bannerbannerbanner
De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes
De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes

Полная версия

De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 5

Arthur Conan Doyle

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

DE DOOD VAN SHERLOCK HOLMES

I.

De gebochelde

Op een zomeravond — ik was nog slechts weinige maanden gehuwd — zat ik alleen in mijn huiskamer. Ik rookte een pijpje en zat gebogen over een roman, want ik had een moeilijke dagtaak achter den rug en meer neiging tot droomen dan tot ingespannen arbeid. Mijn vrouw was al naar boven gegaan en het geluid van het sluiten der gangdeuren, een kwartiertje geleden, zeide mij, dat de dienstboden zich eveneens ter ruste hadden begeven. Ik was van mijn stoel opgestaan en had de asch uit mijn pijp geklopt, toen ik plotseling de deurschel hoorde overgaan.

Ik keek op de klok. Het was kwartier voor twaalf. Dat kon geen bezoek wezen op dit late uur. Waarschijnlijk een patiënt, mogelijk iemand, die mijn geheelen nacht in beslag zou nemen. Met een ontevreden gezicht ging ik in de gang en opende de deur. Tot mijn verbazing was het Sherlock Holmes, die daar nog op mijn stoep stond.

„Ha, Watson, ik hoopte, dat ik u nog op zou vinden,” zeide hij.

„Kom binnen, beste vriend, als ik je verzoeken mag.”

„Gij kijkt verbaasd en geen wonder! Opgewekt ook, geloof ik. Hum, gij rookt nog de Arcadia-tabak uit den tijd, toen ge nog vrijgezel waart. Ik kan mij niet vergissen; die asch daar op uw jas. Het is nog altijd gemakkelijk te zien, dat gij gewoon zijt geweest, Watson, een uniform te dragen; gij zult nooit voor een volbloed burger worden aangezien, zoolang gij uw zakdoek op die manier in uw mouw draagt. Maar, à propos, zou ik van nacht bij u kunnen logeeren?”

„Met genoegen.”

„Gij hebt mij gezegd, dat gij een kamer vrij hadt en ik zie, dat gij op 't oogenblik geen mannelijke bezoekers hebt: ik zie dat aan uw kapstok.”

„Het zal mij groot genoegen doen, als gij wilt blijven.”

„Dank je, ik zal dan maar een ledigen knop voor mijn hoed en jas in beslag nemen. Ik merk tot mijn spijt, dat gij ook werkvolk in huis hebt gehad. Toch geen lekkage wil ik hopen?”

„Neen, het gas.”

„Hé, ik zie, dat hij de sporen van twee ijzeren spijkers van zijn schoenen op uw linoleum heeft achtergelaten, juist daar, waar nu het licht op valt.”

„Hebt ge trek iets te eten?” vroeg ik Holmes.

„Neen, dank je, ik heb te Waterloo gesoupeerd, maar ik zal met pleizier een pijp met u rooken.”

Ik reikte hem mijn tabakszak toe. Hij ging tegenover mij zitten en rookte eenigen tijd rustig voort. Ik begreep wel, dat slechts een zeer gewichtige zaak hem op zulk een laat uur tot mij gevoerd kon hebben, en daarom wachtte ik geduldig, tot hij mij die zou mededeelen.

„Ik zie, dat gij het nu juist tamelijk druk hebt,” zeide hij, mij scherp aanziende.

„Ja, ik heb een zeer drukken dag gehad,” antwoordde ik. „Het moge u zeer dwaas toeschijnen,” voegde ik er bij, „maar ik weet heusch niet, hoe gij dit zoo weet.”

Holmes glimlachte vergenoegd.

„Ik bezit het voorrecht uw gewoonten te kennen, mijn waarde Watson,” zeide hij. „Als gij slechts weinig patiënten hebt, bezoekt gij hen te voet, doch hebt gij er vele, dan rijdt gij in een koetsje. Daar ik bemerkte, dat uw laarzen, ofschoon gij ze vandaag wel hebt gedragen, in 't geheel niet morsig zijn, dacht ik terstond, dat gij het de laatste dagen druk genoeg moet gehad hebben om van een koetsje gebruik te maken.”

„Uitmuntend!” riep ik uit.

„Zeer eenvoudig,” sprak hij. „Wij hebben hier te doen met een van die voorbeelden, waarbij de redeneerende persoon tot een conclusie komt, die zijn buurman verbaast, omdat de laatste een enkel, schijnbaar onbeduidend punt over 't hoofd ziet, dat den grondslag van de redeneering uitmaakt. Hetzelfde kan gezegd worden van het effect van enkele uwer kleine schetsen, welk effect evenwel slechts in schijn bestaat, daar het alleen afhangt van eenige factoren, die u bekend zijn en den lezer niet. Nu, op dit oogenblik verkeer ik in eenzelfde geval als die lezers, want ik heb in mijn hand eenige draden van een der vreemdste geheimen, voor welker oplossing ooit het verstand van een man zich inspande en ontbreken mij nog een of twee van die draden, om het geheel te ontsluieren. Maar ik zal ze hebben, Watson, ik zal ze hebben!” Zijn oogen schitterden en een lichte blos kleurde zijn wangen. Voor een oogenblik had hij zijn innerlijke natuur geopenbaard, doch ook slechts een oogenblik. Toen ik hem opnieuw aanzag, had zijn gelaat weer dat kalme, effen voorkomen, dat hem zoo dikwijls meer op een automaat dan op een gevoelig mensch deed gelijken.

„Het vraagstuk heeft een zeer belangwekkenden kant,” zeide hij, „ik durf zelfs zeggen, dat het in menig opzicht zeer merkwaardig is. Reeds heb ik een goeden blik op de zaak en ben zeer nabij de oplossing, naar ik meen. Indien gij mij bij den laatsten stap, dien ik moet doen, om tot een volkomen oplossing te geraken, wilt helpen, zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen.”

„Ik zou het zeer aangenaam vinden.”

„Zoudt gij morgen met mij naar Aldershot kunnen gaan?”

„Ik denk wel, dat Jackson mijn praktijk zal willen waarnemen.”

„Zeer goed, ik moet met den trein van 11 uur 10 minuten van Waterloo-station.”

„In dat geval heb ik wel den tijd om een en ander te regelen.”

„Nu, dan zal ik u, als ge althans niet slaperig zijt, in 't kort mededeelen, wat er gebeurd is en wat ons nog te doen staat.”

„Voor uw komst was ik slaperig; nu ben ik volkomen wakker.”

„Ik zal zoo beknopt mogelijk in mijn verhaal zijn, zonder iets weg te laten, dat tot een goed begrip der zaak noodig is. Het kan wezen, dat gij reeds iets van de geschiedenis hebt gehoord, want ik heb een onderzoek op 't oog in den vermoedelijken moord, gepleegd op kolonel Barclay van de Royal Mallows te Aldershot.”

„Ik heb daarvan nog niets gehoord.”

„Dit voorval heeft, behalve in de naaste omgeving, nog weinig de aandacht getrokken. De feiten dateeren ook eerst van eergisteren. In 't kort is de zaak deze:

Zooals gij weet, zijn de Royal Mallows een van de beroemdste Iersche regimenten van het Engelsche leger. Het verrichtte indertijd wonderen van dapperheid in den Krimoorlog en heeft zich sedert bij elke gelegenheid onderscheiden. Tot Maandagavond j.l. stond dit regiment onder commando van James Barclay, een dapper veteraan, die zijn militaire loopbaan als gewoon soldaat begon, wegens zijn dapperheid tot den rang van officier opklom en eindelijk het opperbevel verkreeg over het regiment, waarin hij eens als gewoon soldaat had gediend.

Kolonel Barclay trouwde, toen hij nog sergeant was, en zijn vrouw, als meisje Miss Nancy Devoy geheeten, was een dochter van een officier uit hetzelfde regiment. Het is daarom best te begrijpen, dat de omgeving, waarin de jonggehuwden (want zij waren nog jong) verplaatst werden, hun eenigszins ongewoon voorkwam. Zij schijnen echter spoedig geleerd te hebben, zich in hun nieuwen maatschappelijken kring te bewegen en mevrouw Barclay heeft altijd, naar ik vernomen heb, evenzeer in vriendschap met de dames van het regiment geleefd als haar echtgenoot met zijn collega's, de officieren. Ik kan er bijvoegen, dat zij een zeer mooie vrouw was en zelfs, nu zij reeds meer dan 30 jaren getrouwd is, nog een innemende verschijning is.

Kolonel Barclay's huiselijk leven schijnt zeer gelukkig te zijn geweest. Majoor Murphy, van wien ik de meeste inlichtingen heb ontvangen, heeft mij verzekerd, dat hij nooit van eenig misverstand tusschen Barclay en zijn echtgenoote heeft gehoord. Alles saamgenomen, denkt hij, dat de genegenheid van Barclay voor zijn vrouw grooter was dan de hare voor den kolonel. Zelfs al was zij maar voor één dag van huis, gevoelde hij zich volstrekt niet op zijn gemak. Zij daarentegen, ofschoon een liefdevolle en getrouwe echtgenoote, was haar man minder genegen en in het regiment werden zij beschouwd als een modelpaar van twee menschen van middelbaren leeftijd. Er was inderdaad niets in de verhouding, waartoe zij tot elkaar stonden, volstrekt niets, dat een zoo treurige ontknooping, als nu gevolgd is, kon doen verwachten.

Kolonel Barclay zelf schijnt eenige vreemde trekken in zijn karakter gehad te hebben. Hij was een voortvarend, joviaal militair, als hij in zijn gewoon humeur was, maar bij sommige gelegenheden kon hij zich zeer driftig en wraakzuchtig toonen. Hij schijnt zich echter aan zijn vrouw nooit van die zijde te hebben doen kennen. Een ander feit, dat majoor Murphy en de meeste andere officieren, die ik gesproken heb, opviel, was de neerslachtigheid, waaraan de kolonel somwijlen leed. Zooals de majoor het uitdrukte, was het alsof hem soms de glimlach als door een onzichtbare hand werd weggeslagen. Dit en een zekere neiging tot bijgeloof waren de eenige ongewone trekken in zijn karakter, die door de overige officieren werden opgemerkt. De laatste eigenaardigheid openbaarde zich daarin, dat hij er een afkeer van had, alleen in het donker te zijn. Deze kinderachtige karaktertrek bij een overigens zeer mannelijke natuur heeft dikwijls aanleiding gegeven tot aanmerkingen en gissingen.

Het eerste bataljon van de Royal Mallows (het oude 117e regiment) ligt sedert eenige jaren te Aldershot in garnizoen. De gehuwde officieren wonen buiten de kazerne; de kolonel op een villa, Lachine genoemd, op een halve mijl afstands van het noordelijke kamp. Het huis ligt niet onmiddellijk aan den weg, maar de westelijke zijde is daarvan niet meer dan dertig el verwijderd. Een koetsier en twee dienstmeisjes vormen het personeel. Deze waren, met den heer en mevrouw Barclay, de eenige bewoners van de villa Lachine, want de Barclays hadden geen kinderen en gewoonlijk hadden zij ook geen logeergasten.

En nu zal ik u vertellen, wat ik weet van de gebeurtenissen op genoemde villa in den avond van Maandag jongstleden tusschen negen en tien ure.

Mevrouw Barclay behoort, naar het schijnt, tot de Roomsch-Katholieke kerk en stelde zeer veel belang in het gilde van St. George, dat in vereeniging met de Watt-Street-kapel was gesticht met het doel, de armen van afgedragen kleeren te voorzien. Dien avond om 8 uur hielden de leden van het gilde een vergadering en mevrouw Barclay haastte zich met eten, om op tijd tegenwoordig te wezen. Toen zij uitging, hoorde haar koetsier haar een paar woorden met haar echtgenoot spreken en hem verzekeren, dat zij niet lang zou uitblijven. Vervolgens bracht zij een bezoek aan Miss Morrison, die in de naaste villa woont en in gezelschap van deze dame ging zij naar de vergadering. Deze duurde slechts veertig minuten en om kwartier over negen keerde mevrouw Barclay naar huis terug, na van Miss Morrison bij haar woning afscheid genomen te hebben.

Op de villa Lachine is een kamer als ontvangkamer in gebruik. Dit vertrek ziet uit op den weg en heeft aan den kant van het grasperk openslaande glazen deuren. Het grasperk is dertig el in doorsnede en van den grooten weg gescheiden door een lagen muur met een ijzeren rasterwerk er boven op. In deze kamer ging mevrouw Barclay, toen zij weer thuis was gekomen. De jaloezieën waren niet neergelaten, want in den zomer werd het vertrek zelden gebruikt, maar mevrouw Barclay stak zelf de lamp op en schelde toen haar kamermeisje, Jane Stewart, wie zij verzocht haar een kop thee te brengen, iets dat geheel tegen haar gewoonte streed. De kolonel had den ganschen avond in de eetzaal gezeten, maar toen hij hoorde, dat zijn vrouw weer thuis was, kwam hij bij haar in de ontvangkamer. De koetsier zag hem in de gang en de kamer binnengaan. Het was de laatste maal, dat hij levend werd gezien.

Na verloop van een minuut of tien kwam het dienstmeisje met den kop thee, maar toen zij de deur der kamer naderde, hoorde zij tot haar verbazing haar meester en meesteres heftig met elkaar twisten. Zij tikte aan de deur, doch kreeg geen antwoord; toen draaide zij aan den deurknop, waarop zij bemerkte, dat de deur van binnen was gesloten. Heel natuurlijk liep zij toen naar beneden, om haar bevinding aan de keukenmeid mede te deelen, waarna de beide vrouwen en de koetsier de trap opklommen en in de gang luisterden naar den twist, die nog niet geëindigd was. Zij stemmen alle drie daarin overeen, dat er slechts twee stemmen werden gehoord, die van Barclay en van zijn vrouw. De stem van Barclay was onderworpen en zenuwachtig, zoodat de luisteraars er niets van verstonden. Zijn vrouw daarentegen sprak op luiden, verbitterden toon, en wanneer zij somwijlen haar stem verhief, konden haar woorden zeer duidelijk worden verstaan. „Gij, lafaard!” riep zij herhaaldelijk. „Wat moet er nu gedaan worden? Geef mij mijn leven terug! Ik wil niet meer dezelfde lucht inademen als gij. Gij, lafaard! Gij, lafaard!” In dergelijke uitingen en beschimpingen luchtte zij haar drift, tot haar man plotseling een vreeselijken kreet slaakte, onmiddellijk gevolgd door geraas en een doordringenden gil van de vrouw. Overtuigd, dat er een ongeluk was gebeurd, snelde de koetsier naar de deur en trachtte die met geweld te openen, terwijl van binnen nog voortdurend zich het gegil liet hooren. Het gelukte hem echter niet naar binnen te komen en de beide meiden waren te zeer van streek door den schrik, dan dat zij in staat waren hem te helpen. Plotseling echter schoot hem een gedachte te binnen en hij liep de gang door naar het grasperk, waarop de kamer uitzag. Een der vensters stond open, wat, geloof ik, in den zomer gewoonte was, en zonder moeite kwam hij in de kamer. Zijn meesteres had opgehouden te gillen en lag bewusteloos op een sofa uitgestrekt, terwijl de ongelukkige kolonel morsdood lag, te midden van een plas bloed, met zijn hoofd op den grond nabij den haard en zijn eenen voet over de leuning van een fauteuil.

De eerste gedachte van den koetsier, toen hij zag niets meer voor zijn meester te kunnen doen, was natuurlijk, de deur te openen. Maar hier deed zich een bijzondere en onverwachte moeilijkheid voor. De sleutel stak niet aan de binnenzijde in de deur en was ook nergens in de kamer te vinden. Hij begaf zich daarom weer door het raam naar buiten en keerde met een politiebeambte en een geneesheer terug. Mevrouw Barclay, op wie natuurlijk zware vermoedens rustten, werd in nog steeds bewusteloozen toestand naar haar kamer gebracht. Toen werd het lijk van den kolonel op een sofa geplaatst en in de kamer, waar het vreeselijk drama was voorgevallen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld.

De wonde, waaraan de kolonel was bezweken, scheen een twee duim lange snede aan het achterhoofd te zijn, waarschijnlijk toegebracht door een hevigen slag met een stomp wapen. Ook was het volstrekt niet moeilijk te gissen, welk wapen dit was geweest. Op den vloer, dicht bij het lijk, lag een knots van hard hout, versierd met snijwerk en een beenen greep.

De kolonel bezat een rijke verzameling wapenen, medegebracht uit de verschillende landen, waarin hij had gestreden, en de politie vermoedt, dat deze knots tot die verzameling behoorde. De bedienden ontkennen die knots vroeger ooit gezien te hebben, maar onder de talrijke merkwaardige voorwerpen, die in het huis aanwezig zijn, is het mogelijk, dat zij deze knots hebben over 't hoofd gezien. Er werd overigens niets van gewicht door de politie in de kamer ontdekt; ook zij moest het onverklaarbare feit constateeren, dat noch op mevrouw Barclay, noch op het lijk of op eenige plaats in de kamer de vermiste deursleutel werd gevonden. De deur moest later door een slotenmaker van Aldershot worden opengestoken.

Zoo was de stand van zaken, Watson, toen ik Dinsdagmorgen op verzoek van majoor Murphy naar Aldershot reisde, om de politie in haar nasporingen te helpen. Gij zult het met mij eens zijn, dat de zaak reeds zeer belangwekkend was, maar mijn onderzoekingen brachten mij dra tot de overtuiging, dat de waarheid nog veel buitengewoner zou wezen, dan ze op het eerste gezicht schijnt.

Aleer de kamer te onderzoeken, onderwierp ik de bedienden aan een aantal kruisvragen, hetgeen geen andere feiten dan de reeds gemelde aan het licht bracht. Nog een bijzonderheid van belang werd door Jane Stewart, het kamermeisje, medegedeeld. Gij zult u herinneren, dat zij op het gerucht van den twist naar beneden ging en met de andere bedienden terugkeerde. Zij zegt, dat den eersten keer, toen zij haar meesteres hoorde, de stemmen zoo laag gedaald waren, dat zij ternauwernood iets hoorde en alleen uit den toon van spreken kon opmaken, dat er twist was. Toen ik haar evenwel nader ondervroeg, herinnerde zij zich ook twee keer het woord „David” uit den mond van mevrouw Barclay gehoord te hebben. Dit punt is van het hoogste gewicht voor het leeren kennen van de oorzaak van den twist. Zooals ge u wellicht zult herinneren, is des kolonels voornaam James.

In deze zaak was één feit, dat zoowel op de bedienden als op de politie den diepsten indruk maakte. Dit was de verwrongenheid van des kolonels gezicht. Volgens hun verhaal had dit gezicht een uitdrukking van schrik en angst zoo vreeselijk, als met mogelijkheid op een menschelijk gelaat kan te lezen staan. Het was duidelijk, dat hij zijn lot heeft voorzien en dat het hem den grootsten schrik heeft veroorzaakt. Dit kwam natuurlijk vrij wel overeen met de meening van de politie, dat de kolonel gezien kan hebben, dat zijn vrouw hem wilde vermoorden. Ook de omstandigheid, dat de doodelijke wond hem op het achterhoofd was toegebracht, behoefde daarmede niet in strijd te wezen, daar hij zich zeer goed kan hebben omgekeerd, om den slag te ontwijken. Van mevrouw Barclay zelf konden geen inlichtingen verkregen worden, daar zij tijdelijk ziek lag aan een hevigen aanval van zenuwkoortsen.

Van de politie vernam ik nog, dat Miss Morrison, die, zooals ik u reeds mededeelde, op den bewusten Maandagavond met mevrouw Barclay naar de vergadering ging, zegt, volstrekt niet te weten, wat de oorzaak was van het slechte humeur, waarin haar vriendin naar huis kwam.

Nadat ik aldus deze bijzonderheden had vernomen, Watson, rookte ik er verscheiden pijpen over, trachtende de feiten, die een gevolg waren van een vooraf beraamd plan, te scheiden van die, welke bloot toevallig waren. Voor mij was het meest kenmerkende en meest beteekenende punt in de gansche geschiedenis, de zonderlinge verdwijning van den deursleutel. Zelfs na het nauwkeurigste onderzoek werd hij niet in de kamer gevonden. Daarom mogen we aannemen, dat hij weggenomen is. Maar dit kan niet zijn door den kolonel, noch door zijn vrouw. Dat was volkomen duidelijk. Daarom moet er nog een derde persoon in de kamer zijn geweest. Gij kent mijn methode van onderzoek, Watson; niet eene, die ik bij deze gelegenheid verzuimde in praktijk te brengen. En ik kwam daardoor eenige zaken op 't spoor, die zeer veel verschillen van die, welke ik verwacht had. Er is behalve kolonel Barclay en zijn vrouw een man in de kamer geweest, die van den weg komende over het grasperk is geloopen. Ik heb vijf duidelijke indrukken van zijn voeten gezien — een op den weg zelf, bij het punt waar hij den lagen muur om het grasperk is overgeklommen, twee op het grasperk, en twee zeer onduidelijke op de geverfde vloerplanken onder het venster, waardoor hij naar binnen is gekomen.

Waarschijnlijk is hij snel over het grasperk geloopen, want de indrukken van zijn teenen waren dieper dan die van zijn hielen. — En toch, die persoon deed mij niet verbaasd staan, maar wel zijn metgezel.”

„Zijn metgezel?”

Holmes haalde een groot vel vloeipapier uit zijn zak en vouwde het voorzichtig op zijn knie open.

„Wat denkt gij hiervan?” vroeg hij.

Het papier was bedekt met teekeningen, voorstellende de voetsporen van een klein dier. Het had vijf duidelijk te onderscheiden teenen, het spoor wees bovendien op lange nagels en de geheele voetindruk was ongeveer zoo groot als een dessertlepel.

„Het is een hond,” zeide ik.

„Hebt gij ooit gehoord van een hond, die tegen een gordijn opliep? Verscheiden sporen bewijzen mij, dat het dier dit gedaan heeft.”

„Een aap dan?”

„Maar het is niet het spoor van een aap.”

„Wat kan het dan wezen?”

„Noch hond, noch kat, noch aap, noch ieder ander ons bekend dier. Ik heb getracht het uit de afmetingen te construeeren. Hier zijn vier afdrukken, waar het dier bewegingloos heeft gestaan. Gij ziet, dat het niet minder dan vijftien duim van den voor- naar den achterpoot groot is. Voeg daarbij de lengte van nek en kop en gij krijgt een dier van niet minder dan twee voet lengte — waarschijnlijk meer, als het ook een staart heeft. Maar let nu eens op een andere afmeting. Het dier heeft zich bewogen en wij hebben de lengte van zijn stap, die in geen enkel geval grooter dan drie duim is. Hierdoor hebben wij, zooals ge ziet, de aanwijzing, dat het een dier moet zijn met een betrekkelijk lang lichaam en zeer korte pooten. Het heeft niet zooveel attentie voor ons gehad om eenige van zijn haren achter te laten, maar het heeft over 't geheel een lichaamsvorm, zooals ik heb aangeduid, en het kan tegen een gordijn oploopen en is een vleeschetend dier.”

„Hoe weet gij dat?”

„Omdat het tegen het gordijn is opgeklommen. In het raam hing een kooi met een kanarie en nu schijnt het dier plan gehad te hebben den vogel te bemachtigen.”

„Wat was het dan voor een beest?”

„O, als ik dat wist, dan zouden we zeer nabij de oplossing zijn. Alles in aanmerking genomen, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het een dier was, behoorende tot het geslacht der wezels; intusschen grooter dan eenig dier van dit geslacht, dat ik ooit gezien heb.”

„Maar wat heeft dit nu met de misdaad te maken?”

„Dat ligt nog in het duister. Maar wij weten nu reeds veel, zooals gij ziet. Wij weten, dat er op den weg een man stond, die naar den twist tusschen den heer Barclay en zijn vrouw keek, dat de jaloezieën opgetrokken waren en in de kamer licht brandde. Wij weten verder, dat hij over het grasperk liep, de kamer binnentrad met een vreemd dier bij zich en dat hij òf den kolonel den doodelijken slag toebracht, òf, wat evenzeer mogelijk is, dat de kolonel van louter schrik, toen hij hem zag, neerviel met zijn hoofd op den rand van den haard en daardoor zich wondde. Ten slotte staan we hier nog voor het merkwaardige feit, dat de binnengekomene bij zijn vertrek den deursleutel medenam.”

„Uw ontdekkingen maken mijns inziens de zaak nog duisterder, dan zij eerst was,” zeide ik.

„Juist opgemerkt, men kan er zeker uit opmaken, dat de zaak dieper ligt, dan men aanvankelijk zou oordeelen. Ik heb er over nagedacht en ben tot de slotsom gekomen, dat ik de zaak van een anderen kant moet beschouwen en trachten op te helderen. Maar ik geloof, Watson, dat ik u onnoodig ophoud, daar ik u het overige morgen even goed op onze reis naar Aldershot kan vertellen.”

„Dank u wel, gij zijt nu reeds te ver gegaan, om mij niet alles mede te deelen.”

„Ik was overtuigd, dat er, toen mevrouw Barclay 's avonds om half acht haar woning verliet, tusschen haar en haar man geenerlei twist was voorgevallen. Zij bezat nooit, zooals ik reeds gezegd heb, een hartstochtelijke genegenheid voor haar man, maar de koetsier hoorde toch, dat zij bij het heengaan op vriendschappelijken toon met den kolonel sprak. Nu was het eveneens zeker, dat zij onmiddellijk na haar thuiskomst zich naar de kamer begaf, waarin zij de minste kans had haar echtgenoot te ontmoeten, dat zij zenuwachtig om thee heeft gescheld en ten slotte, toen haar man binnenkwam, in hevige beschuldigingen tegen hem is uitgevaren. Er moet daarom tusschen half acht en negen uur iets zijn voorgevallen, dat haar gevoelens jegens haar echtgenoot geheel veranderd heeft. Maar dien geheelen tusschentijd is Miss Morrison in haar gezelschap geweest en ik was daarom, trots haar ontkenning, er volkomen van overtuigd, dat deze iets van de zaak moest afweten.

In 't eerst dacht ik, dat er mogelijk eenige betrekking tusschen genoemde jonge dame en den kolonel had bestaan, wat de eerste thans aan mevrouw Barclay bekend had. Daaruit ware dan de toorn van des kolonels vrouw bij haar terugkomst te verklaren en eveneens het feit, dat Miss Morrison ontkende, dat er iets was gebeurd. Ook zou dit geenszins ondenkbaar wezen met het oog op de woorden, gedurende den twist door de bedienden gehoord. Maar hoe was dit nu weer te rijmen met het in drift uitspreken van den naam „David” en de bekende genegenheid van den kolonel voor zijn vrouw, zonder nog te spreken van de tragische tusschenkomst van dien onbekenden man, welke natuurlijk nog niet behoeft samen te hangen met hetgeen even te voren was gebeurd. Alles samen genomen, was ik wel geneigd het denkbeeld te laten varen, dat er eenige betrekking tusschen den kolonel en Miss Morrison bestond, maar was ik meer dan ooit overtuigd, dat de jonge dame de oorzaak kende van de plotseling ontstane vijandschap tusschen mevrouw Barclay en haar echtgenoot. Ik nam daarom natuurlijk den maatregel, Miss Morrison een bezoek te brengen, waarbij ik haar verklaarde, dat ik volkomen overtuigd was, dat zij wist, wat er was voorgevallen en haar verzekerde, dat op haar vriendin, mevrouw Barclay, zware verdenking rustte, tenzij de zaak mocht worden opgehelderd.

На страницу:
1 из 5