bannerbanner
De Drie Musketiers dl. I en II
De Drie Musketiers dl. I en II

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
4 из 14

De heer de Tréville gaf nu een teeken met de hand, en allen verwijderden zich, behalve d’Artagnan, die, niet vergetende dat hij ten gehoore was toegelaten geworden, met Gaskonjische halsstarrigheid op dezelfde plaats was blijven staan. Toen allen vertrokken waren en de heer de Tréville de deur gesloten had, keerde hij zich om en bevond zich met den jongeling alleen. Hetgeen was voorgevallen, had min of meer den draad zijner denkbeelden afgebroken. Hij vroeg dus, wat de halsstarrige verzoeker verlangde. D’Artagnan noemde zich, en de heer de Tréville, zich eensklaps het tegenwoordige en het verledene herinnerende, wist nu waarvan er sprake was. – „Vergeef mij,” zeide hij glimlachende, „vergeef mij, waarde landgenoot! maar ik had u geheel en al vergeten. Gij weet, een kapitein is niet anders dan een huisvader. Krijgslieden zijn groote kinderen; maar dewijl ik volstrekt wil, dat de bevelen des konings en vooral die van Zijne Eminentie den kardinaal stiptelijk worden opgevolgd…”

D’Artagnan kon een glimlach niet bedwingen, en de heer de Tréville dien glimlach bemerkende, oordeelde niet met een onnoozele te doen te hebben; hij veranderde daarom van onderwerp en ging dadelijk tot de zaak over. – „Ik was een groot vriend uws vaders,” zeide hij, „wat kan ik nu voor zijn zoon doen? Haast u; mijn tijd behoort mij niet toe.” – „Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, „toen ik Tarbes verliet en mij herwaarts begaf, stelde ik mij voor, uit hoofde dier vriendschap, van welke gij de herinnering niet hebt verloren, u het musketiersbuis te verzoeken; maar na al hetgeen ik sedert twee uren heb gezien, begrijp ik, dat een dergelijke gunst voor mij te groot is, en vrees ik die onwaardig te zullen zijn.” – „Het is inderdaad een gunst, jonkman!” antwoordde de heer de Tréville; „maar zij kan voor u zoo onbereikbaar niet zijn, als gij wel gelooft, of als gij schijnt te gelooven. Trouwens een besluit van Zijne Majesteit heeft in dit geval voorzien, en ik moet u met leedwezen te kennen geven, dat men niemand als musketier aanneemt, zonder dat hij te voren eenige veldtochten met eere heeft medegemaakt, eenig schitterend wapenfeit bedreven, of twee jaren heeft gediend bij een ander minder begunstigd regiment dan het onze.” – D’Artagnan boog, zonder iets te antwoorden. Hij was nog meer begeerig naar het musketiersbuis, sedert hij zag, dat het zoo moeilijk te verkrijgen was. – „Maar,” ging de Tréville voort, op zijn landgenoot een doordringenden blik werpende, alsof hij in het diepste van zijn hart wilde lezen; „maar uit achting voor uw vader, mijn ouden wapenbroeder! zooals ik u heb gezegd, wil ik iets voor u doen, mijn jonge vriend! Onze jonge Bearneesche edellieden zijn gewoonlijk niet rijk, en ik twijfel zeer, of de zaken veel veranderd zijn sedert mijn vertrek uit de provincie. Gij zult dus niet veel over hebben van het geld, dat gij hebt medegebracht om van te leven.”

D’Artagnan hief het hoofd trotsch omhoog, alsof hij zeggen wilde, dat hij niet kwam bedelen. – „Goed, jonkman! zeer goed,” hernam de Tréville, „wij kennen die manieren; ik kwam te Parijs met vier kronen in den zak, en ik zou geduelleerd hebben met ieder, die mij had durven zeggen, dat ik niet in staat was het Louvre te koopen.” – D’Artagnan stak nog meer de borst vooruit; want door den verkoop van zijn paard was hij in staat zijn loopbaan met vier kronen meer te beginnen, dan de heer de Tréville de zijne begonnen was. – „Gij moet dan,” zeide hij, „zorgen, dat gij datgene blijft behouden, wat gij hebt, hoe groot deze som ook wezen moge; maar daarentegen behoort gij u ook te volmaken in al de oefeningen, welke een edelman moet kennen. Ik zal nog heden aan den directeur der koninklijke schermschool schrijven, en niet later dan morgen zal hij u zonder de minste betaling aannemen; weiger die gunst niet. De voornaamste en rijkste edellieden verzoeken er vaak om, zonder ze te kunnen verwerven. Gij zult dáár het paardrijden, de schermkunst en het dansen leeren; bovendien zult gij er goede kennissen maken, en van tijd tot tijd moet gij mij een bezoek brengen om mij uw vorderingen mede te deelen en mij te zeggen, waarin ik u van dienst kan zijn.”

D’Artagnan, hoe vreemd ook tot hiertoe aan de hofmanieren, bemerkte echter de koelheid, waarmede hij ontvangen werd. – „Helaas, mijnheer!” zeide hij, „ik bespeur eerst nu het verlies van den aanbevelingsbrief, dien mijn vader mij voor u had medegegeven.” – „Inderdaad,” antwoordde de heer de Tréville, „het verwondert mij, dat gij een zoo verre reis ondernomen hebt, zonder van dat onontbeerlijk en voor ons Bearneezen eenig reismiddel voorzien te zijn.” – „Ik had het, mijnheer! goddank! en in behoorlijken vorm!” riep d’Artagnan uit; „maar men heeft het mij verraderlijk ontroofd.” – En hij vertelde al het voorgevallen te Meung, schilderde den onbekenden edelman af tot in de geringste bijzonderheden, en met zooveel vuur, zooveel waarheid, dat de heer de Tréville er door bekoord werd.

„Dat is al zeer zonderling,” zeide deze laatste peinzend, „gij hadt dus luid over mij gesproken?” – „Welzeker, mijnheer! ik heb deze onvoorzichtigheid begaan. Wat wilt gij, een naam als de uwe moest mij onderweg tot schild verstrekken. Nu kunt gij denken, hoe dikwijls ik er mij mede bedekt heb.”

Vleitaal was destijds zeer in de mode, en de heer de Tréville hield van den wierook als een koning of een kardinaal. Hij moest dus onwillekeurig en met zeker welgevallen glimlachen; maar deze glimlach verdween spoedig, en uit zich zelven op het avontuur te Meung terugkomende, vroeg hij verder: „Zeg mij eens, had die edelman niet een klein litteeken op de wang?” – „Ja, zooals door een voorbijsnorrenden kogel wordt veroorzaakt.” – „Had hij niet een fiere gestalte?” – „Ja.” – „Groot?” – „Ja.” – „Bleek van gelaat en bruin van haar?” – „Ja, ja! hij is het wel! Hoe! kent gij dien man, mijnheer? O, als ik hem ooit ontmoet! en ik zal hem ontmoeten, dat beloof ik u, al was het in de hel!” – „Hij wachtte op een vrouw?” vroeg de Tréville verder. – „Hij is ten minste vertrokken, na een oogenblik met haar te hebben gesproken, die hij verwachtte.” – „Kent gij het onderwerp niet van hun gesprek?” – „Hij stelde haar een doos ter hand, haar tevens te kennen gevende, dat die doos haar schriftelijke bevelen behelsde, en zij ze niet eer dan te Londen mocht openen.” – „Was die vrouw een Engelsche?” – „Hij noemde haar Milady.” – „Hij is het,” mompelde de Tréville, „hij is het! Ik dacht, dat hij nog te Brussel was.” – „O, mijnheer, indien gij dien man kent!” riep d’Artagnan, „noem hem dan, zeg mij van waar hij is, en gij hebt mij geheel voldaan, zelfs ten aanzien der belofte mij onder de musketiers te doen inlijven; want vóór alles wil ik mij wreken.” – „Onthoud u dáárvan vooral, jongeling!” riep de Tréville; „integendeel, wanneer gij hem ziet naderen langs den eenen kant der straat, begeef u dan naar den anderen kant; stoot niet tegen die rots, gij zoudt als glas verbrijzeld worden.” – „Dat zal niet beletten, wanneer ik hem ooit ontmoet…” – „Zoek hem intusschen niet, als ik u raden mag.”

Eensklaps hield de Tréville op, door een plotseling vermoeden getroffen. De groote haat, welken de jongeling zoo luid tegen den man openbaarde, die, hetgeen vrij onwaarschijnlijk was, hem den brief zijns vaders zou hebben ontstolen, verborg deze haat niet het een of ander verraad? Was die jongeling niet door Zijne Eminentie uitgezonden? Was hij niet gekomen, om hem in een strik te doen loopen? Was die gewaande d’Artagnan niet een zendeling des kardinaals, dien men poogde in zijn huis te doen aannemen en bij hem te plaatsen, ten einde zijn vertrouwen te winnen en hem daarna te doen vallen, zooals duizendmaal het geval geweest was?.. Hij beschouwde d’Artagnan voor den tweeden keer met nog meer scherpheid dan den eersten keer en was maar tamelijk gerustgesteld door dat van stoutmoedige geestigheid en geveinsde nederigheid getuigende gelaat. – „Ik weet wel, dat hij een Gaskonjer is,” dacht hij, „maar hij kan het evengoed voor den kardinaal als voor mij wezen. Laat zien, laat ons hem eens beproeven. – Mijn vriend!” sprak hij op gerekten toon, „ik wil tot u als tot den zoon van mijn ouden vriend spreken (ik beschouw het gebeurde met den verloren brief als waarheid), ik wil, zeg ik, om de koelheid, welke gij aanvankelijk in mijn ontvangst hebt opgemerkt, u de geheimen onzer staatkunde openbaren. De koning en de kardinaal zijn de beste vrienden der wereld; hun schijnbare oneenigheden dienen slechts, om den onnoozelen een rad voor de oogen te draaien. Ik wil niet, dat een landgenoot, een ridderlijk, braaf jongeling, die vooral moet worden voortgeholpen, door al die veinzerij bedrogen wordt en als een lomperd in den strik valt, waarin zoovelen zich verloren hebben… Wees indachtig, dat ik die beide alvermogende meesters geheel en al ben toegedaan, en dat mijn ernstige bemoeiingen nooit anders ten doel zullen hebben, dan den dienst des konings en dien van den kardinaal, een der uitstekendste mannen die Frankrijk heeft voortgebracht. Richt u daarom hiernaar, en mocht gij, hetzij uit hoofde van familiebeweegredenen of andere betrekkingen, of zelfs als het ware ingeschapen, den kardinaal een zekere vijandschap toedragen, zooals men die bij onze edellieden ziet, zeg mij dan vaarwel en laat ons scheiden. Ik zal u in alle omstandigheden behulpzaam zijn, maar zonder u aan mijn persoon te verbinden. Ik hoop, dat in alle geval mijn openhartigheid u tot mijn vriend zal maken, want tot hiertoe zijt gij de eerste, met wien ik gesproken heb zooals ik thans doe.”

De Tréville zeide bij zich zelven: „Indien de kardinaal op mij dien loozen vos heeft afgezonden, zal hij zeker niet in gebreke zijn gebleven, daar hij zeer goed weet in welke mate ik hem verfoei, hem te zeggen, dat het beste middel om in mijn gunst te komen hierin bestaat, mij van hem het ergste te verhalen; ook zal de slimme snaak, ondanks mijn betuigingen, mij zeker ten antwoord geven, dat hij voor Zijne Eminentie een onverwinnelijken afschuw heeft.” – Maar het was geheel anders dan de heer de Tréville zich voorgesteld had. D’Artagnan antwoordde met de grootste eenvoudigheid: „Mijnheer! ik ben te Parijs gekomen met dezelfde bedoelingen. Mijn vader heeft mij aanbevolen, van niemand dan van den koning, van den kardinaal en van u iets te verdragen; want hij beschouwt u drieën als de eerste personen van Frankrijk.” – D’Artagnan, zooals men ziet, voegde den heer de Tréville bij de twee overigen; want hij begreep dat die toevoeging niet schaden kon. – „Ik heb dus de grootste achting voor mijnheer den kardinaal,” vervolgde hij, „en den diepsten eerbied voor zijn daden. Het is des te beter voor mij, mijnheer! indien gij tot mij openhartig spreekt; want in dat geval zult gij mij wel de eer aandoen, mij uit hoofde dezer gelijkheid van denkwijze achting toe te dragen; maar indien gij eenig wantrouwen mocht gekoesterd hebben, ’t geen trouwens zeer natuurlijk zoude zijn, gevoel ik, dat ik mij benadeel door de waarheid te zeggen; des te erger voor mij; intusschen zult gij mij uw achting niet onthouden; dit is mij ter wereld het meest waard.”

De heer de Tréville was uiterst verwonderd. Zooveel scherpzinnigheid, kortom, zooveel openhartigheid brachten hem in bewondering, maar ontnamen hem echter niet al zijn wantrouwen; hoe meer die jongeling boven andere jongelieden uitstak, des te meer was hij, ingeval hij zich in hem bedrogen had, te vreezen. – „Gij zijt een braaf jongeling! maar voor het oogenblik is het mij niet mogelijk iets meer te doen, dan hetgeen ik u zooeven aanbood. Mijn deur zal voor u steeds open zijn. Later, daar gij alle oogenblikken mij iets zult kunnen vragen, zult gij waarschijnlijk datgene verkrijgen, wat gij verlangt.” – „Dat wil zeggen, mijnheer! dat gij zult wachten, tot zoolang ik mij dit waardig zal hebben gemaakt? Maar wees gerust,” voegde hij met Gaskonjische gemeenzaamheid er bij: „gij zult niet lang wachten,” en hij groette, om zich te verwijderen, alsof hij voortaan zich zelven met het overige, dat hem betrof, wel zou belasten.

„Maar wacht toch,” zeide de heer de Tréville, hem tegenhoudende, „ik heb u immers een brief voor den direkteur der koninklijke schermschool beloofd. Zijt ge te trotsch om dien aan te nemen, mijn jonge edelman?” – „Neen, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en ik verzeker u, dat het met dezen niet zal gaan als met den anderen. Ik zal hem zoo goed weten te bewaren, dat hij zal komen waar hij behoort, dat bezweer ik u! en wee hem, die het zou beproeven mij dien te ontnemen.”

De heer de Tréville glimlachte over deze grootspraak, en zijn jongen landgenoot bij het venster latende, waar zij gestaan en met elkaar gesproken hadden, zette hij zich aan een tafel en schreef den beloofden aanbevelingsbrief. Onderwijl trommelde d’Artagnan, die niets anders te doen had, een marsch op de vensterruiten en keek de musketiers na, die achtereenvolgens vertrokken, terwijl hij hen zoo lang in het oog hield, totdat zij om den hoek der straat verdwenen. De heer de Tréville, na den brief geëindigd te hebben, verzegelde dien, en, opstaande, naderde hij den jongeling, om hem dien ter hand te stellen; maar op hetzelfde oogenblik, dat d’Artagnan de hand uitstrekte om hem aan te nemen, was de heer de Tréville zeer verbaasd, hem een sprong te zien maken, rood van kwaadheid te zien worden, en het kabinet uit te stormen, uitroepende: „O, sangdieu! nu zal hij mij niet ontkomen.” – „En wie dat?” vroeg de heer de Tréville. – „Hij, mijn dief!” antwoordde d’Artagnan. „Wacht verrader!” en hij verdween.

„Duivelsche gek!” mompelde de Tréville. „Ten minste,” voegde hij er bij, „als dat niet een slimme manier is, om zich uit de voeten te maken, nu hij ziet, dat zijn poging mislukt is.”

HOOFDSTUK IV.

De schouder van Athos, de bandelier van Porthos, en de neusdoek van Aramis

Als woedend snelde d’Artagnan de voorkamer door en bereikte in drie sprongen de trap, van welke hij de treden even snel wilde afspringen, maar in zijn vaart stormde hij blindelings tegen een musketier aan, die door een zijdeur het hotel verliet; zijn hoofd stiet zoo geweldig tegen den schouder des musketiers, dat dezen een kreet, of liever een gebrul ontglipte. – „Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die zijn loop trachtte te hervatten, „verschoon mij, ik heb haast.” – Doch nauwelijks had hij den voet op de eerste trede gezet, of een ijzersterke vuist greep hem bij zijn sjerp en hield hem staande. – „Gij hebt haast!” riep de musketier, wit als een lijkkleed, „en gij stoot mij onder dat voorwendsel; gij zegt, verschoon mij! en gij meent, dat dit voldoende is? Geloof dat niet, jonkman! Is het, omdat gij den heer de Tréville ons een weinig hard hebt hooren toespreken, dat gij meent, dat men met ons kan handelen, zooals hij ons toesprak? Waan dit niet, vriendje! gij! gij zijt de heer de Tréville niet!” – „Ik verzeker u, ik heb het niet met opzet gedaan,” antwoordde d’Artagnan, Athos herkennende, die, nadat hij verbonden was, naar huis ging, „en dewijl ik het niet opzettelijk deed, vraag ik u om verschooning. Ik meen nu, dat dit genoeg is. Ik herhaal u intusschen, en misschien is dit voor het oogenblik te veel, dat ik, op mijn woord van eer, haast heb en zeer veel haast. Laat mij dus los, ik verzoek het u, en laat mij gaan, waar mijn zaken mij roepen.” – „Mijnheer!” zeide Athos, hem los latende, „gij zijt niet beleefd. Men ziet wel aan u, dat gij van verre komt.” – D’Artagnan was reeds drie of vier treden afgegaan, doch op de aanmerking van Athos bleef hij plotseling staan. – „Morbleu! mijnheer,” zeide hij, „van hoe verre ik kom, gij zijt het niet, die mij een les in wellevendheid zult geven, dat verzeker ik u.” – „Misschien,” hernam Athos. – „O! als ik zooveel haast niet had,” riep d’Artagnan, „en ik niet iemand op de hielen zat…” – „Mijnheer de haastige! gij behoeft mij niet na te loopen, om mij te vinden, hoort gij?” – „En waar, als het u belieft?” – „In den omtrek van het Barrevoeter-Karmelieten-klooster.” – „Hoe laat?” – „Om twaalf uur.” – „Om twaalf uur; – het is wel, ik zal er wezen.” – „Tracht mij niet te lang te laten wachten, want kwartier na twaalven, hoort gij? zal ik het zijn, die u zal naloopen en al naloopende u de ooren zal afsnijden.” – „Goed!” riep hem d’Artagnan toe, „men zal er tien minuten voor twaalven zijn.”

Als door den duivel voortgejaagd, spoedde hij zich voort, altijd in de hoop zijn onbekende te zullen achterhalen, wiens langzame tred hem nog niet ver kon gebracht hebben. Maar voor de straatdeur stond Porthos, in gesprek met een der wachtdoende soldaten. Tusschen beide praters was niet meer ruimte dan ter doorlating van een persoon. D’Artagnan oordeelde, dat deze ruimte voldoende voor hem was, en als een pijl uit den boog wierp hij zich tusschen beiden. Maar d’Artagnan had niet op den wind gerekend; immers juist toen hij zijn vaart nam, spreidde de wind den grooten mantel van Porthos uit, zoodat d’Artagnan vlak tegen denzelven inliep. Ongetwijfeld had Porthos reden dit belangrijk gedeelte van zijn gewaad niet te laten glippen; want in plaats van den slip, dien hij vasthield, los te laten, trok hij dien tot zich, zoodat d’Artagnan, door een ronddraaiende beweging, ontstaan ten gevolge van het halsstarrig vasthouden van Porthos, in het fluweel werd gerold. – D’Artagnan, die den musketier hoorde vloeken, wilde van onder den mantel, die hem verblindde, uitkomen, en trachtte in de plooien den weg te vinden. Hij vreesde vooral de nieuwheid van den prachtigen bandelier, dien wij kennen, beschadigd te hebben, want schroomvallig de oogen openende, bevond hij zich met zijn neus tusschen de beide schouders van Porthos, en wel juist op den bandelier. Helaas! zooals de waarde der meeste dingen dezer wereld slechts schijnbaar is, zoo was het ook met den bandelier, die van voren goud, maar van achter eenvoudig van buffelleder was. Porthos, als een echt pronker, die geen geheel gouden bandelier kan verkrijgen, had er althans een gedeeltelijk van goud. Men begrijpt hieruit de noodzakelijkheid eener verkoudheid, en bijgevolg de behoefte van een mantel.

Ventrebleu!” riep Porthos, alle moeite doende zich van d’Artagnan te ontslaan, die zich op zijn rug verwrong, „zijt gij dan razend, de menschen zóó op het lijf te vallen!” – „Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die van onder den schouder van den reus kwam, „ik heb haast, ik loop iemand na, en…” – „Laat gij bij geval uw oogen te huis, wanneer gij iemand naloopt?” vroeg Porthos. – „Neen!” antwoordde d’Artagnan geraakt, „neen, en wel met mijn oogen zie ik iets, dat anderen niet zien.” – Porthos begreep het of niet; maar hoe het ook zij, hij werd driftig en riep: „Mijnheer! gij zult u laten afranselen, dat zeg ik u, indien gij op die wijze met de musketiers in aanraking komt.” – „Afranselen! mijnheer!” zeide d’Artagnan, „dat woord is niet zeer kiesch.” – „Dat is de spreekwijze van iemand, die gewoon is zijn vijanden onder de oogen te zien.” – „O, pardieu! ik weet wel, dat gij de uwe den rug niet toekeert.” – En de jongeling, verheugd over zijn tergende geestigheid, verwijderde zich, luid lachende. – Porthos schuimbekte van woede en deed een beweging om d’Artagnan aan te vallen. – „Later, later!” riep deze, „wanneer gij uw mantel zult hebben afgelegd.” – „Dus te een uur, achter het Luxembourg.” – „Zeer goed, te een uur,” antwoordde d’Artagnan, den hoek der straat omslaande.

Maar noch in de straat, die hij was doorgeloopen, noch in die, welke zijn blik thans overzag, ontwaarde hij iemand. Hoe langzaam de vreemdeling ook ware voortgetreden, hij had veel wegs afgelegd, of misschien was hij een of ander huis binnengegaan. D’Artagnan vroeg naar hem aan al degenen, die hij ontmoette, vervolgde zijn weg tot aan de overzetpont, keerde terug langs de straat de Seine en de la Croix Rouge, maar hij bespeurde niets, volstrekt niets. Intusschen was deze tocht hem in zooverre nuttig, dat, hoe meer het zweet zijn voorhoofd besproeide, zijn bloed meer en meer verkoelde. Hij begon toen over zijn wedervaren na te denken; het was van velerlei aard en weinig goeds voorspellend: Immers, nauwelijks te elf uur in den ochtend, had hij zich reeds de ongenade van den heer de Tréville op den hals gehaald, daar deze zeker zijn zonderlinge wijze van afscheid te nemen niet zeer wellevend moest gevonden hebben. Bovendien had hij onder weg een paar geduchte tweegevechten opgedaan, en wel met twee mannen, die elk voor zich in staat waren drie d’Artagnans naar de andere wereld te zenden: namelijk met twee musketiers, dat is te zeggen, met twee dier wezens, voor welke hij zooveel achting koesterde, dat hij ze bij zich zelven boven alle andere menschen stelde. – Zijn toestand was treurig. Zeker door Athos te worden neergeveld, begrijpt men, dat de jongeling zich niet veel om Porthos bekommerde. Nochtans, daar de hoop het laatste is, wat in ’s menschen hart wordt uitgedoofd, koesterde hij eindelijk de hoop in het leven te zullen blijven, wel te verstaan, na hevige wonden in die beide tweegevechten ontvangen te hebben, en ingeval van overleving deed hij zich voor de toekomst de navolgende vermaningen:

„Hoe heb ik toch zoo onbedachtzaam kunnen handelen en wat een domkop ben ik! Dien dapperen, ongelukkigen Athos met mijn hoofd, als met een stormram, juist tegen zijn gekwetsten schouder te loopen! Zeer verwondert het mij, dat hij mij niet dadelijk heeft doorstoken; hij had hiertoe het recht; immers de smart, die ik hem heb veroorzaakt, moet vreeselijk zijn geweest. Wat Porthos betreft… ha! op mijn woord, dat is een vrij koddige geschiedenis!” En onwillekeurig begon de jongeling te lachen, doch tevens keek hij bedachtzaam rond, of deze onverklaarbare lachlust niet den een of anderen voorbijganger zou kunnen beleedigen. „Wat Porthos betreft, dat is een vrij koddige historie, maar ik ben desniettemin een ellendige dommerik. Mag men derwijze de lieden tegen het lijf loopen, zonder te voren: maak plaats! te roepen? Neen!.. En mag men hen onder hun mantel gaan bekijken, om te zien wat er niet is te zien? Hij zou mij zeker hebben verschoond, en mij hebben laten loopen, indien ik mij niet op die verbloemde, spottende wijze over dien vervloekten bandelier had uitgelaten; waarachtig! mijn woorden waren fraai verbloemd! O! vervloekte Gaskonjer, die ik ben! de lust tot spotten zal mij nog bekruipen, al word ik gebraden. Welaan, d’Artagnan, mijn vriend!” ging hij voort, zich toesprekende met al de welwillendheid, welke hij meende zich zelven verschuldigd te zijn. „Indien het u gelukt dit gevaar te ontkomen, wat niet waarschijnlijk is, is het noodzakelijk voortaan de grootste beleefdheid in acht te nemen. In het vervolg moet ge u doen bewonderen, als een voorbeeld zien aanwijzen. Beleefd en voorkomend is niet lafhartig zijn. Welnu, heeft ooit iemand er aan gedacht te zeggen, dat Aramis een lafaard is? Immers volstrekt niet; derhalve van heden aan zal ik mij in alle opzichten aan hem spiegelen… Ha! daar is hij juist.”

D’Artagnan, onder deze alleenspraak zijn weg vervolgende, was op eenige schreden van het hôtel d’Aiguillon genaderd, en daar voor zag hij Aramis, in vroolijken kout met drie edellieden van ’s konings lijfwacht. Ook Aramis had d’Artagnan bespeurd, doch wijl hij nog niet vergeten was, dat het in de tegenwoordigheid van dien jongeling was, dat de heer de Tréville zich des morgens zoo kwaad had gemaakt, en dewijl een getuige dezer den musketiers gedane vermaningen hem in geenen deele aangenaam was, nam hij den schijn aan hem niet te zien. D’Artagnan integendeel, vervoerd door zijn vredelievende voornemens van wellevendheid, naderde de vier jongelieden en maakte een diepe buiging, die hij liet vergezeld gaan van een zoo bevallig mogelijken glimlach. Aramis knikte even met het hoofd, doch glimlachte niet; terwijl alle vier onmiddellijk hun gesprek staakten.

D’Artagnan was niet dom genoeg om niet te bemerken, dat hij te veel was; maar de manieren der groote wereld waren hem nog te vreemd, om op geschikte wijze uit dien neteligen toestand te geraken, waarin gewoonlijk hij zich bevindt, die zich bij lieden voegt, welke hij nauwelijks kent, en zich in een gesprek mengt, dat hem niet aangaat. Hij peinsde dus op een geschikt middel om zich te verwijderen, toen hij bemerkte, dat de zakdoek van Aramis op den grond lag en hij, waarschijnlijk zonder opzet, er den voet op had gezet; dit voorval scheen hem gunstig ter herstelling zijner onwelvoeglijkheid, hij boog zich en met al de bevalligheid, welke hij kon ten toon spreiden, trok hij den zakdoek van onder den voet des musketiers weg, welke pogingen deze ook aanwendde om dien vast te houden, en zeide, hem dien overhandigende: „Ik geloof, mijnheer! dat gij dezen zakdoek niet gaarne zoudt willen verliezen.”

De zakdoek was werkelijk met prachtig borduursel omzoomd, en aan een der hoeken met een kroon en een wapen gemerkt. Aramis werd bloedrood en rukte, eer dan hij hem aannam, den zakdoek uit de handen van den Gaskonjer. – „Ha! ha!” riep een der gardes uit, „durft gij nu nog zeggen, achterhoudende Aramis! dat gij met mevrouw de Bois-Tracy in onmin zijt, terwijl die bekoorlijke dame u zoo goedgunstig haar zakdoeken leent.” – Aramis wierp op d’Artagnan een dier blikken, welke te verstaan geven, dat men zich een onverzoenlijken vijand gemaakt heeft; vervolgens zeide hij met zijn zachte stem: „Gij bedriegt u, mijne heeren! die zakdoek behoort mij niet, en ik weet niet welke gril dien heer noopt hem aan mij, liever dan aan een uwer te geven; om u te bewijzen dat hij mij niet behoort: ziedaar den mijne in mijn zak.” – Bij deze woorden haalde hij zijn eigen zakdoek te voorschijn, een zakdoek even fraai en ook van fijn batist, hoewel die stof destijds zeer duur was; overigens was hij zonder borduursel, zonder wapen en alleen gemerkt met het naamcijfer des eigenaars.

На страницу:
4 из 14