bannerbanner
De Drie Musketiers dl. I en II
De Drie Musketiers dl. I en II

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 14

Intusschen bleef er voor d’Artagnan nog veel te zien en te ondervinden over; hij moest nog het portaal over en de antichambre binnen. Op het portaal vocht men niet; men sprak er over liefdes-histories, en in de antichambre over hof-intrigues. Op het portaal bloosde d’Artagnan, in de voorkamer beefde hij; zijn opgewekte en ijlende verbeelding, die hem in Gaskonje voor de jeugdige kameniers niet alleen, maar ook voor hun mevrouwen gevaarlijk maakte, had nooit, zelfs niet in haar oogenblikken van geestvervoering, de helft der liefdewonderen, noch het vierde gedeelte der galante heldendaden gedroomd, welke de beroemdste namen en de minst omsluierde bijzonderheden zoozeer deden uitkomen. En, werd op het portaal zijn zedelijkheid gekwetst, niet minder werd in de voorkamer zijn eerbied voor den kardinaal gekrenkt. Dáár hoorde d’Artagnan tot zijn groote verbazing de staatkunde, welke Europa deed beven, luide gispen, zoowel als de bijzondere leefwijze van den kardinaal, van welke poging ze te doorgronden, zoo vele voorname en machtige edellieden geboet hadden; die groote, door den ouden heer d’Artagnan zoo hoog geschatte man strekte hier ten spot aan de musketiers des heeren de Tréville, en dezen schertsten met zijn kromme beenen en zijn hoogen rug; enkelen zongen schimpliedjes op mevrouw d’Aiguillon, zijn minnares, en mevrouw de Combalet, zijn nicht, en anderen smeedden plannen tegen de pages en de lijfwacht van den hertog-kardinaal; welk een en ander d’Artagnan voor de ongerijmdste dolligheid hield. Intusschen hoorde men bijwijlen den naam des konings onder het geschimp op den kardinaal uitkomen, doch dan was het, alsof een prop eensklaps, voor een poos, al die spottende monden stopte; en men zag schroomvallig rond, den muur van het kabinet des heeren de Tréville wantrouwende. Dra echter deed opnieuw een toespeling het gesprek op Zijne Eminentie neerkomen; het gelach werd dan oorverdoovend, terwijl alle handelingen van den kardinaal zooveel mogelijk toegelicht werden.

„Op mijn woord, al die lieden staan op het punt geëmbastilleerd of gehangen te worden,” dacht d’Artagnan „en ik zonder twijfel met hen; want zoodra ik naar hen luister en hun gesprekken bijwoon, zal ik als hun medeplichtige worden beschouwd. Wat zou mijn vader wel zeggen, hij, die mij den eerbied voor den kardinaal zoo ernstig heeft aanbevolen, indien hij wist in wat heidensch gezelschap ik ben?” – Het behoeft trouwens niet gezegd te worden, dat d’Artagnan zich in het gesprek niet durfde mengen; hij bepaalde zich dus er toe uit al zijn vermogen te luisteren en alles gade te slaan, wat er rondom hem gebeurde, hiertoe van zijn zintuigen met inspanning gebruik makende om vooral niets te laten verloren gaan, zoodat, ondanks de vaderlijke vermaning, hij zich door zijn geaardheid gedreven voelde en door zijn neigingen overgehaald, om hetgeen er plaats had eer te roemen dan te laken. Ondertusschen, volkomen onbekend aan de vele bezoekers van den heer de Tréville, die hem voor het eerst daar zagen, kwam men hem dra vragen wat hij begeerde. Op deze vraag noemde zich d’Artagnan met veel ootmoed, drukte op zijn hoedanigheid van landgenoot en verzocht den kamerdienaar, die hem deze vraag was komen doen, den heer de Tréville voor hem een oogenblik gehoor te verzoeken, welke bede deze op aanmatigenden toon beloofde te zullen overbrengen, wanneer tijd en gelegenheid zulks toelieten.

D’Artagnan, een weinig van zijn eerste verlegenheid hersteld, had nu den tijd, eenigszins de gebruiken gade te slaan en de aangezichten der aanwezenden te beschouwen. Het middelpunt van de luidruchtige groep was een musketier van een zeer hooge gestalte, met trotsche gelaatstrekken, en op een zoo zonderlinge wijze gekleed, dat hij de algemeene aandacht trok. Hij droeg voor het oogenblik niet het uniformbuis, hetwelk in dien minder vrijen doch meer onafhankelijken tijd niet volstrekt verplichtend was, maar een hemelsblauw buis, min of meer kaal en verschoten, en op dat gewaad een prachtigen bandelier met gouden borduursels, schitterende als een kabbelende vliet bij zonneschijn. Een lange, karmozijnroode, fluweelen mantel viel bevallig over zijn schouders, alleen van voren den schitterenden bandelier bloot latende, waaraan een reusachtig rapier hing.

Die musketier kwam juist van de wacht en klaagde over verkoudheid, terwijl hij van tijd tot tijd kuchte. Ook had hij zich daarom met zijn mantel bedekt, zooals hij aan de omstanders zeide. En terwijl hij met opgeheven hoofd sprak en trotsch zijn knevels opstreek, werd zijn geborduurde bandelier met niet weinig geestdrift bewonderd, en wel het meest door d’Artagnan.

„Wat zal ik u zeggen,” riep de musketier, „het wordt de mode; het is een dwaasheid, dat weet ik wel, maar het is niet anders. Buitendien, men mag zich ook wel iets voor het geld der ouderlijke erfenis aanschaffen.” – „O, Porthos!” riep een der omstanders, „tracht ons niet te doen gelooven, dat gij dien bandelier van de ouderlijke gulheid hebt verkregen: eerder van de gesluierde dame, met welke ik u voorgaanden Zondag in den omtrek der poort St. Honoré ontmoette.” – „Neen, ik verzeker u op mijn eer en op mijn woord van edelman, ik heb hem in persoon gekocht, en voor mijn eigen geld,” antwoordde degene, dien men onder den naam Porthos aanduidde. – „Ja, zooals ik die nieuwe beurs heb gekocht,” zeide een andere musketier, „met hetgeen mijn minnares in de oude beurs had gedaan.” – „Neen waarlijk,” hernam Porthos, „en tot bewijs, ik heb er twaalf pistolen voor betaald.” – De bewondering steeg nog, hoezeer de twijfel bleef bestaan. – „Is het niet waar, Aramis?” vroeg Porthos, zich tot een anderen musketier wendende.

Die musketier vormde een buitengewoon kontrast met dengene, die hem ondervroeg, en hem bij den naam van Aramis toeriep. Het was een jongeling van nauwelijks twee of drie en twintig jaar, met een onschuldig en zachtmoedig gelaat, zwarte, kwijnende oogen en rooskleurige, fluweelzachte wangen, als een perzik in den herfst; zijn fijne knevel vormde op zijn bovenlip een volkomen rechte lijn; zijn handen schenen zich niet te durven neerlaten, uit vrees dat hun aderen mochten opzwellen, en bijwijlen kneep hij zich de ooren, om hen een zachte, doorschijnende karmijnkleur te doen behouden. Gewoonlijk sprak hij weinig en langzaam; dikwerf groette hij met een zachten glimlach, terwijl hij zijn tanden liet zien, die zeer fraai waren en voor welke hij groote zorg scheen te dragen, zooals voor het overige van geheel zijn lichaam. Hij beantwoordde de vraag zijns vriends met een hoofdknik. – Dit bevestigend teeken scheen al de twijfelingen ten aanzien van den bandelier te hebben doen ophouden; men ging voort hem te bewonderen, doch men sprak er niet meer over, en door een dier snelle overgangen van denkbeelden veranderde het gesprek eensklaps van onderwerp.

„Wat denkt gij van hetgeen de schildknaap van Chalais verhaalt?” vroeg een ander musketier, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, maar integendeel deze vraag aan het geheele gezelschap doende. – „En wat verhaalt hij?” vroeg Porthos op hoogen toon. – „Hij verhaalt, dat men Rochefort, den vertrouweling des kardinaals, in het gewaad eens kapucijners te Brussel heeft gezien; die vervloekte Rochefort heeft den heer de Laigues, als een ezel die hij is, fraai om den tuin geleid.” – „Als een waren ezel! maar is de zaak waar?” – „Ik heb het van Aramis gehoord,” antwoordde de musketier. – „Wel zoo!” – „Och! gij weet het immers wel, Porthos!” zeide Aramis. „Ik heb het u immers gisteren verteld, spreken wij er dus niet meer over.” – „Er niet meer over spreken, ziedaar uw gevoelen,” hernam Porthos. „Er niet meer van te spreken! Duivelsch! wat neemt gij spoedig zulk een besluit. Hoe! de kardinaal laat een edelman bespieden, hem zijn brieven ontstelen door een verrader, een gauwdief, een galgenaas; en met behulp van dien verrader, en ten gevolge dezer brieven, Chalais den hals afsnijden, onder het domme voorwendsel dat hij den koning het leven ontnemen en Monsieur3) met de koningin in het huwelijk wilde doen treden! Niemand wist een woord van dat raadsel, en tot onzer aller verbazing deeldet gij het ons gisteren mede, en nu, terwijl wij door die tijding geheel terneergeslagen zijn, komt gij ons aanraden er niet meer van te spreken.” – „Welnu, laat ons er dan over spreken, daar gij het begeert,” hernam Aramis geduldig. – „Indien ik de schildknaap van den armen Chalais ware,” riep Porthos, „dan zou ik dien Rochefort een leelijk oogenblik doen doorbrengen!” – „En gij zoudt een leelijk kwartiertje met den rooden hertog doorbrengen,” hernam Aramis geduldig. – „Ha! ha! de roode hertog! bravo! bravo! de roode hertog!” antwoordde Porthos, in de handen klappende en goedkeurend met het hoofd knikkende. „Roode hertog! een allerliefste naam! Wees gerust, mijn waarde! die aardigheid zal opgang maken. Wat heeft die Aramis toch een vernuft! En hoe ongelukkig, dat gij uw roeping niet hebt kunnen volgen, mijn waarde! wat een lief abtje zou er van u geworden zijn.” – „O! het is slechts een kort uitstel,” antwoordde Aramis, „den een of anderen dag word ik het; gij weet wel, Porthos! dat ik mij daarom in de godgeleerdheid blijf oefenen.” – „Hij zal doen, zooals hij zegt,” hernam Porthos, „vroeg of laat gebeurt het.” – „Vroeg,” zeide Aramis. – „Hij wacht slechts op iets anders, om zijn voornemen te volvoeren en zijn priesterkleed weder aan te trekken, dat nu achter zijn uniformrok hangt!” riep een ander musketier. – „En wat is dat, waarop hij wacht?” vroeg een derde. – „Hij wacht, totdat de koningin de kroon van Frankrijk een erfgenaam zal geschonken hebben.” – „Schertsen wij hierover niet, mijne heeren!” zeide Porthos; „Goddank! de koningin is nog jong genoeg hiervoor.” – „Men zegt, dat de heer de Buckingham in Frankrijk is,” hernam Aramis met een schalkschen lach, die aan deze zoo schijnbaar onnoozele woorden een tamelijk schampere beteekenis gaf.

„Aramis! mijn vriend! voor dezen keer gaat gij te ver,” viel Porthos hem hierop in de rede, „en uw geestigheid overschrijdt reeds de grenzen; indien de heer de Tréville u hoorde, zouden uw woorden u slecht bekomen.” – „Wilt gij mij een les geven, Porthos!” riep Aramis, in wiens oogen men iets als een bliksemschicht zag flikkeren. – „Mijn waarde! wees musketier of abt, het een of ander; maar niet beiden gelijk,” hernam Porthos. „Zie, Athos zeide het u nog, een paar dagen geleden, dat gij van alle markten te huis zijt! O, vertoorn u niet, bid ik u, dat dient tot niets; gij weet immers, wat tusschen ons is overeengekomen, tusschen u, Athos en mij. En al bezoekt gij mevrouw d’Aiguillon en maakt haar het hof, of mevrouw de Bois-Tracy, de nicht van mevrouw de Chevreuse, van welke dame, zooals men zegt, gij de gunst in zoo hooge mate geniet, daarom, mijn God! behoeft gij uw geluk niet te openbaren, men verlangt uw geheimen niet te doorgronden; men kent uw bescheidenheid. Maar, dewijl gij die deugd bezit, wat duivel, waarom beoefent gij die dan niet ten aanzien Harer Majesteit. Iedereen mag zich, zoo hij wil, met den koning en den kardinaal bezig houden; maar de koningin is heilig, en, wanneer men van haar spreekt, dat het dan ten goede zij.” – „Porthos, gij zijt verwaand als Narcissus. Ik waarschuw u,” antwoordde Aramis, „gij weet, ik haat het zedenpreeken, behalve als Athos zulks doet. Wat u betreft, mijn waarde! gij bezit een al te fraaien bandelier, om hierin uit te munten. Ik zal abt worden, wanneer mij zulks bevalt, intusschen ben ik musketier; en in deze hoedanigheid zeg ik, wat mij in den mond komt, en thans behaagt het mij u te zeggen, dat gij mij verveelt.” – „Aramis!” – „Porthos!” – „Hola! mijne heeren!” riepen de omstanders.

„De heer de Tréville wacht den heer d’Artagnan.” – Dit kwam, het rumoer afbrekende, de lakei berichten, die de deur opende. Op deze aankondiging bewaarden allen het stilzwijgen, terwijl de deur open bleef, en te midden dier algemeene stilte ging de Gaskonjer de antichambre in een gedeelte van haar lengte door, en trad hij bij den kapitein der musketiers binnen, zich van harte geluk wenschende zoo te stade deze zonderlinge twistpartij verlaten te hebben.

HOOFDSTUK III.

De audiëntie

De heer de Tréville was op dat oogenblik in een zeer kwade luim; echter groette hij zeer beleefd den jongeling, die een zeer diepe buiging maakte, en glimlachte hij, toen hij zich in den Bearneeschen tongval hoorde aanspreken, die hem èn zijn jeugd èn zijn geboorteland herinnerde; een tweevoudige herinnering, die altijd bij den mensch, in welken leeftijd ook, een glimlach op het gelaat brengt. Maar bijna tegelijkertijd de voorkamer naderende, en d’Artagnan een teeken met de hand gevende, als om hem verlof te verzoeken met de anderen te eindigen alvorens met hem te beginnen, riep hij tot driemalen, bij elken uitroep de stem verheffende, zoodat hij al de tusschentonen doorliep van den gebiedenden tot den vergramden: „Athos! Porthos! Aramis!”

De twee musketiers, met wie wij reeds hebben kennis gemaakt, en die op de beide laatste dezer drie namen antwoordden, verlieten onmiddellijk hierop de groep, waartoe zij behoorden, en traden het kabinet binnen, welks deur achter hen toeviel, zoodra zij over den drempel waren. Hun houding, hoewel niet volkomen gerust, wekte echter, door de even waardige als onderworpen ongedwongenheid, de bewondering van d’Artagnan, die in hen halve goden, en in hun opperhoofd een Olympischen Jupiter, zijn bliksems zwaaiende, zag.

Toen beide musketiers de kamer waren binnengetreden, en de deur achter hen was dichtgevallen, toen het gonzend gemompel in de antichambre, hetwelk door de plaats gehad hebbende oproeping nog meer voedsel had verkregen, opnieuw begonnen was, toen eindelijk de heer de Tréville drie of vier malen zijn kabinet in de geheele lengte, in stilte en met gefronste wenkbrauwen, had doorgewandeld, telkens voorbij Porthos en Aramis gaande, die onbeweeglijk en stom als op de parade, en als vastgeworteld stonden, bleef hij eensklaps voor hen staan en hen met zijn vergramden blik van het hoofd tot de voeten metende, riep hij uit: „Weet gij wel, wat mij de koning heeft gezegd, en dat niet later dan gisteren avond, weet gij ’t, mijne heeren?” – „Neen,” antwoordden na een oogenblik zwijgens beide musketiers; „neen, mijnheer, wij weten het niet.” – „Maar wij hopen, dat gij ons de eer zult aandoen, het ons te zeggen,” voegde Aramis er bij op den beminnelijksten toon en met de bevalligste buiging, die hem mogelijk was. – „Hij heeft mij gezegd, dat hij in het vervolg zijn musketiers onder de lijfwachten van den kardinaal zal zoeken.” – „Onder de lijfwachten van den kardinaal, en waarom dat?” vroeg Porthos driftig. – „Omdat hij wel ziet, dat zijn krachtelooze wijn door een vermenging met goeden verbeterd moet worden.”

De twee musketiers werden rood tot in het wit hunner oogen. D’Artagnan voelde zich zelven niet meer en had gaarne honderd voeten onder den grond willen zijn. – „Ja, ja,” vervolgde de heer de Tréville, met meer en meer hevigheid, „ja, en Zijne Majesteit heeft gelijk; want op mijn eer, de musketiers maken een misselijk figuur aan het hof. De kardinaal verhaalde gisteren, toen hij met den koning speelde, en met een zweem van medelijden, die mij zeer mishaagde, dat die vervaarlijke musketiers, die geweldmakers, en hij sprak dat woord op een schamperen toon uit, die mij nog veel meer mishaagde; ‚die koppenhakkers,’ voegde hij er bij, mij met zijn tijgerkattenoogen aanziende, ‚zaten eergisteren nog laat in den nacht in de kroeg der straat Férou, terwijl’ – en het scheen alsof hij mij in het gezicht uitlachte – ‚een patrouille zijner lijfwacht genoodzaakt werd die rustverstoorders aan te houden.’ Parbleu! daar moet ge iets van weten! Musketiers aan te houden! Ge waart er bij, loochent het niet, men heeft u herkend, de kardinaal heeft u genoemd. En het komt immers op mij neer, het is immers mijn schuld; want ik ben het, die de keuze mijner manschappen doe. – Spreek, Aramis, wat duivel! waarom vroegt gij mij om den soldatenrok, terwijl u het priesterkleed zoo wel zou gepast hebben. En gij, Porthos! hebt gij alleen een zoo schitterenden bandelier, om er een degen van stroo aan te hangen. En Athos! Ik zie Athos niet! Waar is hij?”

„Mijnheer!” antwoordde Aramis treurig, „hij is ziek, zeer ziek.” – „Ziek! zeer ziek, zegt gij! en wat deert hem?” – „Men vreest, dat het de kinderpokken zijn!” antwoordde Porthos, op zijn beurt een woord in het gesprek willende mengen, „dat zeer jammer zou zijn, want zijn gezicht zou er ongetwijfeld door geschonden worden.” – „De kinderpokken! dat is wederom een fraaie geschiedenis, die gij mij verhaalt, Porthos! Op zijn jaren de pokken te krijgen? Neen, neen, hij is zeker gekwetst, misschien wel dood!.. O! als ik er zeker van was… Sangdieu! mijne heeren musketiers! ik duld niet, dat men die slechte huizen bezoekt, dat men twist op straat maakt en in afgelegen hoeken den degen trekt. Kortom, ik wil niet, dat men der lijfwacht van den kardinaal ten spot verstrekke; want dat zijn brave lieden, rustige, knappe lieden, die zich wel wachten aangehouden te worden, en die zich bovendien niet zouden laten aanhouden, daarvan ben ik zeker… Zij zouden liever op de plaats het leven laten, dan één voetstap te wijken… Op den loop gaan, zich uit de voeten maken, vluchten… dat doen alleen de musketiers des konings!”

Porthos en Aramis beefden van woede. Zij zouden gaarne den heer de Tréville geworgd hebben, indien zij niet in die woorden de groote genegenheid hadden opgemerkt, die hem noopte ze aldus toe te spreken. Zij stampvoetten op het tapijt, ze beten zich op de lippen, tot bloedens toe, en omknelden uit al hun macht de gevesten hunner degens.

In de voorkamer had men, zooals wij gezegd hebben, hooren roepen: Athos! Porthos! Aramis! en naar den toon der stem des heeren de Tréville te oordeelen, begreep men, dat hij blakende van gramschap was. Tien nieuwsgierige hoofden waren tegen het behangsel gedrukt en werden bleek van woede; want de luisterende ooren voor de deur lieten geen woord, geen lettergreep verloren gaan van hetgeen er binnen gezegd werd, terwijl hun monden achtereenvolgens de beleedigende woorden des kapiteins ten aanhoore der geheele antichambre herhaalden. In één oogenblik was het geheele hotel, van de deur van het kabinet tot aan de voordeur, in een geweldige gisting.

„Welzoo! laten de musketiers des konings zich door de lijfwachten van den kardinaal gevangen nemen!” vervolgde de heer de Tréville, die even woedend was in zijn kabinet als zijn krijgslieden daar buiten; en op zijn woorden drukkend en elk, om zoo te spreken, als zoovele dolksteken in de borst zijner hoorders stootende, ging hij voort: „Welzoo! nemen zes lijfwachten van Zijne Eminentie zes musketiers van Zijne Majesteit gevangen! Morbleu! ik heb mijn besluit genomen: Nog in dit uur begeef ik mij naar het Louvre; ik neem mijn ontslag als kapitein des konings, om een luitenantsplaats in dienst des kardinaals te verzoeken, en indien hij ze mij weigert, word ik monnik.”

Op die woorden ging het gemompel in de antichambre tot een uitbarsting over. Men hoorde niets anders dan gevloek en godslasteringen. De morbleu’s, de sangdieu’s, de duizend duivels en meer dergelijke fraaie uitroepen vervulden de lucht. – D’Artagnan zag om naar een gordijn of een behangsel, om zich daar achter te verbergen, en voelde in zich een bovenmatigen lust om onder de tafel te kruipen.

„Welnu, kapitein!” riep Porthos, van kwaadheid stamelende, „ik zal u dan maar de waarheid zeggen: Wij waren zes tegen zes, maar werden verraderlijk overvallen, zoodat, alvorens wij den tijd hadden onze degens te trekken, reeds twee onzer levenloos neerzonken; Athos, zwaar gekwetst, was niet veel beter. Gij kent Athos, kapitein! welnu, hij poogde tot twee malen toe zich op te richten, maar viel beide keeren weder onmachtig neder. Intusschen hebben wij ons niet gewillig overgegeven, neen, men heeft ons met geweld voortgesleept. Maar onderweg gelukte het ons te ontvluchten. Wat Athos betreft, men meende dat hij dood was en liet hem uit dien hoofde gerust op het slagveld liggen, daar men oordeelde, dat het de moeite niet waard was hem mede te voeren. En dat is nu de geheele historie! Wat duivel, kapitein, men wint niet alle veldslagen. De groote Pompejus heeft dien van Pharsalus wel verloren, en koning Frans I, die, zooals ik heb hooren zeggen, zijn man onder de oogen durfde zien, verloor wel dien van Pavia.” – „Daarbij heb ik de eer u te verzekeren, dat ik een der aanvallers met zijn eigen degen heb doorstoken,” zeide Aramis, „want de mijne brak bij den eersten stoot. Met den degen of met een stuk er van, om het even, mijnheer!” – „Dat wist ik niet,” hernam de heer de Tréville op zachter toon: „ik bemerk, dat de kardinaal de zaak wat overdreven heeft.” – „Maar ik bid u, mijnheer,” ging Aramis voort, die, ziende dat zijn kapitein bedaarde, tot een verzoek durfde overgaan, „ik verzoek u, mijnheer! niet te zeggen, dat Athos gekwetst is; hij zou wanhopig zijn, indien zulks ter oore van den koning kwam, en dewijl de wond niet zonder gevaar is, daar de degen, na den schouder te zijn doorgedrongen, de borst heeft geraakt, is het te vreezen…” Op hetzelfde oogenblik werd het voorhangsel der deur opgelicht, en een edel en trotsch gelaat, dat er vreeselijk bleek uitzag, vertoonde zich onder de franjes.

„Athos,” riepen beide musketiers. – „Gij hebt mij ontboden, mijnheer!” zeide Athos tot den heer de Tréville met een zwakke, hoewel geheel en al kalme stem; „gij hebt naar mij gevraagd, zooals mijn wapenbroeders mij hebben gezegd; ik haast mij dus aan uw oproeping te voldoen. Hier ben ik, mijnheer! Wat is er van uw dienst?” – En op deze woorden trad de musketier, in behoorlijke tenue, en als naar gewoonte nauw in zijn kleeding geregen, met tamelijk vasten tred het kabinet binnen.

De heer de Tréville, diep bewogen door dit bewijs van moed, ijlde naar hem toe. – „Ik was juist bezig aan die heeren te zeggen,” zeide hij, „dat ik de musketiers verbied hun leven zonder noodzakelijkheid te wagen; want de koning stelt dappere lieden op zeer hoogen prijs, en de koning is verzekerd, dat zijn musketiers de dapperste lieden der wereld zijn. Uw hand, Athos!” – En zonder te wachten, dat de pas binnengekomene uit zich zelven dit bewijs van vriendschap beantwoordde, vatte de heer de Tréville zijn rechterhand en drukte die uit al zijn macht, zonder te bemerken dat Athos, hoe groot zijn zelfbeheersching ook was, een smartelijke beweging maakte en nog bleeker werd, hetgeen bijna niet mogelijk scheen.

De deur was open gebleven, zóó zeer had de komst van Athos, wiens wonde ondanks de geheimhouding aan allen bekend was, opschudding veroorzaakt. Een gejuich van tevredenheid smoorde de laatste woorden des kapiteins, en twee of drie hoofden, door geestdrift vervoerd, verschenen in de opengelaten deur. Zonder twijfel zou de heer de Tréville deze veronachtzaming der voorschriften van de wellevendheid ernstig bestraft hebben, indien hij niet eensklaps de hand van Athos in de zijne had voelen ineenkrimpen, en de oogen op hem vestigende, ontwaarde hij, dat hij op het punt was in onmacht te vallen. Onmiddellijk hierop viel Athos, die al zijn krachten had verzameld om de smart te weerstaan, doch eindelijk door haar overwonnen was, als dood op den grond neder. – „Een geneesheer!” riep de heer de Tréville. „De mijne! die des konings, de beste, dien gij vinden kunt! Spoedig een geneesheer, of sangdieu! mijn moedige Athos sterft!”

Op het geschreeuw van den heer de Tréville stormden allen het kabinet binnen, zonder dat hij er aan dacht de deur voor iemand te sluiten, terwijl iedereen naar den gewonde ijlde. Maar al die bedrijvigheid zou weinig gebaat hebben, indien de verlangde geneesheer niet juist in het hotel tegenwoordig ware geweest; deze drong zich nu door het gedrang en naderde den steeds in onmacht liggenden Athos. Maar daar al dat rumoer en die beweging hem geweldig hinderden, verzocht hij vooreerst en wel uitdrukkelijk, den musketier naar een aangrenzende kamer te vervoeren. Dadelijk opende de heer de Tréville een deur en wees den weg aan Porthos en Aramis, die hun vriend in hun armen wegdroegen. Achter deze groep volgde de geneesheer, waarop de deur dicht viel.

Toen werd het kabinet van den heer de Tréville, deze gewoonlijk zoo geëerbiedigde plaats, voor het oogenblik een aanhangsel der voorkamer. Iedereen praatte, redeneerde, schreeuwde, vloekte en wenschte den kardinaal en zijn lijfwachten naar alle duivels. Een oogenblik daarna kwamen Porthos en Aramis terug; de heelmeester en de heer de Tréville waren alleen bij den gewonde gebleven. Eindelijk kwam ook op zijn beurt de heer de Tréville terug. De gewonde was tot zich zelven gekomen, en de heelmeester verklaarde, dat de ongesteldheid des musketiers zijn vrienden niet de minste bekommering moest wekken, daar zijn flauwte eenvoudig door bloedverlies veroorzaakt was.

На страницу:
3 из 14