
Полная версия
De dood van Sherlock Holmes – De terugkeer van Sherlock Holmes
Miss Morrison is een klein, tenger meisje met schuchteren oogopslag en blond haar, maar ze is geenszins ontbloot van schranderheid en gezond verstand. Nadat ik gesproken had, dacht zij eenigen tijd na, wendde zich toen met iets vastberadens in haar voorkomen tot mij en legde de volgende verklaring af, die ik u in 't kort zal mededeelen:
„Ik beloofde mijn vriendin, dat ik niet over de zaak zou spreken en een belofte moet men houden,” sprak zij. „Doch indien ik haar wezenlijk kan helpen, nu er zulk een zware beschuldiging tegen haar wordt ingebracht en haar eigen mond door ongesteldheid is gesloten, houd ik mij van mijn belofte ontheven en zal ik u precies vertellen, wat er Maandagavond is voorgevallen.
Wij kwamen ongeveer kwart voor negen uit Watt-Street en moesten op onzen weg naar huis door de Hudson-Street, een zeer stille straat. Er bevindt zich bovendien slechts één lantaarn, op de linkerzijde, en toen wij deze lantaarn naderden, zag ik een man met gebogen rug en een soort doos op den rug naar ons toe komen. Hij scheen mismaakt te zijn, want hij droeg het hoofd omlaag en liep met gekromde knieën. Juist toen wij hem voorbijliepen, hief hij het hoofd op, om in het licht, dat de straatlantaarn uitstraalde, ons aan te zien, doch nauwelijks had hij dit gedaan, of hij bleef staan en riep op vreeselijken toon: „Mijn God, het is Nancy!” Mevrouw Barclay werd zoo wit als een lijk en zou neergestort zijn, had die verschrikkelijk uitziende man haar niet ondersteund. Ik wilde de politie gaan halen, maar tot mijn verbazing sprak mijn vriendin zeer beleefd met den kerel.
„Ik heb nu dertig jaar gedacht, dat gij dood waart, Henry,” sprak zij met ontroerde stem.
„Dat was ik ook,” antwoordde hij: en vreeselijk was de toon, waarop hij deze woorden sprak. Hij had een donker, schrikwekkend gelaat en zulk een vreeselijke uitdrukking in zijn oogen, dat ik ze in mijn droom voor mij zag. Zijn haar en baard waren grijzend en zijn gezicht vol plooien en rimpels als een gedroogde appel.
„Wandel maar een eindje vooruit, lieve; ik moet een paar woorden met dezen man spreken; je behoeft nergens bang voor te wezen,” zeide mevrouw Barclay. Zij trachtte kalm te spreken, maar zij was nog doodsbleek en kon ternauwernood een woord uitbrengen.
Ik voldeed aan haar wensch en zij praatten een oogenblik met elkaar. Toen kwam mijn vriendin met fonkelende oogen de straat af en ik zag den gebrekkigen ellendeling bij den lantaarnpaal staan en zijn dichtgeknepen vuisten in de lucht schudden, alsof hij krankzinnig van woede was. Zij sprak geen woord, tot wij hier aan de deur kwamen; toen vatte zij mijn hand en smeekte mij, niemand iets te vertellen van hetgeen onderweg was gebeurd. „Het is een oude kennis van mij, wien het in de wereld is tegengeloopen,” sprak zij. Toen ik beloofde, dat ik zou zwijgen, kuste zij mij en sedert heb ik haar niet weergezien. Ik heb u nu de geheele waarheid gezegd en dat ik dit de politie niet heb medegedeeld, geschiedde, omdat ik toen nog niet wist, in welk gevaar mijn lieve vriendin zich bevond. Ik weet, dat het niet anders dan in haar voordeel kan zijn, als alles bekend is.”
Dat was haar verklaring, Watson, en gij kunt wel begrijpen, dat die voor mij was als een lichtbaken op een donkeren weg. Allerlei, tot dusverre voor mij op zich zelf staande feiten, vertoonden zich thans op hun ware plaats en ik begon reeds een vage voorstelling van de opeenvolging der gebeurtenissen te krijgen. In de eerste plaats moest ik natuurlijk den man trachten te vinden, wiens verschijning zulk een indruk op mevrouw Barclay had gemaakt. Als hij zich nog in Aldershot bevond, zou dit niet moeilijk zijn. In Aldershot zijn niet zoo heel veel burgers en een mismaakt man moest er de aandacht getrokken hebben. Ik besteedde een dag om hem te zoeken, en op een avond, dezen zelfden avond, Watson, vond ik hem. De man heet Henry Wood; hij woont op een kamer in de straat, waar de beide vrouwen hem ontmoetten. Hij was nog slechts vijf dagen in Aldershot geweest. Verkleed als ambtenaar van de belastingen, had ik een zeer belangwekkend onderhoud met zijn hospita. De man is van beroep goochelaar en kunstenmaker, die 's avonds de cantines rondgaat en in elk een kleine voorstelling geeft. In de doos, die hij op zijn rug draagt, voert hij een klein beestje mede, dat zijn hospita nog al angst schijnt aangejaagd te hebben, want zij had vroeger nooit zulk een dier gezien. Volgens haar zeggen gebruikt hij het dier in enkele kunstverrichtingen. Ook vernam ik nog van zijn hospita, dat het een wonder is, dat de man leeft, als men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig hij is, en dat hij soms in een vreemd dialect spreekt en zij hem de laatste twee nachten op zijn bed heeft hooren steunen en schreien. Hij was goed bij kas, maar bij het geld, dat hij haar als waarborg heeft gegeven, was een muntstuk, dat valsch scheen te zijn. Zij liet het mij zien; het was een Indische ropy.
Zoo ziet gij, mijn beste vriend, hoe wij met de zaak staan en waarom ik u noodig heb. Het is duidelijk, dat de vreemde man de beide dames, nadat deze zich verwijderd hadden, op een afstand volgde, dat hij door het raam den twist tusschen den kolonel en zijn echtgenoote zag en naar binnen snelde, en dat het dier, hetwelk hij bij zich had, uit de doos ontsnapte. Dat staat alles zoo goed als vast. Maar hij is de eenige persoon ter wereld, die ons precies kan vertellen, wat er in de kamer gebeurd is.”
„En zijt gij van plan het hem te vragen?”
„Zeer zeker, maar in tegenwoordigheid van een getuige.”
„En ben ik die getuige?”
„Ja, als gij zoo goed wilt zijn. Kan hij de zaak ophelderen, dan is 't goed. Weigert hij, dan hebben wij geen andere keus dan tegenover hem gebruik te maken van een bevel tot inhechtenisneming.”
„Maar hoe weet gij, dat wij hem bij onze aankomst nog te Aldershot zullen vinden?”
„Gij kunt u verzekerd houden, dat ik eenige voorzorgen heb genomen. Ik heb een van mijn jongens uit Baker-Street gelast een wakend oog op hem te houden en ik ben overtuigd, dat die hem als een klit zal aanhangen en gaan zal, waar hij gaat. Morgen vroeg zullen wij hem in Hudson-Street vinden, Watson; en nu moesten we maar ter ruste gaan, want ik zou gelooven zelf een misdaad te plegen, als ik u nog langer uit bed hield.”
Den volgenden dag 's middags kwamen wij op de plaats van het treurspel aan en terstond begaven wij ons naar Hudson-Street. Hoe bekwaam mijn vriend Holmes ook was in het verbergen van zijn gemoedsbewegingen, kon ik toch gemakkelijk zien, hoeveel moeite hem dit kostte, terwijl ik zelf het opwekkend genoegen had, dat ik steeds ondervond, als ik mijn vriend in zijn nasporingen ter zijde stond.
„Dit is de straat,” zeide Holmes, toen hij een korte zijstraat insloeg aan weerszijden begrensd door een rij in baksteen opgetrokken huizen van twee verdiepingen. „Ha, hier is Simpson al om mij verslag te geven.”
„Het is alles met hem in orde, mijnheer Holmes,” riep een kleine straatjongen, op ons toe loopende.
„Goed, Simpson!” zei Holmes, hem op den schouder kloppend. „Hier heen, Watson, dit is het huis!” Hij gaf zijn kaartje af met de boodschap, dat hij kwam om over belangrijke zaken te spreken en een oogenblik later bevonden wij ons van aangezicht tot aangezicht met den man, om wien wij te Aldershot waren gekomen. Ofschoon het zeer warm was, zat hij bij een groot vuur en in de kamer was het heet, als in een oven. De man zat ineengedoken in zijn stoel en scheen zeer mismaakt, maar zijn gelaat, dat hij ons toekeerde en dat nu verweerd en verschrompeld was, toonde nog sporen van vroegere schoonheid. Hij zag ons met zijn met geel doorschoten oogen wantrouwend aan en zonder op te staan of een woord te spreken, gaf hij ons een wenk plaats te nemen.
„Wij hebben de eer, mijnheer Henry Wood te spreken, vroeger in Indië woonachtig, niet waar?” vroeg Sherlock Holmes. „Ik kom hier om u te spreken over den dood van mijnheer Barclay.”
„Wat zou ik u daarover kunnen mededeelen?”
„Dat is het juist, wat ik zou wenschen te weten. Gij begrijpt, zooals ik veronderstel, dat, tenzij de zaak opgehelderd mocht worden, mevrouw Barclay, die een oude vriendin van u is, van moord zal aangeklaagd worden.”
De man sprong verschrikt overeind.
„Ik weet niet, wie gij zijt,” riep hij, „noch hoe gij zijt te weten gekomen, wat gij weet; maar wilt gij zweren, dat gij mij de waarheid zegt?”
„Wel, men wacht slechts het oogenblik af, dat zij weer tot bewustzijn komt, om haar in hechtenis te nemen.”
„Mijn God! behoort gij zelf tot de politie?”
„Neen.”
„Wat hebt gij er dan mede te maken?”
„Het is ieders taak te zorgen, dat er recht geschiede.”
„Ik verzeker u plechtig, dat zij onschuldig is.”
„Zijt gij dan schuldig?”
„Neen, ik ben het niet.”
„Wie heeft kolonel James Barclay dan vermoord?”
„Het was een rechtvaardige Voorzienigheid, die hem doodde. Maar wees verzekerd, dat, indien ik hem zijn hersens had ingeslagen, zooals ik van plan was, hij niet meer dan zijn verdiende loon van mij gekregen zou hebben. Had zijn eigen schuldig geweten hem niet neergeveld, dan had ik mij waarschijnlijk nu zijn dood te wijten. Gij wenscht, dat ik u de geschiedenis zal vertellen? Nu, ik weet niet, waarom ik het niet zou doen, want er is geen enkele reden, waarom ik mij er voor zou schamen.
„De geschiedenis heeft zich als volgt toegedragen. Gij ziet mij nu gebocheld en geheel misvormd voor u; maar er was een tijd, dat korporaal Henry Wood de knapste kerel heette in het 177e regiment infanterie. Wij waren indertijd in Indië in garnizoen, als ik 't mij goed herinner in het plaatsje Burthee. Barclay, die nu gestorven is, was sergeant in dezelfde compagnie, waarin ik diende, en de schoone van het regiment, — het mooiste meisje, dat ooit bestaan heeft, — was Nancy Devoy, de dochter van den sergeant-majoor. Er waren twee mannen, die haar beminden en er was er een, dien zij liefhad; en gij zult glimlachen, als gij ziet naar dezen armen man, die hier in gekromde houding voor het vuur zit en hij u zegt, dat hij het was, wien haar liefde gold. —
„Doch ofschoon ik haar hart bezat, wilde haar vader, dat zij zou trouwen met Barclay. Ik was een lichtzinnige, roekelooze knaap, en Barclay had opvoeding genoten en betere vooruitzichten dan ik. Maar het meisje bleef mij trouw, en het scheen, dat ik haar ook zou krijgen, toen eensklaps de muiterij uitbrak en het geheele land in opstand kwam.
„Wij waren in Burthee opgesloten; ons regiment met een halve batterij artillerie, een compagnie Sikhs (Indische soldaten) en een menigte burgers en vrouwen. Wij werden belegerd door tien duizend rebellen. In de tweede week nadat wij ingesloten waren, kregen wij gebrek aan drinkwater en het was nu voor ons de vraag, of wij ons in verbinding konden stellen met de kolonne van generaal Neill. Dit was onze eenige kans op behoud, want wij mochten er niet op rekenen, dat wij ons met al de vrouwen en kinderen door den vijand zouden heenslaan, en daarom bood ik vrijwillig aan, mij buiten onze linie te begeven en generaal Neill in kennis te stellen van het gevaar, waarin wij ons bevonden. Mijn voorstel werd aangenomen en ik sprak er over met sergeant Barclay, die geacht werd de plaatselijke gesteldheid beter te kennen dan iemand anders en die den weg aangaf, waarlangs ik moest trachten door de vijandelijke liniën te komen. Nog denzelfden avond om tien uur begaf ik mij op weg. Er waren een duizend menschen te redden, doch toen ik dien nacht over den vestingmuur klom, dacht ik slechts aan het leven van één van die duizend.
„Mijn weg liep door een drogen waterloop, waardoor ik hoopte verborgen te blijven voor de blikken der vijandelijke schildwachten, doch bij een bocht van mijn pad liep ik een zestal van hen regelrecht tegemoet, die mij in de duisternis zaten af te wachten. In een oogwenk lag ik door een hevigen slag bedwelmd op den grond en werd aan handen en voeten gebonden. Doch niet aan mijn hoofd, maar in mijn hart gevoelde ik de meeste pijn, want toen ik tot bewustzijn kwam en luisterde naar hetgeen mijn vijanden onder elkaar spraken, vernam ik uit hetgeen ik van hun taal kon verstaan, dat mijn kameraad, dezelfde man, die gezegd had welken weg ik moest kiezen, verraad jegens mij had gepleegd en mij door middel van een inlandschen bediende in de handen van den vijand had overgeleverd.
„Het is niet noodig bij dit deel van mijn geschiedenis langer stil te staan. Gij weet nu, waartoe James Barclay in staat was. Den volgenden dag werd Burthee door generaal Neill ontzet, maar toen de opstandelingen terugtrokken, namen zij mij mede, en het duurde vele lange jaren, eer ik weer een blanke zag. Ik werd gepijnigd en trachtte te ontvluchten, werd opnieuw gevangen genomen en weer gepijnigd. Gij kunt zelf zien, in welken treurigen toestand zij mij brachten. Eenigen van de opstandelingen, die de wijk namen naar Nepaul, namen mij mede, doch later werden de rebellen, die mij gevangen hielden, door het bergvolk vermoord en ik geraakte in slavernij. Ik ontsnapte, doch in plaats van zuidwaarts te vluchten, begaf ik mij naar 't noorden, tot ik in Afghanistan kwam. In dit land trok ik verscheiden jaren rond en ten laatste kwam ik terug in de Pendjab, waar ik doorgaans onder de inboorlingen leefde en in mijn levensonderhoud voorzag door het vertoonen van goocheltoeren, die ik had geleerd. Waartoe zou het mij, arme kreupele, dienen naar Engeland terug te keeren, of mij zelf aan mijn vroegere kameraden bekend te maken? Zelfs mijn verlangen naar wraak kon mij daartoe niet bewegen. Ik had liever dat Nancy en mijn oude kameraden zouden denken, dat Henry Wood dood was, dan dat hij nog leefde en met behulp van een stok langs den grond kroop als een chimpansee. Zij hebben altijd gemeend, dat ik dood was en ik was voornemens hen steeds in dien waan te laten. Ik hoorde, dat Barclay met Nancy gehuwd was en snelle promotie in het regiment maakte, maar zelfs dat deed mij niet spreken.
„Doch als iemand oud wordt, verlangt hij naar huis. Jaren lang droomde ik van de mooie groene velden en de tuinen van Engeland, tot ik ten slotte besloot ze terug te zien, voor ik ging sterven. Ik bespaarde genoeg om den overtocht te kunnen betalen, en toen kwam ik hierheen, waar de soldaten zijn, want ik ken hun levenswijze en versta de kunst hen te vermaken en daarmee genoeg te verdienen om te kunnen leven.”
„Uw verhaal is zeker belangwekkend,” zeide Sherlock Holmes. „Ik heb reeds vernomen, dat gij mevrouw Barclay hebt ontmoet, en dat gij elkaar wederkeerig hebt herkend. Zooals ik vermoed, zijt gij haar toen naar huis gevolgd en hebt gij door het venster den twist gezien tusschen haar en haar echtgenoot, waarin zij hem zonder twijfel zijn gedrag jegens u verweet. Gij waart u zelf niet meester en zijt over het grasperk onverwachts de kamer binnengedrongen.”
„Zoo was het, mijnheer, en toen hij mij herkende, keek hij, zooals ik nooit te voren een man heb zien kijken, en hij viel met zijn hoofd op den rand van den vuurhaard. Maar hij was al dood, eer hij viel. Ik las den dood op zijn gezicht even gemakkelijk als ik die woorden daar boven den haard lees. Het gezicht van mij alleen was een kogel door zijn schuldig hart.”
„En toen?”
„Toen viel Nancy in zwijm en ik rukte haar den sleutel uit de hand, van plan de deur te ontsluiten en hulp te halen. Maar terwijl ik daarmede bezig was, kwam de gedachte bij mij op, dat het beter zou wezen te vertrekken, wijl er anders wel eens vermoedens tegen mij konden oprijzen en mijn geheim aan 't licht zou komen, als ik gearresteerd werd. In mijn haast stak ik den sleutel in den zak en liet den stok vallen, terwijl ik Teddy achterna joeg, die tegen het gordijn was opgeklommen. Toen ik hem weder in de doos had gestopt, waaruit hij was ontsnapt, maakte ik mij zoo snel ik kon uit de voeten.”
„Wie is Teddy?” vroeg Holmes.
De man boog zich voorover en trok de schuif op van een soort hok, dat in een hoek der kamer stond. Terstond kwam er een mooi, roodachtig bruin dier uit, tenger en lenig, met korte pooten en langen dunnen neus en twee van de mooiste roode oogen, die ik ooit in den kop van een dier gezien heb.
„'t Is een Mongoolsche kat!” riep ik.
„Sommigen noemen hem zoo. Ik noem hem slangendooder, en Teddy is verbazend tuk op cobra's. Ik heb er hier een, dien ik zijn gifttanden heb uitgebroken; en elken avond vangt Teddy hem om de soldaten in de cantine te vermaken. Wenscht gij nog meer inlichtingen, mijnheer?”
„Het kan wezen, dat wij u als getuige laten roepen, zoo mevrouw Barclay in ernstige moeilijkheden komt.”
„In dit geval zou ik natuurlijk komen.”
„Zoo dit echter niet noodig mocht zijn, zullen wij over die oude geschiedenis den doode maar geen schande aandoen, hoe schuldig hij ook moge wezen. Gij hebt althans de voldoening te weten, dat hij dertig jaren over zijn slechte daad gewetenswroeging had. Hé, daar aan de overzijde gaat majoor Murphy voorbij. Goeden morgen, mijnheer Wood; ik zou gaarne willen weten, of er sedert gisteren nog iets bijzonders is gebeurd.”
Wij konden den majoor nog inhalen, voor hij den hoek der straat omsloeg.
„Hé, Holmes, gij zult zeker al gehoord hebben, dat al de drukte op niets is uitgeloopen,” zeide hij.
„Hoezoo?”
„Het onderzoek is juist geëindigd. De geneeskundigen verklaren, dat de dood een gevolg is van een beroerte. Gij ziet, dat het bij slot van rekening een eenvoudige zaak was.”
„O, merkwaardig eenvoudig,” zei Holmes glimlachend. „Kom, Watson, ik geloof niet, dat men ons hier in Aldershot nog langer noodig heeft.”
„Eén ding is in deze geschiedenis opmerkelijk,” zeide ik, terwijl wij naar het station wandelden: „daar de voornaam van Barclay, James is, en die van den ander Henry, wat kan dan toch dat woord „David” beduid hebben?”
„Dat eene woord, mijn beste Watson, zou mij de gansche geschiedenis verteld hebben, indien ik de schranderheid bezat, die gij mij zoo gaarne toekent. Dat woord hield klaarblijkelijk een verwijt in.”
„Een verwijt?”
„Ja, David zondigde immers, zooals gij weet, op dezelfde wijze als sergeant James Barclay. Ge kent toch ook de geschiedenis van Uria en Bathseba. Ik ben niet zeer vast meer in mijn bijbelkennis, doch gij kunt het verhaal vinden in het eerste of tweede hoofdstuk van Samuel.”
II.
De afgesneden ooren
Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende. Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90 graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets, wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.
Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft gebleven misdaad.
Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze kunst onder zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij in mijn mijmering.
„Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn kunst van gedachten-lezen heb gegeven,” zeide hij. „Hebt gij in uw dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street, Croydon?”
„Neen, ik zag niets.”
„Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen.”
Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende bericht:
„Een gruwelijk pakket. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street, Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren, die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening, dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast. Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr. Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen opgedragen.”
„Tot zoover de Daily Chronicle,” zeide Holmes, toen ik met lezen ophield, „doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: „Ik denk, dat dit geval iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen, maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons handelen. Natuurlijk verzonden wij een telegram naar het postkantoor te Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau.”
„Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal voor uw kroniek op te doen?” vroeg Holmes, na de voorlezing van dat briefje.
„Ik verlangde er naar iets te doen.”
„Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig. Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb.”
Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram gezonden, zoodat Lestrade, als altijd bij de hand en op onderzoek belust, ons reeds aan het station wachtte. Na een minuut of vijf wandelens kwamen wij in Cross-Street, waar Miss Cushing woonde.
Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met gekleurde zijden garens.