Полная версия
De Geest van China
Henri Jean François Borel
De Geest van China
Opgedragen aan de Nagedachtenis van mijn’ eenvoudigen, ouden Chineeschen leermeester
TIO SIAO HOENdie mij het eerst inwijdde in de Chineesche filosofie, en den Geest van China over mij deed komen, in de jaren 1892–1894.
De vertalingen van de citaten in andere talen kan de lezer vinden achterin het werk.
INLEIDING
Toen ik het merkwaardige werk van Okakura-Yoshisaburo gelezen had „De Geest van Japan”1 kwam het denkbeeld in mij op, een boek te schrijven: „De Geest van China”. Hierbij kwamen de woorden mij in de gedachte uit een aan mij gerichten brief van mijn Chineeschen vriend Dr. Lim Boon King: „We want sinologues in Europa who understand the spirit of our culture, not only the literalism of our books”.
Over den geest van de Chineesche beschaving zijn nog maar weinig boeken geschreven, terwijl er boekenplanken te vullen zijn met werken over Chineesche „folklore” en Chineesch bijgeloof. Schrijvende over Chineesche cultuur hebben de meeste sinologen de fout begaan, die zij ook bij het schrijven over Chineeschen godsdienst gemaakt hebben, zij hebben namelijk de uitwassen en verwordingen voor de oorspronkelijke cultuur aangezien.
Wanneer men werken leest over China en de Chineezen als b. v. het verscheidene dikke folio’s groote „Religuous System of China” van Prof. Dr. J. J. M. de Groot, kan men niet anders denken dan dat de Chineezen een volk van barbaarsche, domme, bijgeloovige heidenen zijn, onvatbaar voor ontwikkeling, zonder eenige werkelijke beschaving. Deze sinoloog, eene officieele autoriteit van wereld-reputatie, noemt de Chineezen zonder blikken of blozen „semi-civilized”, hij vergelijkt ze zelfs met „most barbarous and semi-civilized peoples”, hij noemt het Chineesche ras „for ever stamped with the total incapacity to rise to a higher level of mental culture”, ja, hij wijst er op, hoe hij godsdienstige gebruiken en ceremoniën onder hen heeft gevonden „which one would scarcely expect to find anywhere, except amongst savages in a low state of culture”.
De groote fout van de meeste schrijvers over China, van de groote sinologen ook die daaronder waren, is geweest dat zij gemeend hebben, de cultuur van een groot Oostersch volk als het Chineesche, eene cultuur, waarvan de geest intuïtief, filosofisch, poëtisch, en zelfs metaphysisch is van kern en wezen, op eene nuchtere, westersch-europeesche, wetenschappelijke manier, met westersche denk- en observatie-methoden te kunnen doorgronden. Nergens spreekt de Geest van China zich zoo karakteristiek uit als in zijn godsdienst, zijn filosofie en zijn kunst. Wie den godsdienst, de filosofie en de kunst van een volk kent, kent de Geest van dat volk tot in zijn diepste wezen. Dat heeft ook Okakura-Yoshisaburo zoo goed begrepen in zijn werk: „De Geest van Japan”. Ik zal dan ook vooral den godsdienst en de filosofie der Chineezen in dit werk in hun essentieele wezen trachten duidelijk te maken voor den lezer, en mij bij de behandeling daarvan op het Oostersche, Chineesche standpunt stellen, om vervolgens het kernwezen der Chineesche kunst, doordrongen als die is van de Chineesche wereld-beschouwing der wijsbegeerte, bloot te leggen. Mocht ik hierin geslaagd zijn, zoo heb ik dáármede reeds van zelf ook doen gevoelen, wàt de eigenlijke „Geest van China” is.
In de voortreffelijke werken van Prof. Fenollosa2 en van Raphaël Petrucci3, vooral in die van dezen laatsten sinoloog, die tevens een groot wijsgeer en poëet is, en die in zijn standaardboek over Chineesche kunst een onvergankelijk monument stichtte, waarin de Geest van China is vereeuwigd, is deze arbeid reeds gedaan, maar toch eigenlijk meer voor sinologen of voor een kleine élite van zijn kunstkenners. Een populair boek, voor het groote, beschaafde publiek bestemd, ontbrak tot nu toe over China.
Ik moet er vooraf even den nadruk op leggen, dat mijn werk geenszins eene navolging, in precies denzelfden trant zal zijn, van Okakura’s „Geest van Japan”. Het maken van een nauwkeurig z.g. „pendant” van andermans werk lijkt mij te gevaarlijk en ook wat onkiesch. Ik zal daarom in dit boek geheel mijn eigen, aparte methode volgen, en het ook anders indeelen, zooals ik zooeven heb uiteengezet.
Mijne bedoeling is, dien Geest voor den lezer uit China’s godsdienst, filosofie en kunst als ’t ware vanzelf te doen oprijzen, zoodat de lezer hem, bij de behandeling daarvan, ongemerkt over zich zal voelen komen. Dit leek mij de beste, want meest suggestieve methode.
Ik schrijf daar, in westersche termen, van godsdienst en filosofie, alsof deze twee verschillende dingen waren, maar reeds dadelijk vertoont de Geest van China zich, wanneer ik zeg, dat deze twee in China eigenlijk één zijn.
Zooals terecht door Raphaël Petrucci in zijn hierboven aangehaald meesterwerk is gezegd, heeft de Chineesche gedachte eigenlijk nooit de godsdienstige phase gekend. Haar eerste poging is direct tot filosofie geworden. Het godsdienstige element en de filosofie zijn nooit gescheiden. Daarom is de studie van de Chineesche filosofie tegelijk die van den Chineeschen godsdienst. Die twee hebben zich vermengd en zijn ineengevloeid. Wat nu de Chineesche kunst aangaat, ook deze is onafscheidelijk van godsdienst en filosofie, waarvan zij de uiting in schoonheid is, en hier komt nog bij, dat de literatuur één is met de filosofie. Godsdienst, filosofie, kunst, literatuur, zij zijn geen aparte, verschillende zaken in China, als in het Westen, maar zij zijn één. Onder Literatuur, in den allerhoogsten zin, wordt in China niets anders verstaan dan de in volmaakt schoonen vorm geschreven Wijsheid. De Chineesche Literatuur, dat is: de geschreven Wijsheid van Confucius, van Mencius, van Lao Tsz’, van Choe Hie, van de „Yih-King” en de andere „Kings”, die ik in de volgende hoofdstukken zal behandelen, in den volmaakt schoonen vorm. Want dit is wel een der karakteristiekste eigenschappen van den Geest van China, dat de filosofie in China haar uiting heeft gevonden in den hoogsten literairen vorm. De Wijsheid en de Schoonheid zijn hier één, en daarin openbaart zich het goddelijke. Lectuur, die in China slechts voor amusement, spanning of verstrooiing dient, wordt niet tot de Literatuur gerekend, maar wordt aangeduid met de benaming „siao shwoh”, d.i. klein (inferieur) gepraat. Alléén de goddelijke Wijsheid, uitgedrukt in Schoonheid, is in China de Literatuur. Hiermede heb ik eigenlijk den Geest van China reeds gekarakteriseerd.
Dit boek zal den lezer een geheel anderen Geest van China doen voelen dan hij zoo dikwijls over zich heeft voelen komen uit reisbeschrijvingen van nuchtere Europeanen, die in dezen Geest nooit zijn doorgedrongen.
Het is al eens door een groot Chineesch schrijver, Ku Hung Ming, gezegd, in zijn „Story of a Chinese Oxford Movement”, hoe weinig de Europeanen, en dus ook de Engelschman, tegen wien hij dit schreef, ooit in de ziel der Chineezen is doorgedrongen.
„Voor den Engelschman uit de aristocraten-klasse”, zoo schreef Ku Hung Ming, en dit geldt ook voor de meeste Europeesche geleerden en zoogenaamde „China-kenners”, „is een Chinees met smerige kleederen, met een staart en gele huid alleen maar een Chinees met een staart en een gele huid en anders niets. De Engelschman kan niet door die gele huid heen het innerlijke zien, het moreele wezen, en de geestelijke waarde der Chineezen. Als hij het kon, zou hij zien wat voor een feeënwereld eigenlijk in het innerlijk der Chineezen verborgen ligt. Hij zou dan o.a. de dingen van het Taoïsme zien, met beelden van feeën en genieën, die niet onderdoen voor de goden van Griekenland. Hij zou er het Boeddhisme vinden met zijn zang van oneindig lijden, medelijden en genade, zoo zoet-treurig en diep als de mystieke, oneindige zang van Dante. En ten slotte zou hij er het Confucianisme vinden, met zijn „Weg van den Edelen Mensch”, die, hoe weinig de Engelschman hier ook een voorgevoel van heeft, op een goeden dag nog eens de maatschappelijke orde van Europa veranderen en zijne beschaving vernietigen zal”.
Ook ik geloof hier stellig aan. Ik geloof dat de ware Geest van China nog eenmaal tot Europa zal doordringen, en onze geheele maatschappij, onzen godsdienst, onze kunst, onze gansche wereldbeschouwing zal wijzigen. En dit is een der voornaamste redenen, waarom ik het nuttig en noodig vond, dit boek te schrijven.
H. B.DE GEEST VAN CHINA
De Geest van China!..
Ik heb hem gevoeld in het trotsche berglandschap van het Noorden; in de roze muren van de Verboden Stad van Peking; in de wijde eenzaamheid van de eindelooze Yang Tsz’ rivier, in den ouden, gebogen man, steunende op zijn staf, dien ik in de rotsige heuvelen om Amoy zijn eigen graf zag zoeken; in de licht-schitterende bloemen-booten vol zijde-ruischende „sing-song” meisjes op de Canton-rivier; in het klagende fluit-lied van den sampan-roeier, vèr beneden op zee, dat ik ’s nachts, leunende op de balustrade van mijn hooge rots-bungalow, hoorde, op dat droom-eiland van Ku-Lang-Su, waar ik de twee schoonste jaren leefde van mijn leven.
Ik heb hem gevoeld in de statige kameelen-karavanen, uit de grimmige wal-poorten van Peking trekkend, naar de zand-woestijn; in den deftigen Chinees in lang blauw zijden gewaad, die zijn leeuwerikje in ’t kooitje laat genieten van het zonnige landschap, en met hem wandelen gaat; in de kleine sampans, die onbevreesd door hoog-deinende zee roeien; in de arme duivels van koelies, dravend met hun zweetende, kaneel-gele huid voor ratelende ricksha’s; in mijn ouden, eerwaarden leermeester Tio, wiens grootste genot het was, eenzaam op een rots boven de zee te zitten staren naar verre horizonnen, en die dat „siao iao”, „zweven” noemde…
Ik heb hem gevoeld in het stijlvolle, statige arm- en handgebaar, waarmede twee Chineezen elkaar groeten, in het steunen van een ouden, ouden grootvader, een harden rotsweg moeizaam strompelend, op zijn kleinkind, dat stapje voor stapje, voorzichtigjes gaat, als een symbool van „Hiao”, Liefde voor de Ouders; in de reverentie van ’t gansche volk voor al wat oud, en dus wijs is; in het sierlijke penseel, waarmede de heilige schriftteekens worden geschreven, en in de ranke pagode, oprijzend als een bloem, waarvan de bellen rinkelen in de wind…
Ik heb hem gevoeld in den ontzaglijken eerbied voor de Literatuur en de Filosofie; in den geur van de thee, die in broze porseleinen kopjes dampt; in de kleuren van de chrysanten, die ik zag in den toover-tuin van een hoogen mandarijn; in de doodkist, die zonen, als een kostbaarst geschenk, aan hun nog levenden vader geven; in de scharen van zwoegens-moede, naakte koelies, ’s avonds doodstil, ademloos luisterend naar de sprookjes van den ouden straat-verteller, die de schoone beelden toovert in hun kinderlijke fantazie; in het eenzame, witte zeil van een jonk, verloren in de groote, groote Chineesche zee, en in den vetten, huid-glimmenden, half naakten vleesch-verkooper in een nauwe straat-steeg vol Rembrandtiek licht.
Ik heb hem gevoeld in de deftige, stijlvolle Chineesche binnenkameren, in gedempt licht, waar de zieletabletten der afgestorvenen tronen op het heilige familie-altaar; in de somber-majestueuze monolithen in de geesten-allée op den grandiozen weg naar de Ming-graven; in de grimmige, grauwe muren om Nanking, in de zeilschuit met het groote gouden zeil, waarmede ik de wijde, sombere Drakenrivier opvoer van Amoy naar Chang Chow; in de immenze, babylonische steden, die ik in de verte, als in droom, zag opdoemen, op mijn spoor-reis van Peking naar Hankau; in de van rood en goud flonkerende gewaden der Chineesche bruiden, en in de lange, sidderende veeren op den helm van den glorieuzen held op het Chineesche tooneel.
Ik heb hem gevoeld in de melodieuze, mysterieuze Chineesche taal; in de magische, pictorale schriftteekens; in de doods-sombere, snerpende klarinet van het klagelijk orchestje der begrafenis-stoeten; in de wijde neerhangende mouwen der zijden gewaden, in de woest-gierende tyfoen, die over de Chineesche zeeën huilt; in de blauwe ijsvogelveeren in het donker-glanzende haar van frêle kind-vrouwtjes, en in de theehuizen van Foochow-Road in Shanghai, vol bloemen en tinkel-tokkelende muziek…
Ik heb hem gevoeld in de genadevolle Kwan-Yin beelden in rood-en-gouden tempels, waarvoor vrouwen knielend bidden om een kindje in haren schoot; in de heerlijke „Shan Shui”, de landschappen van „bergen en water”, waarin de kosmische oer-principes Yang en Yin te zamen harmonisch het Rythme van schoonheid vormen; in de witte graven die als mysterieuze bloemen de somber-zwarte rotsen om Amoy bedekken; in het glorieuze Hemel-Altaar bij Peking, dat als een wonder symbool van de drie-rythmige Kosmische Orde aan de opperste God-Macht Shang Ti gewijd is; in den grooten, komisch-deftigen bril van den literator; in de als ranke booten in de luchte-zeeën-drijvende daken der huizen; in de somber gonzende gongen der kloosters, waar gulden Boeddha-beelden donker-gloeiend in ’t mysterieuze licht van roode kaarsen staan, en in de hand van den literator-mandarijn, die op zijn sterfbed, in streng-klassieken stijl, zijn doodsbericht eerbiedig aan den keizer schrijft…
Ik heb hem gevoeld in de stille wierook-spiraal, die plechtig opstijgt voor de ziele-tablet der vaderen in de voorvaderlijke hal; in de deftige, zijde-bekleede draagstoel van den mandarijn, die daar statig in gezeten is als een mensch in Gods-rust; in den blinden bedelaar in drukke straat, waar stoeten ratelende rijtuigen en dravende ruiters behoedzaam voor uitwijken; in de vlammen van de vuren, waar goud-papier en poppen in verbranden, om geld en dienaren te zijn voor dierbare dooden in het Ongeziene; in den klagelijken roep, waarmede de zoon op het dak van ’t vaderlijke huis de ziel van zijn gestorven vader terugroept; in den statigen os, die droomerig den kop opheft, als hij met glimmend-grijzen rug boven ’t water uitkomt waar hij koelte vindt; in het grappige kuifje boven op ’t gladgeschoren hoofd van een klein jongetje; in den rustigen, blauwen vijver van het Zomerpaleis, waar keizers in gouden gondels droomden, en in de glanzende rijst-velden waar boven het schitterend groen de gele hoed opkleurt van den rustigen landman.
Maar o! hoe heb ik hem gevoeld, den Geest van China, in de wereld-wijze filosofie der groote Chineesche denkers, in hun strenge, statige schriftteekens vol symbool en suggestie, in hun rustig oprijzen tot die hoogste goddelijke hoogten van het T’ai Kie’ de Uiterste Grens, waartoe hel menschelijk denken komen kan, en waarachter het goddelijk Mysterie trilt.
Hoe is hij te vinden ook in de Chineesche kunst, die kunst, die geestelijk van wezen is, die niet de uiterlijke vormen zoekt der wisselende verschijningen, maar de onzichtbare, geestelijke essence van het goddelijke, dat achter alle zichtbare vormen eeuwig leeft!
Het is de Geest van China, die mij behouden heeft in het leven, die Geest, die zóó sterk en machtig is, dat bijna alle Europeesche diplomaten, lang in Peking wonend, Chineesch worden in hun denken en voelen, en niet meer hun Westersche rijk maar, zonder het te weten, China als hun vaderland gaan voelen. Het is de Geest van China, die mij, Hollander, tot een Chinees gemaakt heeft, die voelt als China’s groote Wijzen, en die zijn fel-bewogen leven slechts kan dragen door de sterkte en de Rust – o ja, vooral de Rust! – die den Chineeschen kunstenaar-wijsgeer telkens weer het groote Evenwicht doet houden in de wilde wisseling van sensaties en emoties en gedachten. Het is de Geest van China, het wondere Rijk van het Midden, die Confucius de heilige Leer deed uitzeggen van de „Choeng Yoeng”, van het onveranderlijke Midden, waarin de mensch zich concentreert om het Goddelijke te vinden en zich onsterfelijk te weten…
Het is de Geest van China, die mijn Pad door het leven gebaand heeft, dat Pad, dat Confucius Tao noemde, leidend naar het Goddelijke mysterie, dat Lao Tsz’ óók Tao noemde, er bij verklarend dat het géén Naam kan hebben, die „Uiterste Grens”, dat „Tai’ Kie”, waarvoor het menschelijk denken stilstaat, en waar alleen dat andere, allerhoogste intellect toe reiken kan, dat de goddelijke Intuïtie is…
O! Geest van China! Niet het scherpe, doch ontoereikende intellect der Westerlingen, maar enkel de Intuïtie, die mysterieuze voelhoren van het Oosten, kan u ooit aanraken…
DE TAAL VAN CHINA
Het is in de taal van China dat zijn Geest zich reeds dadelijk openbaart. De voornaamste karaktertrek van de Chineesche taal is dat zij éénlettergrepig is, en dat die éénlettergrepen in verschillende tonen worden uitgesproken. De Chineesche taal is: Io Éénlettergrepig, d.w.z. ieder stamwoord bestaat uit één syllabe. IIo Isoleerend, d.w.z. de stamwoorden zijn onveranderlijk, losse samenstellingen en hulpwoorden vervangen in de Chineesche taal onze middelen van woordvorming en grammatische vormen. Volgens sommige geleerden is dit niet juist. Deze beweren n.l. dat alleen de geschreven taal éénlettergrepig is maar de gesprokene niet, omdat in die gesproken taal zooveel hulpbijwoorden en bijvoegsels zouden voorkomen om de beteekenis van een woord te bepalen, dat zij eigenlijk polysyllaben vormen. De bewijzen van dat polysyllabisch karakter acht ik nog niet voldoende geleverd.
De Chineesche taal is oorspronkelijk een taal van den Indo-Chineeschen stam, en als zoodanig verwant aan het Thibetaansch, Birmaansch, Siameesch en eene menigte andere talen van Achter-Indië, Nepal en Annam. Zij wordt, behalve door de Chineezen, door de Japaneezen, Koreanen en Annamieten als literatuur-taal gebruikt. Zij reikt, wat de literatuur aangaat, tot 3000 jaar vóór onze tijdrekening en is dus een der oudste levende talen, zoo niet de oudste. Er zijn geleerden geweest – o.a. Prof. Max Müller in zijn „Origin of Languages” – die, vooral met het oog op het éénlettergrepig karakter, de afwezigheid van tijden en wijzen, conjugatie en declinatie, welke afwezigheid zou wijzen op een lageren levensvorm, verklaard hebben dat de Chineesche taal een primitief stadium vertegenwoordigt in de evolutie der talen. Zij zagen er een taal in, gecristalliseerd als ’t ware in haar eerste stadia, en onveranderd overgeleverd. Een feit is, dat de onveranderlijke Chineesche éénlettergrepen door niets worden aangetast; tijd noch wijze, enkelvoud noch meervoud, conjugatie noch declinatie bestaan, die ze zouden kunnen veranderen. De Chineesche taal bezit ook geen afleidende krachten. Zij kan, zooals Prof. Max Müller zoo juist zegt, b.v. niet van „ferrum”, ijzer, een nieuw substantief „ferrarius”, ijzersmid, maken, óók niet „ferraria”, ijzermijn, en daar weer van „ferrariarius”, een werker in die mijn. Deze dingen zijn mogelijk in buigzame talen, niet in de onbuigzame Chineesche.
Van die éénlettergrepige stamwoorden, waaruit de Chineesche taal bestaat, zijn er maar heel weinig. In ’t Noordelijke Mandarijn-Chineesch b.v. maar ± 436, in ’t Zuidelijke Canton-dialect maar ± 707. Hoe is dat mogelijk, zal men zeggen, zijn gedachten uit te drukken in maar 436 woorden! De armoede der Chineesche stamwoorden wordt echter in zekeren zin vergoed door de verschillende tonen of modulaties – „shing” genaamd – waarop zij kunnen worden uitgesproken, of misschien ware beter gezegd: geneuried, of gezongen. Elk woord behoort n.l. met eene bepaalde modulatie, die er bij behoort, te worden uitgesproken. Eene andere modulatie maakt een ander woord, eene andere beteekenis. Deze modulaties of tonen zijn in verschillende taal-dialecten van China niet dezelfden, maar ondergaan locale veranderingen, evenals de klinkers in westersche talen die ondergaan. De Chineesche taal wordt dus eigenlijk niet enkel gesproken, maar geneuried, gezongen bijna.
Het Pekingsche of Noordelijke mandarijn-dialect heeft vier van die „shing” of tonen, het Nankingsche of Zuidelijke Mandarijn-dialect vijf, het Canton-dialect acht.
Er worden in verschillende provincies en onderdeelen van provincies in China verschillende dialecten gesproken, die men, al zijn ze verwant, bijna talen zou kunnen noemen. Het verschil in die dialecten is n.l. zóó sterk, dat b.v. een Chinees uit Amoy volstrekt onverstaanbaar is voor een Chinees uit Canton, dat een Chinees uit Shanghai niets verstaat van wat een Chinees uit Swatow zegt en een Chinees uit Amoy ook niets begrijpt van wat een Chinees uit Peking tegen hem zou zeggen. Zelfs verstaat een Chinees uit Fuhchau, de hoofdstad der Fuhkien-provincie, niet wat een Chinees uit Amoy, dat toch in diezelfde provincie ligt, spreekt. Ten Zuiden van de Yang Tsz’ rivier zijn die verschillen het sterkste, ten Noorden worden ze minder. De oudste, tevens die met de meeste „shing” of tonen, zijn de Zuidelijke.
De groote band, die het Chineesche volk altijd bij elkaar heeft gehouden als één geheel, is de geschreven taal. Die taal, ofschoon overal verschillend uitgesproken, wordt over geheel China hetzelfde geschreven. Men krijgt hier een denkbeeld van als men denkt om de Romeinsche cijfers die, in de verschillende landen van Europa anders uitgesproken, toch overal hetzelfde worden geschreven. B.v. X is: tien, dix, ten, zehn, dieci enz. Is de gesproken Chineesche taal betrekkelijk arm, de geschrevene is rijker dan eenige andere taal der wereld. Zij is in den waren zin een literaire luxe, zooals geen andere taal der wereld bezit, en zij behoort dan ook aan een volk toe, dat het meest literaire ter wereld is.
De Chineesche geschreven taal kent geen alphabet. Er kunnen geen woorden gevormd worden met behulp van alphabet-letters, maar ieder woord, ieder begrip heeft een apart schriftteeken, en wel een schriftteeken, dat onveranderlijk blijft, en door enkelvoud noch meervoud, declinatie noch conjugatie, tijd noch wijze wordt aangetast. Een Chineesch woord kan nù eens substantief, dàn adjectief, nu eens werkwoord dàn weer bijwoord, en zelfs voornaamwoord zijn. Zóó kan b.v. ’t schriftteeken „ta” beteekenen: „groot”, „grootte”, „grootheid” en „veel”, „erg”. Het hangt van de positie in den zin af wat het beteekenen moet. De syntaxis doet alles in den Chineeschen zin. De Chineesche schrifttekens worden gewoonlijk „karakters” genoemd. Die schriftteekens zijn, dit versta men wel, niet het alphabet van de taal, maar de substantie van de Chineesche taal zelve. De zoo ingewikkeld lijkende Chineesche schriftteekens zijn allen eigenlijk terug te brengen tot een systeem van slechts zeven verschillende streepjes en puntjes, in allerlei combinaties en variaties. In de beroemde dictionaire van keizer Khang Hsi staan bijna 40000 verschillende karakters. Men schrikke hier niet te veel van. Als men er 3 à 4000 kent komt men al een heel eind.
De Chineesche karakters zijn niet teekens als in onze Europeesche talen, die voorstellingen zijn van door letters gevormde woorden, maar ze zijn meer symbolen van ideeën. Hun oudste karakter was symbolisch en ideografisch. Het is volstrekt niet verwonderlijk dat zulk een schrift werd uitgevonden, want, zooals de sinoloog Wells Williams terecht zeide: „de eerste gedachte van iemand, die een idee tracht uit te drukken, is veel waarschijnlijker om het uit te teekenen, dan om te trachten, de klanken uit te drukken waarin het wordt uitgesproken”.
De alleroudste Chineesche karakters waren hiëroglyphische teekeningen. De Chineesche taal wordt eigenlijk meer geteekend dan geschreven4. De teekenkunst en schilderkunst zijn dan ook van de calligraphie afgeleid. Dat de oudste karakters teekeningen waren wordt al aangeduid door den naam „wên” (lijnen, omtrekken van een voorwerp) die aan karakters, en ook aan literatuur, en zelfs aan beschaving in ’t algemeen wordt gegeven. Die oudste karakters waren afbeeldingen – b.v. van een zon, een maan, een boom, een kindje, een berg enz. enz. – en symbolen, b.v. een puntje boven een streep was: boven, een puntje beneden een streep: onder, een doormidden gedeeld rondtetje: midden enz. enz. Later kwamen symbolische samenstellingen, van twee of meer afbeeldingen of symbolen naast elkaar. B.v. een mondje met een vogel er naast is: zingen, een dakje met een vrouw er onder is: rust; een vrouw met een kindje er naast is: houden van, goed, mooi; een man, leunend tegen een boom: rusten, ophouden; een mensch met een woord er naast: waarheid, oprechtheid; een boom, met een zon er in (die boven den boom opkomt): Oosten; een vogel op een nest: Westen (als de zon ondergaat). Door de eeuwen heen zijn die afbeeldingen veel van ’t oorspronkelijke afgeweken en daardoor thans moeilijk te herkennen, althans voor den leek. Het laatste hulpmiddel was eene vereeniging van twee deelen, waarvan het eene de begrips-categorie, het andere min of meer (niet precies) den klank aanduidt, dus een combinatie van een algemeen idee en een phonetisch element. Tot deze soort ideo-phonetische behoort het overgroote meerendeel der Chineesche karakters. Er zijn in ’t Chineesch 214 van die teekens, radicalen of klassenhoofden genaamd, die zulke begripscategorieën uitdrukken. B.v. met ’t radicaal „hart” zullen alle karakters geteekend zijn, die gemoeds- en geestesaandoeningen uitdrukken (vreugde, toorn, droefheid, melancholie, bezorgdheid, weemoed enz.), met „water” alle karakters, die op water betrekking hebben (baden, vloeien, gieten, stroomen, besprenkelen, overstroomen enz.), met „hand” alle, die met handen in verband staan (wijzen, grijpen, opnemen, wegnemen, neerleggen enz.)