den weg staat.

Men mag de Chineesche geschreven taal moeilijk vinden – en zij is dit zonder twijfel – maar zij is de schoonste taal der wereld. Geen wonder, dat nergens de eerbied voor de taal zoo groot is als in China.

Zóó als de Hebreeër niet op papier wilde treden, omdat misschien de naam „Jehovah” er op geschreven kon zijn, zóó is voor den Chinees elk geschreven woord heilig. Een geletterde Chinees zal een beschreven vod papier oprapen en in een der urnen deponeeren, die daarvoor in de straten aanwezig zijn. Op deze urnen staat meestal geschreven: „Hebt eerbied voor beschreven papier.”

Evenals de Noorsche runen dat waren, zijn vele Chineesche karakters – b.v. die voor geluk, lang leven, en anderen – heilig, en de schriftteekens worden „de oogen van den Wijze” genoemd. Een goed kenner van China heeft eens gezegd: „China is één groot open boek”. Bijna alles wordt met karakters bedrukt. Muren, deuren, pilaren dragen gelukaanbrengende motto’s en spreuken. Aan de muren der huizen hangen rollen, in kakemono-vorm, in paren, met correspondeerende spreuken of wijze woorden er op, in sierlijk getrokken karakters. Rotsen zelfs, vooral bij tempels, zijn er mede beschreven. Mantels en gewaden worden niet alleen gedragen, maar ook gelezen, geornamenteerd als zij zijn met karakters. Op een huisdeur van een literator zag ik eens in stijlvolle karakters: „Moge ik zoo geleerd worden dat ik 10000 boekdeelen in mijn gedachten heb.” Veelvuldig las ik in China boven een deurpost de schoone woorden: „Door de Literatuur wordt een volk groot”.

In Peking zag ik alle boeken der Chineesche klassieken in steenen tafelen van massief graniet gegrift, in de „Hal der Klassieken”.

Waaiers, kopjes, borden, schotels, op al deze dingen worden meestal spreuken of klassieke teksten of verzen geteekend. Het dragen van sommige karakters op het lijf – b.v. het karakter „shau”, eeuwigdurend, lang leven – heeft het karakter van het dragen van een amulet.

Voorwerpen om mede te schrijven zijn in China volmaakt tot in de perfectie. Typografie werd voor ruim 1500 jaar in China uitgevonden, er bestaan uitgebreide, oude werken over het maken van inkt, en folio’s verhandelingen over de structuur en het stijlvol trekken der karakters. Door de uitvinding van het drukken en van goed materiaal om druk te verspreiden, overtrof China verre Rome, dat nog gebonden was aan het gebruik der palimpsesten, waardoor véél is verloren moeten gaan.

Ik moet hier nog even bij vermelden, dat, zooals Raphaël Petrucci terecht opgemerkt heeft8, oorspronkelijk het schrijven – en dit beteekent iets anders dan schrijven in ’t Westen, want het wil zeggen: teekenen – van Chineesche karakters, als ’t ware eene magische handeling was. Het primitieve idee er van was namelijk, dat de teekening een mysterieus leven verleent aan het afbeeldsel van ’t geteekende voorwerp. Teekenen was dus in zekeren zin eene mystieke creatie. Alle kunst, niet alleen teekenen, maar ook schilderen, en plastiek, heeft oorspronkelijk een magisch karakter.


Portret van Confucius.

(door den Japanschen schilder Kano Masanobu. gest. 1490)


Het eigenaardige wezen der Chineesche schriftteekens geeft aan de Chineesche poëzie nog eene aparte schoonheids-bekoring, die westersche poëzie niet heeft. De Europeesche letters zijn namelijk op zichzelf doode dingen, de Chineesche schriftteekens hebben een aparte aesthetische en symbolische schoonheid. Zooals Hans Bethge terecht zegt.9. „Diese Dichtung wendet sich an Ohr und Auge in gleicher Weise”. Bij ons, in ’t Westen, is het alleen het oor, dat poëzie opneemt, in China is het ook het oog, daar de schriftteekens, in welke zij is uitgedrukt, op zich zelf teekeningen zijn. Vooral wanneer de poëzie niet gedrukt, maar door den dichter met eigen hand geschreven is, komt deze aparte schoonheid naar voren. Ieder groot dichter in China was ook een groot teekenaar van schriftteekens, zooals hij ook meestal een groot schilder was. In de sierlijke omtrekken zijn karakters vol lichte en soepele toetsen, met plotselinge halten en bevallige bochten, stijgende accenten en langzamerhand wegkwijnende lijnen, openbaarde zich de ziel van den dichter-teekenaar. De ornamentale Chineesche schriftteekens, door een dichter neergeteekend in zijn poëzie, bevatten somtijds zijn innigste intimiteiten.

Geen wonder, dat in China het schrijfgereedschap aangeduid wordt met de uitdrukking: „sz’ pao” d.i. „de vier kostbaarheden”, n.l. het penseel, het inktstaafje, de inktsteen (om de inkt op te wrijven), en het papier.

En inderdaad zijn het dan ook deze vier kostbaarheden, waardoor de Geest van China zich op het schoonste heeft geuit.

CONFUCIUS

(Kh’ oeng-Foe-Tsz’)

Meer dan twee duizend jaren geleden is het, dat zijn lichaam gestorven is, maar nog altijd leeft de geest van Confucius in iedere Chineesche woning.

Kort voor zijn dood, toen hij zich ziek voelde worden, zeide hij tot zijn discipel Tsz’ Koeng: „De groote berg valt in puin. De stutbalk breekt. De Wijze sterft weg als een plant”, maar dit doelde slechts op zijn stoffelijk omhulsel, waarin zijn groote geest tijdelijk op aarde woonde.

Zijn geest, die onsterfelijk is, heeft sedert over geheel China getrild, en er is geen Geest van China denkbaar zonder den Geest van Confucius.

„Mijn Leer is een Eenheid, die Alles samenhoudt,” zeide hij eens tot zijn leerling Ts’an. Het is die Synthese, die het groote gebouw van godsdienst, filosofie, literatuur, wetenschap en staatkunde van China bij elkaar heeft gehouden, in kosmische Eenheid.

Er is eigenlijk niets in het leven der Chineezen, waarin de geest van Confucius zich niet openbaart. Geen enkele gewichtige handeling, geen enkele familie-, liefde-, of vriendschapsband, geen enkele literaire of filosofische arbeid, geen enkele godsdienstige of wijsgeerige gedachte, geen enkele beleefdheids-ceremonie, geen enkele maatschappelijke orde, geen enkel levens-ding van de Chineezen is eigenlijk denkbaar, waarbij de geest van Confucius hun niet beïnvloedt.

Wèl zeer terecht schreef de Chineesche literator Cheng Chang Loo in 1909 in een Engelsch blad:

„In China hebben wij gedurende de laatste 2500 jaar gewerkt op het geaccumuleerde kapitaal van onze voorvaderen, wier illustere herinneringen en onsterfelijke volmakingen voor ons zijn bewaard door de vooruitziendheid en de wijsheid van onzen grooten Wijze Confucius. Zonder Confucius zou het Verre Oosten – China, Korea, Annam en zelfs het nu machtige Japan – gezonken zijn in de diepten van barbarisme”.

Al ware het alléén reeds om de twee door hem, honderden jaren vóór zijn grooten mede-Leeraar der menschheid, Jezus Christus uitgesproken gulden woorden:

„Alle menschen binnen de vier zeeën zijn broeders”

en

„Wat gij niet wilt dat aan U zelven gedaan wordt, doe dat aan anderen niet”

zou hij reeds den titel verdiend hebben, die boven den inbouw van den tempel van Confucius in Peking staat:

Wan Shi Sh’ Piao

(„Het Voorbeeld der Meesters van Tienduizend Eeuwen”)

en die de groote, literaire keizer Khang Hsi, de keizerlijke literator-filosoof, met eigen penseel heeft neergeschreven.

De geest van Confucius heeft geleefd, en leeft nog altijd, in het penseel van iederen Chineeschen literator, en in de geheele, hooge Literatuur van China is het die geest geweest, die de Schoonheid er in deed stralen.

Het eerste werk van de voornaamste literaire revolutionnairen van 1911–1912 was, om over het geheele land redevoeringen en voordrachten te houden, om de leer van Confucius duidelijk te maken, zooals is voorgeschreven in een der heilige Vier Boeken, de „Ta Hioh”, de Groote Leering. Mijn vriend Dr. Lim Boon King zond mij, in ’t begin van 1912, eene kleine serie Confucianistische teksten, door hem opgesteld, die het onderwerp zouden vormen zijner „yen shwoh” (voordrachten, ten doel hebbend, de nieuwe maatschappij op den grondslag van Confucius’ leer op te trekken.)

Ik begin daarom de filosofie van China, waarin China’s Geest leeft, te behandelen met de leer van China’s populairste Wijze K’hoeng Foe Tsz’. Gelatinizeerd is deze naam Kh’oeng Foe Tsz’, die beteekent den Meester Kh’oeng, Confucius geworden.

Confucius werd, volgens geloofwaardige commentators, geboren in ’t jaar 552 v. C., doch door China’s grooten historieschrijver Sz’ Ma Ch’ien is abusievelijk het jaar 551 v. C. opgegeven.

Om een denkbeeld te hebben van den tijd, waarin Confucius leefde, moeten wij ons het China in die periode vooral niet denken als het China van de laatste eeuwen. Het was een geheel ander China, waarin alles, tot haardracht en kleeding toe, anders was dan nu.

De Chineesche geschiedenis verliest zich in de verre Oudheid. De precieze datum van het begin dier geschiedenis is onbekend, maar het is zeker, dat China als eene natie reeds 6000 jaar bestaat. De eerste legendaire keizer, Pao Hsi of Fu Hsi, leefde 2402 jaar vóór de geboorte van Confucius, alzoo omstreeks 2953–2839 v. C. Het was gedurende de z.g. Chow-dynastie (1022–255 v. C.) dat de Chineesche oude beschaving tot haar volle ontwikkeling kwam. Confucianisme, de nieuwe godsdienst of juister misschien: de nieuwe filosofie van Confucius, was daarom niet de godsdienst van een primitief volk, maar van een volk met hooge, door eeuwen heen ontwikkelde beschaving.

Tijdens Confucius’ leven was de Chow-dynastie al aan het vervallen, de keizers waren practisch al zonder werkelijke macht, en China leefde in een verval-tijdperk van feudalisme. Iedere feudale staat was eigenlijk een onafhankelijke natie, iedere vorst van zulk een natie vocht om de oppermacht en de macht van die feudale vorsten was eigenlijk grooter dan die van een keizer. Gedurende Confucius’ tijd was de macht van die vorsten alweer gaandeweg in de handen van eenige adellijke families gevallen en heerschte er een soort oligarchie. Wanorde was door de regeerende klasse over het geheele rijk gebracht, terwijl het volk, niet genoeg ontwikkeld om voor zich zelf te zorgen, geheel verwaarloosd werd. Toch bestond er een midden-klasse, die zich zelf had opgevoed, en ontwikkeld genoeg was voor nieuwe ideeën. Die midden-klasse was het product van een reeds eeuwenoude beschaving. En, ondanks die oligarchie, en die verwarring had iedereen vrijheid van beweging en van spreken, zooals Dr. Chen Huan Cheng terecht opmerkt.

In 522 werd Confucius geboren in den staat Loe, den staat van den hertog van Chow, ongeveer in ’t tegenwoordige Shantung. Loe was het centrum der toenmalige Chineesche beschaving. In militaire kracht was het de mindere van de oudere staten, maar in kunst, literatuur, filosofie en moraliteit de meerdere. Confucius’ vader was een hoog ambtenaar, zooiets als bij ons in een groote residentiestad een burgemeester. Confucius’ familienaam was K’oeng, zijn persoonlijke naam Ch’iu, en zijn puberteits-naam Chung Ni (een Chinees krijgt bij zijn puberteit een nieuwen naam). Later werd hij meestal met den eerenaam Meester, Leeraar aangeduid, in ’t Chineesch Foe Tsz’, dus Kh’oeng de Meester, d.i. Kh’oeng Foe Tsz’.

Ik zal in dit hoofdstuk niet te lang over het leven van Confucius uitweiden, méér over zijn werken. Bijzonderheden over zijn leven kan men o.a. vinden in mijn 15 jaar geleden bij van Kampen uitgegeven werk: De Chineesche Filosofie, toegelicht voor niet-sinologen. Deel I Confucius, waarnaar ik hierbij verwijs.

Ik volsta hier dus met te zeggen, dat hij, diep getroffen door de verwarring en ontaarding, die in zijn tijd in China heerschten, zijn leven lang werkte en streed, om door rede en wijsheid de regeering en het volk te hervormen. Op 52-jarigen leeftijd, na allerlei teleurstellingen en wederwaardigheden, werd hij magistraat van de stad Chung Tu in den staat Loe. Zijn administratie en rechtspraak waren zóó rechtvaardig, dat de vorsten der naburige staten haar als model namen. Toen hij 53 jaar was werd hij benoemd tot Minister van Binnenlandsche Zaken, en later van Justitie, en toen hij 56 was, tot Eersten Minister. Zijn moreele invloed werd zóó groot, en de door hem aangebrachte hervormingen zóó verreikend, dat de naburige staten jaloersch werden, en vreesden dat de staat Loe hen allen zou overvleugelen. De vorst van den naburigen staat Ch’i zond toen, echt Oostersch, tachtig van de mooiste meisjes, die maar te vinden waren, met een geschenk van 120 prachtige paarden naar hertog Ting van den staat Loe, om deze van de wijs te brengen en van Confucius te vervreemden.

De wijsheid moest toen wijken voor de schoonheid, de hertog en zijn hof dachten om niets meer dan om de mooie vrouwen, het volk, dat onder Confucius’ regeering zoo sterk en trouw en kuisch was geworden, begon door dit voorbeeld te ontaarden, en Confucius kon niets anders doen dan den staat verlaten, waar de zinnelijke schoonheid de wijsheid verdrongen had.

Van toen af werd zijn leven, als dat van Dante, één zwerftocht buiten zijn vaderland. Hij zwierf door al de feudale staten van China, waar hij overal zijn diensten aanbood tot hervorming van regeering en volk, nù eens tijdelijk aangenomen, en later weer afgewezen, voortdurend uitgestooten, en zelfs nu en dan gevangen genomen. Zijn vele reizen waren echter óók eenigszins in den geest van zendingswerk. Overal verspreidde hij zijn leer, kreeg discipelen, en stichtte scholen van zijn levensleer. Op het laatst had hij wel drieduizend discipelen. Na veertien jaar verguisd in den vreemde te hebben gezworven, werd hij door zijn geboorte-staat Loe teruggeroepen, maar kreeg daar toch geen ambt meer. Hij was toen 69 jaar. Confucius was, als zoo vele groote mannen, niet bestemd om zijn eigen onmiddellijke tijden te dienen, maar om de eeuwen van de toekomst te beïnvloeden.

Al vroeger, toen hij 48 jaar was, had hij de oude heilige geschriften van China, overgeleverd door eeuwenlange beschaving, verzameld, herzien en toegelicht.

Ik moet hier zeggen, dat China in Confucius’ tijd heilige boeken bezat, die werden geacht, door hoogere geestelijke machten geïnspireerd te zijn, evenals gedacht wordt van onze Heilige Schrift. Deze geschriften werden genaamd King (in ’t Peking-Mandarijnsch: Ching.) Confucius wordt door de Chineezen geacht een door hoogere macht gezondene en aangewezene te zijn geweest, om goddelijke wijsheid te verkondigen en ook om die Heilige Geschriften, de King’s, te ordenen en te regelen, zoodat zij, in den door hem geordenden vorm, zouden bewaard blijven. De Chineesche geleerde Chen Huan Chang in zijn onlangs, door de Columbia-University uitgegeven werk „The Economic Principles of Confucius and his School” zegt dat het woord King door de Europeesche sinologie „mistranslated” (verkeerd vertaald) is met: Classics, Klassieken. Prof. Legge, een groot sinoloog, maar als zendeling bevooroordeeld, spreekt voortdurend van de door hem vertaalde Kings als van Chinese Classics. De juiste vertaling is volgens Dr. Chen: Chineesche Heilige Schriften, een soort Chineesche Bijbels dus. Bijbel, zegt hij, ware de rechte vertaling voor King, en wordt ook als zoodanig gebruikt door moderne hedendaagsche Confucianisten. Of dit juist is zou ik echter niet durven verzekeren.

На страницу:
2 из 4