bannerbannerbanner
De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes
De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes

Полная версия

De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 5

„Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis,” zeide zij, zoodra Lestrade binnentrad. „Ik wou maar, dat gij ze medenaamt.”

„Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien.”

„Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?”

„Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen.”

„Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er niets van weet?”

„Ge hebt gelijk, mevrouw,” zei Holmes, op gewonen toegevend vriendelijken toon. „Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer gehinderd dan u lief is.”

„Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het tuinhuis gaan.”

Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis. Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.

„Het koord boezemt mij veel belang in,” zeide hij, het tegen het licht houdende en er aan ruikende. „Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?”

„Het is geteerd.”

„Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van belang.”

„Ik zie hier het belang niet van in,” zei Lestrade.

„Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en dat die knoop van een bijzonder soort is.”

„Het is zeer netjes gebonden. Ik had dit reeds opgeteekend,” antwoordde Lestrade.

„Tot zoover wat het koord betreft,” zei Holmes glimlachend, „en nu het papier, dat om de doos zit. Bruin papier met een duidelijken geur van koffie. Het adres geschreven in iets onregelmatig staande letters:

„Miss S. Cushing, Cross-Street, Croydon.” Geschreven met een breed gepunte pen, waarschijnlijk een J-pen en met zeer slechten inkt. Het woord Croydon is oorspronkelijk gespeld met i, die weer veranderd is in y. Het pakje is dus verzonden door een man — het schrift is bepaald dat van een man — van geringe opvoeding, die de stad Croydon niet kende. De doos is een gele halfponds tabaksdoos met niets bijzonders dan twee duimen als handelsmerk in den linkerhoek van den bodem. De doos is gevuld met grof zout, zooals men bezigt voor het bewaren van huiden. En daaronder verborgen liggen deze zonderlinge dingen.”

Bij de laatste woorden nam hij er beide ooren uit, en een plank op zijn knie leggende, bekeek hij ze nauwkeurig, terwijl Lestrade en ik naast hem gezeten naar het denkende, scherpe gelaat van Holmes keken. Ten slotte deed hij ze weer in de doos en zat een tijd in gedachten.

„Gij hebt natuurlijk opgemerkt,” zeide hij ten slotte, „dat de ooren geen paar zijn.”

„Ja, dat is mij niet ontgaan. Maar zoo dit een grap is van de studenten uit de ontleedkamer, moest het hun even gemakkelijk vallen, twee niet bij elkaar passende als een paar ooren te zenden.”

„Zoo is het. Maar we hebben hier niet met een grap te doen.”

„Zijt ge daar zeker van?”

„Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De lijken in de ontleedzaal worden bespoten met een vloeistof om ze voor bederf te bewaren. We kunnen niet zien, dat dit ook met deze ooren het geval is geweest. Daarbij zijn zij nog versch. Zij zijn met een stomp instrument afgesneden, dat zou niet gebeurd zijn, als een student het had gedaan. Bovendien, een student zou sterkwater of een ander voor bederf bewarende vloeistof en geen grof zout voor het verzenden gebezigd hebben. Ik herhaal, dat we hier niet met een grap te doen hebben, maar met een ernstige misdaad.”

Ik huiverde, toen ik deze woorden van mijn vriend hoorde en den grooten ernst op zijn gelaat zag. Deze voorafgaande brutale handeling scheen een afschuwelijke en onverklaarbare misdaad aan te kondigen. Lestrade schudde evenwel zijn hoofd als iemand, die nog maar half overtuigd is.

„Er is zonder twijfel iets in te brengen tegen de onderstelling, dat het hier slechts een grap geldt, maar tegen uw vermoedens is nog meer te zeggen,” sprak hij. „Wij weten, dat deze vrouw hier te Penge de laatste twintig jaar zeer teruggetrokken en fatsoenlijk heeft geleefd. Zij is al dien tijd hoogstens een dag van huis geweest. Wat in 's hemels naam zou iemand dan bewegen haar de bewijzen van zijn misdaad te zenden; vooral in aanmerking genomen — tenzij zij een volleerde tooneelspeelster is — dat zij even weinig van de zaak begrijpt als wij.”

„Dat is de zaak, die wij tot opheldering moeten brengen,” antwoordde Holmes, „en wat mij aangaat, ik zal mijn onderzoek beginnen met de onderstelling, dat mijn vermoeden juist is en dat er een dubbele moord is gepleegd. Een van deze ooren is dat van een vrouw, klein, fijn gevormd en voor een oorring doorboord. Het ander is dat van een man, met een door de zon gebruind gelaat; het is eveneens doorboord voor een oorring; deze twee menschen zijn vermoedelijk dood; anders zouden wij wel iets van hen vernomen hebben. Vandaag is het Vrijdag, het pakje is Donderdagmorgen op de post gedaan. Het treurspel is dus afgespeeld op Woensdag of Dinsdag l.l., misschien vroeger. Indien de beide menschen vermoord zijn, met welk doel zou de moordenaar dit bewijs van zijn misdadigen arbeid aan Miss Cushing gezonden hebben? Hij moet daarvoor zijn geldige reden gehad hebben. Doch welke reden? Hij moet het gedaan hebben, om haar te vertellen, dat de daad verricht is of misschien om haar te kwellen. Maar in dit geval weet zij, wie het is. Weet zij het? Ik betwijfel het. Indien zij het wist, waarom zou zij de hulp der politie inroepen? Zij kon de ooren hebben begraven en geen haan zou er naar gekraaid hebben. Zoo zou zij hebben gehandeld, indien het haar wensch was, de misdaad verborgen te houden. Maar als zij dit niet wenscht, zou zij haar naam noemen. Er is hier een raadsel, dat dient opgelost te worden.”

Holmes had dit alles luide en vlug gezegd, met vagen blik naar het tuinhek starende. Doch nu sprong hij vlug overeind en wandelde naar het huis.

„Ik heb Miss Cushing een paar dingen te vragen,” zeide hij.

„In dat geval moet ik u hier verlaten,” zei Lestrade, „want ik heb een ander zaakje aan de hand. Ik geloof, dat ik verder niets van Miss Cushing behoef te vernemen. Ge zult me op het politiebureau vinden.”

„Als wij naar den trein gaan, zullen wij even bij u aankomen,” zei Holmes. Een oogenblik later waren wij terug in de kamer, waar de dame nog rustig aan haar antimacasser werkte. Toen wij binnentraden, legde zij haar handwerk op haar schoot en zag ons aan met haar openhartige, onderzoekende blauwe oogen.

„Ik ben overtuigd, mijnheer,” zeide zij, „dat er hier een vergissing plaats had en dat het pakje niet voor mij was bestemd. Ik heb dit verscheiden keer aan dien heer van Scotland Yard gezegd, maar hij lachte om mijn opmerking. Zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand op de wereld, en waarom zou mij dan iemand die poets spelen?”

„Ik kom bijna tot dezelfde meening, Miss Cushing,” zeide Holmes, naast haar plaats nemende. „Ik denk zelfs, dat wat gij zegt meer dan waarschijnlijk is — ” hij zweeg even, en het was of hij met bijzonder veel belangstelling haar profiel beschouwde. Verbazing en voldoening waren voor een paar seconden op zijn gelaat te lezen, doch toen zij opzag, om de oorzaak van zijn zwijgen te kennen, waren zijn trekken effen als altijd. Ik zelf keek met aandacht naar haar plat liggend grijzend haar, mooie muts, kleine gouden ringen in haar ooren en naar haar kalm gelaat, doch ik zag niets, wat mij de verwondering van mijn vriend kon verklaren.

„Er doen zich hier twee vragen voor.”

„O, ik ben al vermoeid van al dat vragen!” riep Miss Cushing ongeduldig.

„Gij hebt twee zusters, geloof ik.”

„Hoe kunt gij dat weten?”

„Dadelijk, toen ik binnentrad, zag ik op den schoorsteenmantel een portretgroep van drie dames, waarvan een ongetwijfeld u zelf voorstelt, terwijl de beide anderen zoo op u gelijken, dat ik geen oogenblik twijfelde aan een nauwe verwantschap.”

„Ja, uw gissing is juist. Het zijn mijn zusters Sarah en Mary.”

„En hier naast mij staat een ander portret, te Liverpool genomen van een jongere zuster, in gezelschap van een man, die, naar zijn uniform te oordeelen, een hofmeester schijnt. Ik zie, dat zij destijds nog ongehuwd was.”

„Gij zijt een vlugge opmerker.”

„Dat is mijn beroep.”

„Ook deze gissing is juist. Doch een paar jaren geleden trouwde zij met Mr. Browner. Hij diende op de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, toen dit portret werd genomen, maar hij hield zooveel van zijn jonge vrouw, dat hij er niet toe kon komen haar voor zoo langen tijd te verlaten en hij zocht daarom een betrekking op een boot tusschen Londen en Liverpool varende.”

„Op de Conqueror misschien?”

„Neen, op May Day, zooals ik onlangs vernam. Jim heeft mij hier één keer een bezoek gebracht. Dat was voor hij zijn belofte, om niet weer te drinken, verbrak: maar later dronk hij altijd te veel, als hij aan wal was en dan was hij half krankzinnig. Och, het was wel een ongelukkige dag, toen hij weer een glas in de hand nam. Eerst verbrak hij de vriendschap met mij; toen kreeg hij twist met Sarah en nu Mary heeft opgehouden met schrijven, weten wij niet, hoe het tegenwoordig met hen gaat.”

Het was duidelijk, dat Miss Cushing een onderwerp had aangeroerd, dat haar zeer ter harte ging. Als alle menschen, die een eenzaam leven leiden, was zij eerst terughoudend, maar toen het ijs eenmaal gebroken was, zeer mededeelzaam. Zij vertelde ons vele bijzonderheden aangaande haar schoonbroeder, den hofmeester, en sprak eveneens over haar vroegere bewoners, de studenten in de geneeskunde, van wier doen en laten zij een lang verhaal opdischte. Holmes luisterde aandachtig, er nu en dan een vraag tusschen werpende:

„Het verwondert mij, daar uw zuster Sarah ook nog ongetrouwd is, dat gij beiden niet samenwoont.”

„Als u Sarah's temperament kende, zou u dat niet meer verwonderen. Ik beproefde het, toen ik te Croydon kwam, en wij hielden het ongeveer twee maanden vol; daarna scheidden wij van elkaar. Ik wil geen woord ten nadeele van mijn eigen zuster zeggen; maar zij was altijd zeer bemoeiziek en moeilijk te voldoen.”

„Ge zeidet zooeven, dat zij ook twist had met uw familie te Liverpool.”

„Ja, en vroeger waren zij de beste vrienden. Zij ging zelfs in Liverpool wonen om dichter bij hen te wezen. En nu kan zij geen woord vinden, hard genoeg voor Jim Browner. Toen zij hier een maand of zes geleden voor het laatst was, sprak zij over niets anders dan over zijn drinken en zijn slecht gedrag. Hij had haar zeker laten merken, dat haar bemoeizucht hem niet beviel en dat was het begin.”

„Dank u, Miss Cushing,” zeide Holmes opstaande en beleefd buigende, „uw zuster woont, als ik u goed verstaan heb, te Wallington, niet waar? Het spijt mij, dat ik u zooveel moeite heb moeten berokkenen over een zaak, waarmede gij, zooals gij zegt, niets te maken hebt. Ik wensch u goeden morgen.”

Toen wij buiten waren, kwam er juist een cab voorbij. Holmes riep den koetsier.

„Hoever is het naar Wallington?” vroeg hij.

„Slechts ongeveer een mijl, mijnheer.”

„Zeer goed. Stap in, Watson. Men moet het ijzer smeden zoolang het heet is. Wij moeten regelrecht naar een telegraafkantoor, koetsier!”

Holmes verzond een kort telegram, en gedurende het verdere van den rit lag hij achterover in het rijtuig met den hoed over den neus gezonken. Ons rijtuig hield stil voor een huis, dat veel overeenkomst had met dat, hetwelk wij zooeven hadden verlaten. Mijn vriend gelastte den koetsier, op ons te wachten en had zijn hand op den klopper, toen de deur openging en een deftige jonge man met een erg glinsterenden hoed op 't hoofd op de stoep verscheen.

„Is Miss Sarah Cushing te huis?” vroeg Holmes.

„Miss Sarah Cushing is ernstig ongesteld,” was 't antwoord. „Sedert gisteren deden zich ernstige verschijnselen van een hersenziekte bij haar voor. Daar ik haar geneesheer ben, kan ik onmogelijk iemand tot haar toelaten en zou u daarom aanraden over een dag of tien terug te komen.”

Hij trok zijn handschoenen aan, deed de deur achter zich dicht en ging de straat op.

„Nu, als het niet kan, dan kan het niet,” zeide Holmes, goed gehumeurd.

„Misschien ook had ze u niet veel kunnen of willen vertellen.”

„Het was mijn verlangen niet, dat zij mij iets zou vertellen; ik wenschte haar alleen te zien. Mijns inziens weet ik nu alles, wat ik noodig heb te weten. Rijd ons naar een fatsoenlijk hotel, koetsier, waar wij een lunch kunnen gebruiken; daarna zullen wij vriend Lestrade aan zijn politiebureau opzoeken.”

Wij gebruikten een eenvoudig doch smakelijk maal; Holmes praatte onderwijl over niets anders dan over violen en vertelde met groote levendigheid, hoe hij zijn eigen stradivarius, die op zijn minst vijfhonderd pond waard was, aan een Joodschen handelaar voor vijf en vijftig shillings had verkocht. Dit bracht ons gesprek op Paganini en wij zaten een tijdlang gezellig onder een flesch wijn bij elkaar, terwijl hij mij de eene anecdote na de andere van dezen buitengewonen man vertelde. De namiddag was al voor een groot deel verstreken en de hitte had plaats gemaakt voor een meer aangename warmte, toen wij aan het politiebureau kwamen. Lestrade wachtte ons aan de deur.

„Er is een telegram voor u, mijnheer Holmes,” zeide hij.

„Ha, dat is het antwoord!” Hij scheurde de enveloppe open, zag het telegram door en stak het verkreukeld in zijn zak. „'t Is in orde,” zeide hij.

„Zijt gij al iets te weten gekomen?”

„Ik weet alles.”

„Wat! gij schertst!” sprak Lestrade, hem verbaasd aanziende.

„Ik spreek in vollen ernst. Er is een verschrikkelijke misdaad gepleegd en ik geloof, dat ik nu met alle bijzonderheden bekend ben.”

„En de misdadiger?”

Holmes schreef een paar woorden op den achterkant van zijn naamkaartje en reikte het toen aan Lestrade over.

„Die is het,” zeide hij. „Gij kunt niet voor morgen avond op zijn vroegst een arrestatie bewerkstelligen. Het zou mij lief zijn, dat gij mijn naam niet in verband met deze zaak noemt, daar ik er de voorkeur aan geef alleen bij misdaden genoemd te worden, aan wier ontdekking eenige moeilijkheid is verbonden. Kom, Watson!”

Wij wandelden naar het station, terwijl Lestrade achterbleef en met een verrukt gezicht op het kaartje bleef staren, dat Holmes hem had gegeven.

„Deze zaak,” zeide Holmes, toen wij dien avond in onze woning in Baker-Street een sigaar zaten te rooken, „is er een, die, om ze goed te verklaren, ons noodzaakt uit de gevolgen tot de oorzaken te komen. Ik heb Lestrade verzocht ons de bijzonderheden mede te deelen, die ons nu nog ontbreken en die hij eerst te weten zal komen, als hij den misdadiger in hechtenis heeft genomen. Dat kan hem veilig worden toevertrouwd, want ofschoon hij weinig schranderheid bezit, is hij zoo vasthoudend als een bulhond, als hij eenmaal weet, wat hij doen moet, en het is inderdaad deze taaie volharding, die hem tot de eerste en de beste van Scotland Yard heeft gemaakt.”

„Gij zijt dus niet volkomen op de hoogte?” vroeg ik.

„Wat het wezenlijke der zaak betreft, wel. Wij weten, wie de bedrijver van de afkeerwekkende misdaad is, ofschoon een van de slachtoffers ons nog niet bekend is. Natuurlijk hebt gij uw eigen gevolgtrekking gemaakt.”

„Ik vermoed, dat het die Jim Browner is, de hofmeester van een Liverpoolsche boot, dien gij verdenkt.”

„O, 't is meer dan verdenken.”

„En toch zie ik slechts enkele vage aanwijzingen.”

„Voor mij integendeel is alles volkomen helder. Laat mij u een overzicht geven van de hoofdfeiten. Zooals gij weet, hebben wij geheel onbevooroordeeld het onderzoek begonnen. Bij ons bestond nog niets, dat op een vooraf gevormde meening geleek en dit is in zulke gevallen altijd een voordeel. Wij kwamen eenvoudig om waar te nemen en uit onze waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Wat zagen wij het eerst? Een zeer zachtzinnige en deftige dame, die geheel onschuldig aan eenig geheim was; een portret, dat zij mij liet zien, leerde mij, dat zij twee zusters had. Het kwam mij onmiddellijk in de gedachte, dat de doos voor een van deze beiden bestemd was geweest. Toen gingen wij in den tuin, zooals gij u herinnert, en wij zagen den zonderlingen inhoud van de kleine gele doos.

Het koord was er een, zooals wordt gebezigd door de zeilmakers aan boord van een schip en ik begreep terstond, dat onze nasporingen zich ook tot de zee moesten uitstrekken. Toen ik zag, dat het koord was vastgemaakt met een zeemansknoop, dat het in een havenstad op de post was bezorgd en dat het mannenoor was doorboord voor een oorring, iets dat veel meer bij zeelieden voorkomt dan bij andere menschen, was ik zeker, dat al de personen uit het treurspel onder den zeemansstand te zoeken waren.

Toen ik het adres van het pakje nauwkeurig bekeek, zag ik, dat het was afgezonden aan Miss. S. Cushing. Ofschoon nu de voornaam van de oudste zuster met een S. begon, kon het pakje evengoed aan een van de andere zusters zijn afgezonden. In dat geval moesten wij onze nasporingen van een geheel nieuwe basis beginnen. Daarom ging ik in huis om dit punt tot klaarheid te brengen. Juist had ik Miss Cushing verzekerd, overtuigd te zijn dat er een vergissing had plaats gehad, toen ik, zooals gij u herinnert, plotseling ophield. Ik had onverwachts iets opgemerkt, dat mij in de hoogste mate verraste en het veld van ons onderzoek aanzienlijk beperkte.

Als medicus weet gij, Watson, dat er geen lichaamsdeel is, dat bij de veschillende menschen zooveel verscheidenheid aanbiedt als het menschelijk oor. Van geen twee menschen zijn de ooren precies gelijk. In het Anthropological Journal van het laatste jaar vindt gij over dit onderwerp twee korte opstellen van mijn hand. Ik had daarom de beide ooren in de doos met den blik van een deskundige bezien en hun anatomische bijzonderheden nauwkeurig opgeteekend. Stel u dus mijn verrassing voor, toen ik, Miss Cushing aanziende, opmerkte, dat haar oor nauwkeurig overeenkwam met het vrouwenoor, dat ik zooeven had bezichtigd. Daar was dezelfde kortheid van de pinna, dezelfde breedte van de bovenoorlel, dezelfde ronding van het binnenkraakbeen. In alle kenmerkende onderdeelen kwamen de ooren volkomen overeen.

Natuurlijk zag ik terstond het gewicht van deze waarneming in. Het slachtoffer is klaarblijkelijk en waarschijnlijk zelfs een zeer naaste bloedverwant. Ik begon met haar over haar familie te praten en gij zult u herinneren, dat zij ons opeens eenige zeer te waardeeren bijzonderheden meedeelde.

In de eerste plaats was de naam van haar zuster Sarah en was haar adres voor korten tijd hetzelfde geweest als het hare, zoodat het zeer goed te verklaren is, hoe de vergissing kon plaats hebben, en voor wie het pakket bestemd was. Vervolgens sprak zij over dien hofmeester, gehuwd met de derde zuster, en daarna vernamen wij, dat hij een tijdlang zoo goed bevriend met Sarah was geweest, dat deze zelfs naar Liverpool was gaan wonen, om meer in de nabijheid der Browners te wezen, doch later had een twist verwijdering tusschen hen doen ontstaan. Deze twist had zelfs voor eenige maanden alle briefwisseling doen ophouden, zoodat ingeval Browner een pakje aan Miss Sarah wilde afzenden, het zeer natuurlijk is, dat dit aan haar oude adres geschiedde.

En nu is de zaak zich vrijwel begonnen te ontwarren. Wij hoorden, dat Miss Cushing een hofmeester tot schoonbroeder heeft, een ondernemend, hartstochtelijk man. Wij hadden reden te gelooven, dat zijn vrouw vermoord is geworden en dat een man — vermoedelijk een zeeman — tegelijkertijd met haar is vermoord. Natuurlijk kwam onmiddellijk de gedachte bij mij op, dat jaloezie de beweegreden tot de misdaad was. En waarom zouden deze bewijzen van de daad aan Miss Sarah Cushing zijn gezonden? Waarschijnlijk omdat zij tijdens haar verblijf te Liverpool de feiten aanbracht, die tot het treurspel de aanleiding waren. Gij weet misschien, dat de stoomboot, waarop Browner vaart, Belfast, Dublin en Waterford aandoet, zoodat, aangenomen dat de hofmeester den moord heeft bedreven en dadelijk daarna met zijn boot, de May Day, is vertrokken, Belfast de eerste plaats zoude zijn, waar hij zijn gruwelijk pakket op de post kon doen.

Tot zoover in mijn gevolgtrekkingen gekomen, was nog een tweede oplossing mogelijk, en ofschoon ik die voor onwaarschijnlijk hield, was ik besloten, mij dienaangaande zekerheid te verschaffen, alvorens verder te gaan. Een ongelukkig minnaar kon Mr. en Mrs. Browner vermoord hebben en in dit geval zou het mannenoor dat van den hofmeester Browner zijn. Waarschijnlijk was dit niet: maar het bleef mogelijk. Daarom zond ik een telegram aan mijn vriend Algar van de Liverpoolsche politie, waarin ik hem verzocht te onderzoeken, of Mrs. Browner te huis was en of Browner met de May Day was vertrokken. Toen gingen wij naar Wallington om Miss Sarah te bezoeken.

Ik was in de eerste plaats nieuwsgierig te zien, in hoever zich de familietrek ook in haar ooren vertoonde. Verder zou zij ons natuurlijk zeer belangrijke inlichtingen kunnen verstrekken, doch ik maakte mij hiervan geen illusie. Zij moest den vorigen dag gehoord hebben van de vreeselijke geschiedenis, waar geheel Croydon over sprak en zij alleen kon weten, voor wie het pakket bestemd was. Ware zij van plan geweest de justitie op het spoor te helpen, dan zou zij zich reeds tot de politie gewend hebben. Het was evenwel onze plicht haar op te zoeken. Wij bevonden, dat het bericht van de ontvangst van het pakket — want haar ziekte dateerde van dat oogenblik — zulk een indruk op haar had gemaakt, dat een hersenziekte er het gevolg van was. Het was volkomen duidelijk, dat zij ten volle begreep, wat dat pakket beteekende, maar even duidelijk was het, dat wij eenigen tijd zouden moeten wachten, aleer zij ons bij onze nasporingen van dienst kon zijn.

Wij konden echter haar hulp geheel ontberen. Toen wij aan het politiebureau kwamen, lag daar reeds het antwoord van Algar. Niets kon meer beslissend zijn. Mrs. Browner's woning was al meer dan drie dagen gesloten; haar buren waren van meening, dat zij op reis was naar haar familie. Een verder onderzoek bracht aan 't licht, dat Browner aan boord van de May Day was vertrokken; morgen avond verwacht ik, dat de boot de Theems binnenkomt. Bij zijn aankomst wordt Browner opgewacht door den dommen maar vastberaden Lestrade en ik twijfel niet, of wij zullen dan bekend worden met alle bijzonderheden van deze afgrijselijke geschiedenis.”

Sherlock Holmes werd in zijn verwachtingen niet teleurgesteld. Twee dagen later ontving hij een groote enveloppe, die een kort briefje van den detective en een met een type-writer beschreven document van verscheidene bladzijden inhield.

„Lestrade heeft hem goed en wel gearresteerd,” zeide Holmes, mij aanziende. „Misschien stelt gij er belang in, te hooren wat hij mij schrijft.”

„Waarde Mr. Holmes. Overeenkomstig het plan, dat wij ontworpen hadden om de proef op onze onderstellingen te nemen — dat „wij” is nog al fijn, vindt ge niet, Watson? — ging ik gisteren morgen om zes uur naar het Albert-dok aan boord van de May Day van de Liverpool, Dublin en Londen Stoom-Pakketvaart-Maatschappij. Bij mijn onderzoek vond ik, dat zich een hofmeester met name James Browner aan boord bevond en dat deze zich gedurende de reis zoo zonderling had gedragen, dat de kapitein genoodzaakt was geweest hem van zijn werk te ontheffen. In zijn hut gekomen, vond ik hem op een kist zitten, het hoofd op de handen steunende en herhaaldelijk heen en weer schuddende. 't Is een groote, sterke man, glad geschoren en zeer donker. Toen hij hoorde, wat mijn beroep was, sprong hij overeind en ik bracht mijn fluitje aan de lippen, om een paar agenten van de rivier-politie te hulp te roepen; maar hij scheen geheel versuft en strekte zijn handen uit voor de boeien. Wij brachten hem naar de gevangenis en evenzoo zijn koffer, want wij dachten, dat zich daarin wel iets zou bevinden, dat op de misdaad betrekking had, maar behalve een groot scherp mes, zooals de meeste zeelieden hebben, vonden wij niets bijzonders. Wij gelooven evenwel geen bewijzen meer noodig te hebben, want toen hij voor den inspecteur op het politiebureau was gebracht, vroeg hij verlof een verklaring af te leggen, die natuurlijk onmiddellijk door een stenograaf werd opgeteekend. Wij lieten met de type-writer drie afschriften maken, waarvan ik u er een zend. De uitkomst bewijst, dat de zaak, zooals ik wel dacht, zeer eenvoudig was, maar ik ben u intusschen zeer dankbaar voor uw hulp bij mijn nasporing. Na vriendelijke groeten, uw toegenegen

На страницу:
3 из 5