
Полная версия
De Drie Musketiers dl. I en II
De waard, met niet veel doorzicht begaafd, bespeurde de uitdrukking niet, welke deze woorden aan de gelaatstrekken van den onbekende mededeelden. Deze verliet het venster, tegen welks kozijn hij steeds met den elleboog geleund stond, en als iemand die onrustig is, rimpelde zich zijn voorhoofd. – „Duivelsch!” mompelde hij, „zou Tréville dien Gaskonjer op mij hebben afgezonden? Hij is nog zeer jong! maar een degensteek is daarom niet minder een degensteek, hoe jong hij ook zijn moge, die hem toebrengt, en men hoedt zich minder voor een knaap dan voor een man; een kleine hinderpaal is soms voldoende om een groot doel te doen mislukken.” – En de onbekende verviel in een overpeinzing, die eenige minuten bleef aanhouden.
„Luister eens, kastelein! kunt gij mij van dien razende niet ontslaan? Ik wil zijn dood niet op mijn geweten hebben, en echter,” voegde hij er bij met een uitdrukking van koele bedreiging, „echter hindert hij mij. Waar is hij?” – „In de kamer mijner vrouw, op de eerste verdieping, waar men hem verbindt.” – „Heeft hij kleederen en reiszak bij zich? Heeft hij zijn buis nog aan?” – „Neen, dit alles is beneden in de keuken. Maar dewijl die jonge gek u hindert…” – „Wel zeker, hij verwekt immers in uw herberg een verwarring, die fatsoenlijke lieden niet kunnen verdragen. Ga mijn rekening opmaken en roep mijn lakei.” – „Wat, gaat mijnheer ons reeds verlaten?” – „Gij wist dit immers, daar ik u bevel heb gegeven, mijn paard te zadelen. Heeft men mij niet gehoorzaamd?” – „Wel zeker, en zooals Uwe Excellentie heeft kunnen zien, staat haar paard geheel gereed voor de groote poort, om te vertrekken.” – „Dan is het goed, doe nu wat ik u heb gelast.” – „Ai!” zeide de kastelein bij zich zelven, „zou hij voor dien kleinen jongen bang zijn?” – Maar een gebiedende blik van den onbekende deed hem zwijgen; en hij vertrok, nederig buigende.
„Het is volstrekt noodzakelijk, dat milady1) door dien knaap niet wordt gezien,” ging de vreemdeling voort; „zij zal spoedig hier voorbijkomen; zij had er reeds moeten zijn. Het zal waarschijnlijk het best zijn, dat ik te paard stijg en haar tegemoet rijd. Indien ik maar kon weten, wat die brief aan den heer Tréville behelst.” – En de vreemdeling, aldus mompelend, begaf zich naar de keuken. Onderwijl was de kastelein, die volstrekt niet vermoedde, dat het de tegenwoordigheid des jongelings was, die den vreemdeling uit zijn herberg joeg, naar boven bij zijn vrouw gegaan, en had d’Artagnan volkomen in het bezit zijner geestvermogens gevonden. Toen, terwijl hij hem deed begrijpen, dat de politie zijn twistzoeken met een edelman wel eens slecht zou kunnen opnemen, want naar de meening van den kastelein kon de vreemdeling niets anders dan een edelman zijn, noopte hij hem, ondanks zijn zwakheid, op te staan en zijn weg te vervolgen.
D’Artagnan, ten halve buiten kennis, stond dan op zonder buis aan en zijn hoofd met zwachtels bedekt, en door den kastelein voortgeduwd, begon hij de trap af te klimmen; maar in de keuken gekomen, was het eerste wat hij op straat ontwaarde zijn vijand, die gerust stond te praten voor het portier van een onhebbelijke koets, bespannen met twee zware Normandische paarden. De vrouw tot wie hij sprak, en wier hoofd zich in het geopend venster van het portier vertoonde, was twintig of twee en twintig jaar oud. – Wij hebben reeds gezegd, met welken bliksemsnel onderzoekenden oogopslag d’Artagnan al de trekken van een gelaat wist op te nemen, hij bemerkte dus dadelijk, dat de dame jong en schoon was. En die schoonheid trof hem te meer, daar zij geheel vreemd was aan een bewoner van zuidelijke streken, zooals d’Artagnan, die voor het eerst zijn land verlaat. Zij was een blondine, met lange lokken, die haar op de schouders vielen, groote, kwijnende blauwe oogen, rooskleurige lippen en albastwitte handen, en hield een zeer levendig gesprek met den vreemdeling.
„Dus Zijne Eminentie beveelt mij…?” vroeg de dame. – „Oogenblikkelijk naar Engeland terug te keeren, en het hem onmiddellijk te berichten, wanneer de hertog Londen mocht verlaten.” – „En de overige bevelen, waarnaar ik zal moeten handelen?” vroeg de schoone reizigster. – „Zij zijn in deze doos gesloten, die gij niet zult openen dan aan de overzijde van het kanaal.” – „Zeer wèl, en gij, wat moet gij doen?” – „Ik? ik keer naar Parijs terug.” – „Zonder dien kleinen kwaden jongen te kastijden?” vroeg de dame. De onbekende wilde antwoorden, maar op het oogenblik, dat hij den mond opende, snelde d’Artagnan, die alles gehoord had, de voordeur uit. – „Hier is de kleine, kwade jongen, die anderen kastijdt,” riep hij, „en ik hoop, dat nu degene, dien hij zal kastijden, hem niet zooals den eersten keer zal ontsnappen.” – „Hem niet zal ontsnappen?” hernam de onbekende, de wenkbrauwen fronsende. – „Neen, want ik veronderstel, dat gij in de tegenwoordigheid eener vrouw niet op de vlucht zult durven gaan.” – „Bedenk!” riep milady uit, den edelman de hand aan zijn degen ziende slaan, „bedenk, dat de minste vertraging alles kan doen mislukken.” – „Gij hebt gelijk!” riep de edelman; „vertrek dus van uw kant, ik zal dit van den mijnen doen.” – En de dame met het hoofd groetende, sprong hij in den zadel, terwijl de koetsier van het rijtuig flink de zweep op de paarden legde. Beide personen verwijderden zich nu in vollen galop, elk langs een der einden van de straat.
„Hei! uw vertering!” schreeuwde de kastelein, wiens beleefdheid voor zijn reiziger in diepe verachting veranderde, toen hij hem zag vertrekken zonder te betalen. – „Betaal dan uilskuiken!” riep de reiziger tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken voor de voeten wierp en zijn meester achterna reed. – „O, lafaard! ellendeling! O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn beurt nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een dergelijke krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental schreden afgelegd hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een duizeling beving hem, en een bloedige nevel belette hem te zien; en te midden der straat neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard! lafaard! lafaard!” – „Hij is inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de kastelein, d’Artagnan naderende, en door deze vleitaal zich met den armen jongeling trachtende te verzoenen, zooals de reiger uit de fabel met de slak. – „Ja, wel lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar zij! zij is zeer schoon!” – „Wie zij?” vroeg de kastelein. – „Milady!” mompelde d’Artagnan, en hij geraakte voor de tweede maal buiten kennis. – „Om het even,” zeide de kastelein, „ik verlies er twee; maar deze blijft mij over, dien ik ten minste zeker ben eenige dagen hier te houden. Dat zal mij dan nog elf kronen doen winnen.”
Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten, welke in de beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein had op elf dagen ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon daags, maar hij had zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag, op klokslag van vijf uur, stond d’Artagnan op, ging naar de keuken, vroeg, behalve nog eenige bestanddeelen, van welke de lijst niet tot onze kennis gekomen is, wijn, olie en rozemarijn, en met het voorschrift zijner moeder in de hand bereidde hij een balsem, met welken hij zijn talrijke wonden zalfde; zijn verband vernieuwde hij zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet willende inroepen. Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den balsem der heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond goed ter been, en den volgenden dag bijna genezen… Maar op het oogenblik, toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen, – het eenige, wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had, terwijl integendeel het gele paard, althans naar des waards verzekering, drie maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs, zijn grootte in aanmerking genomen, zou hebben kunnen veronderstellen, – vond d’Artagnan niets anders in zijn zak dan zijn kaal, fluweelen beursje met de elf kronen, die het bevatte; maar wat den brief voor den heer de Tréville betreft, deze was verdwenen… De jongeling begon dien brief met het grootste geduld te zoeken, al zijn zakken meer dan twintig malen keerende en weder omkeerende, zijn valies uitpakkende en weder inpakkende, zijn beurs open en toe doende doch toen hij eindelijk de zekerheid had verkregen, dat de brief niet te vinden was, verviel hij voor de derde maal in een aanval van woede, welke hem bijna een vernieuwde uitgaaf voor wijn en welriekende oliën zoude hebben gekost; want toen de kastelein den jongen heethoofd in drift ontstoken zag, dreigende alles in de herberg te zullen vernielen, indien zijn brief niet terechtkwam, had hij zich reeds van een staak voorzien, terwijl zijn vrouw met een bezemstok, en de knechts voorzien met dezelfde stokken, die den vorigen dag hadden gediend, kwamen toesnellen. – „Mijn aanbevelingsbrief!” riep d’Artagnan, „mijn aanbevelingsbrief! of sangdieu! ik rijg u allen aan mijn degen als een ris ortolanen aan het spit.”
Ongelukkiglijk belette een zekere omstandigheid den jongeling zijn bedreiging uit te voeren; want, zooals wij gezegd hebben, zijn degen was bij het eerste gevecht in twee stukken gebroken, hetgeen hij geheel en al had vergeten… Zoo kwam het dat, toen d’Artagnan zijn zwaard wilde trekken, hij zich eenvoudig gewapend zag met een acht of tien duim lang stuk degen, wat de kastelein zorgvuldig weder in de scheede had gestoken. Van het andere stuk des degens had hij zich behendig meester gemaakt, om er zich een lardeerpriem uit te maken. Intusschen zou deze teleurstelling waarschijnlijk onzen vurigen jongeling niet hebben tegengehouden, indien de waard niet had overwogen, dat de eisch van zijn gast volkomen billijk was.
„Maar waarlijk,” zeide hij, zijn staak latende vallen, „waar kan die brief zijn!” – „Ja, waar is die brief?” riep d’Artagnan. „Vooreerst zeg ik u, dat die brief voor den heer de Tréville is, en dat hij moet worden teruggevonden, zoo niet dan zal hij dien wel terecht doen komen!” – Deze bedreiging was voldoende, om den kastelein nog meer angst aan te jagen. Immers na den koning en den kardinaal, was de heer de Tréville de man, wiens naam misschien het meest in den mond was, niet alleen der krijgslieden, maar zelfs der burgers. – Er was, wel is waar, nog zekere vader Josef, maar diens naam werd slechts zeer zacht genoemd, zoo groot was de vrees, welke die grijze eminentie (zoo noemde men den vertrouweling des kardinaals) inboezemde. – Zijn staak ver van zich werpende en zijn vrouw gebiedende evenzoo met haar bezem en zijn knechts zulks met hun stokken te doen, gaf hij eerst het voorbeeld door ijverig naar den verloren brief te zoeken. – „Bevatte de brief iets van waarde?” vroeg de kastelein, na een oogenblik vruchteloos gezocht te hebben. – „Sandis! dat geloof ik!” riep de Gaskonjer, die op dien brief rekende, om zijn fortuin aan het hof te maken: „Hij bevatte mijn fortuin.” – „Spaansche schuldbrieven?” vroeg de angstige waard. – „Schuldbrieven op de bijzondere schatkist van Zijne Majesteit,” antwoordde d’Artagnan, die door dezen aanbevelingsbrief er op rekende, in dienst des konings te geraken, en daarom meende dat hij, zonder te liegen, dit eenigszins twijfelachtig antwoord kon geven.
„Duivelsch!” riep de geheel en al wanhopige kastelein uit.
„Maar om het even,” ging d’Artagnan voort, met nationale grootsprekendheid, „het doet er niet toe, het geld beteekent niets: de brief was het voornaamste. Ik had liever duizend pistolen dan hem verloren.” – Hij zou even veel gewaagd hebben met twintig duizend te zeggen, maar hij werd nog door zekere jeugdige schaamte teruggehouden.
Er ging eensklaps een licht op in het verstand van den kastelein, die zich naar den duivel wenschte, dat hij niets vond. – „Die brief is niet verloren!” riep hij. – „Zoo!” zeide d’Artagnan. – „Neen, hij is u ontnomen.” – „Ontnomen, en door wien?” – „Door den edelman van gisteren. Hij is in de keuken geweest, waar uw buis lag; hij was er geheel alleen. Ik zou durven wedden, dat hij het is, die hem gestolen heeft.” – „Gelooft gij?” vroeg d’Artagnan, nog weinig overtuigd: want hij kende beter dan iemand de belangrijkheid, die deze brief voor hem alleen had en zag daarin niets wat de begeerlijkheid zou hebben kunnen opwekken. Want inderdaad, niet één der knechts, niet één enkele der in de herberg zijnde reizigers, zou iets gewonnen hebben door het bezit van dat papier.
„Gij zegt,” hernam d’Artagnan, „dat gij vermoeden hebt op dien onbeschoften edelman?” – „Ik zeg u, dat ik er zeker van ben,” ging de kastelein voort; „toen ik hem berichtte, dat Uwe Excellentie de gunsteling des heeren de Tréville waart, en gij zelfs een brief voor dien voornamen edelman hadt, scheen hij zeer onrustig en vroeg mij, waar die brief was; waarop hij haastig naar de keuken ging, waar hij wist dat uw buis lag.” – „Dan is hij de dief,” antwoordde d’Artagnan. „Ik zal mijn klacht bij den heer de Tréville inleveren, en deze zal zich bij den koning beklagen.” – Daarop haalde hij, met een majestueuze houding, twee kronen uit zijn beurs, gaf ze aan den kastelein, die hem, met den hoed in de hand, tot aan de deur geleidde, waar hij op zijn geel paard steeg, dat hem zonder verdere ontmoetingen tot voor de poort St. Antoine te Parijs bracht, waar zijn eigenaar het voor drie kronen verkocht; hetgeen vrij goed betaald was, aangezien d’Artagnan het gedurende den laatsten rit zeer had afgereden. De paardenkooper, aan wien d’Artagnan het voor genoemde negen franken afstond, ontveinsde het den jongeling dan ook niet, dat hij dien buitengewoon hoogen prijs alleen gaf om de zonderlinge kleur van het haar.
D’Artagnan trad dus te voet Parijs binnen, zijn valiesje onder den arm dragende, en niet eer rust nemende, voordat hij een kamer had gehuurd, die overeenkwam met de geringheid zijner middelen. Die kamer was onder de dakpannen, in de Doodgraversstraat, bij het Luxembourg. Zoodra hij den godspenning had gegeven, nam d’Artagnan bezit van zijn verblijf, en besteedde hij het overige van den dag met aan zijn buis en aan zijn broek eenige franjes te naaien, die zijn moeder van een bijna nieuw kleedingstuk van den ouden heer d’Artagnan losgetornd en hem in stilte gegeven had; vervolgens ging hij naar de oudijzermarkt een nieuwe degenkling koopen; daarop begaf hij zich naar het Louvre en vroeg den eersten musketier, dien hij ontmoette, waar het hotel van den heer de Tréville was gelegen. Men antwoordde hem, in de straat de Oude Duiventil, hetgeen juist in de nabijheid was der kamer, die d’Artagnan had gehuurd; een omstandigheid, welke hem een goed teeken voor den gelukkigen uitslag zijner reis scheen; waarna hij zich, tevreden over de wijze, waarop hij zich te Meung had gedragen, zonder wroeging over het verledene, vol vertrouwen in het tegenwoordige, en van hoop op de toekomst, te bed begaf en den slaap des dapperen sliep. – Deze, nog geheel landelijke slaap, bracht hem tot des ochtends negen uur, toen hij opstond, om zich naar dien vermaarden heer Tréville te begeven, die, volgens de vaderlijke schatting, de derde personage des koninkrijks was.
HOOFDSTUK II.
De antichambre des heeren de Tréville
De heer de Troisville, zooals zijn geslacht zich nog in Gaskonje noemde, of de Tréville, zooals hij zich eindelijk te Parijs had genoemd, was inderdaad op dezelfde wijze begonnen als d’Artagnan, dat is te zeggen, zonder een duit geld in den zak, maar voorzien van dat kapitaal van moed, geslepenheid en stijfhoofdigheid, door hetwelk het ouderlijk erfdeel den armsten, geringsten Gaskonjischen edelman soms meer geeft, dan de rijkste edelman uit Périgord of Berry in klinkende specie ontvangt. Zijn onbeschrijfelijke moed, zijn nog onbeschrijfelijker geluk, in een tijd dat de slagen als hagel neervielen, hadden hem tot op de hoogste sport dier steile ladder geheschen, die men hofgunst noemt, en van welke hij, vier sporten tegelijk overschrijdende, het toppunt had bereikt. – Hij was des konings vriend, die, zooals bekend is, de nagedachtenis van zijn vader, Hendrik IV, zeer vereerde. De vader van den heer de Tréville had hem zóó getrouwelijk gediend in zijn oorlogen tegen de Ligue, dat, bij gebreke van klinkende munt, – iets, dat den Bearnees geheel zijn leven ontbrak, hem, die steeds zijn schulden betaalde met het eenige, wat hij niet noodig had te leenen: met geestigheid, – dat, bij gebreke van klinkende munt, zeggen wij, hij hem na de inneming van Parijs, verlof had gegeven tot zijn wapenschild te nemen een gouden leeuw op een rood veld, met deze spreuk: Fidelis et fortis. Dit was zeer veel voor de eer, maar weinig voor den lichamelijken welstand. Ook toen de beroemde lotgenoot van den grooten Hendrik overleed, liet hij niets anders aan mijnheer zijn zoon na dan zijn degen en die spreuk. Dank zij deze dubbele gift en den vlekkeloozen naam, die hem vergezelde, werd de heer de Tréville in het huis van den jongen prins toegelaten, waar hij zich zoo goed van zijn degen bediende, en zoo getrouw aan zijn devies, dat Lodewijk XIII, een der behendigste schermmeesters van zijn tijd, de gewoonte had te zeggen, dat, had hij een vriend, die een tweegevecht zou moeten aangaan, hij hem den raad zou geven, vooreerst hem zelven als getuige te nemen en daarna Tréville, misschien wel dezen vóór hem. – Ook had Lodewijk XIII een oprechte genegenheid voor Tréville: die genegenheid was, wel is waar, koninklijk, en dus baatzuchtig, maar het was in allen gevalle genegenheid; want in dien rampzaligen tijd trachtte men vooral zich te omringen met menschen van den aard als Tréville. Velen konden het woord sterk, dat het tweede gedeelte van zijn spreuk uitmaakte, maar slechts weinige edellieden konden den bijnaam van getrouw op zich toepassen, die bij hem voorafging. Tréville was een der laatsten; hij bezat die zeldzame eigenschap, namelijk verstandig gehoorzaam te zijn als de dog; hij was begaafd met een blinden moed, een snellen blik en een behendige hand; het oog was hem slechts gegeven om te zien, of de koning ook over den een of anderen ontevreden was, en de hand om dien te treffen, bij voorbeeld een Besme, een Maurevers, een Poltrot de Méré, een Vitry; kortom, tot hiertoe had aan Tréville slechts de gelegenheid ontbroken; maar hij wachtte die en was vastbesloten ze bij haar drie haren te grijpen, indien ze ooit onder het bereik zijner hand kwam. Lodewijk XIII verhief dan ook de Tréville tot kapitein zijner musketiers, die voor Lodewijk XIII, wat hun gehechtheid, of liever hun dwepende verknochtheid betrof, dat waren, hetgeen de vertrouwelingen voor Hendrik III en de Schotsche garde voor Lodewijk XI waren.
Van zijn kant had de kardinaal in dat geval niet voor den koning onder gedaan. Toen hij de machtige keurbende had gezien, met welke Lodewijk XIII zich omringde, wilde die tweede, of liever die eerste koning van Frankrijk ook een wacht om zich zien. Hij had dan ook zijn musketiers, zooals Lodewijk XIII de zijne, en men kon zien, hoe die twee naijverige machten voor hun dienst in al de provinciën van Frankrijk en zelfs in vreemde staten de beroemdste krijgslieden deden werven. Ook twistten Richelieu en Lodewijk XIII dikwijls des avonds, onder het schaakspel, over de verdiensten hunner dienaren. Elk roemde het fiere uiterlijk en den moed der zijnen, en, luide zich tegen de tweegevechten en twisten verheffende, hitsten zij hen in stilte tegen elkander op, en gevoelden zij hevig verdriet of buitensporige vreugd over de nederlaag of over de overwinning der hunnen. Althans zoo luidden de gedenkschriften van hem, die bij eenige dezer nederlagen en bij vele dier overwinningen tegenwoordig was.
Tréville kende het zwak zijns meesters; hieraan was de zoo langdurige en onafgebroken gunst des konings toe te schrijven, die den naam niet had een zeer getrouw vriend te zijn. Hij liet zijn musketiers voor den kardinaal Armand du Plessis paradeeren op een zoo tergende wijze, dat de grijze knevels van Zijne Eminentie van toorn opkrulden. Tréville verstond den oorlog van dien tijd wonderlijk wel, in welken men, wanneer men niet ten koste van zijn vijand leefde, zulks ten koste zijner medeburgers deed: immers zijn krijgslieden vormden een bende geweldenaars, die niet anders dan door hem tot hun plicht konden gebracht worden. Losbandig, dronken, gehavend verspreidden zich de musketiers des konings, of liever die van den heer de Tréville, in de kroegen, op de wandelingen, in de openbare speelhuizen, groot geweld makende, hun knevels opstrijkende en met hun degens kletterende, terwijl zij er een wellust in vonden de lijfwacht des kardinaals, wanneer zij eenigen er van op straat ontmoetten, tegen het lijf te loopen en dan schertsende den degen te trekken; somwijlen verloren zij bij die gelegenheid het leven, maar in dat geval waren zij zeker beweend en gewroken te zullen worden; ook vaak hun vijanden het leven ontnemende, waren zij verzekerd niet in de gevangenis te zullen beschimmelen; want de heer de Tréville was steeds dáár, om hen terug te eischen. Ook werd de heer de Tréville op allerlei wijzen door die lieden, welke hem aanbaden, geprezen en bezongen, en hoezeer mannen van moord en doodslag, stonden zij voor hem als scholieren voor den meester, bevend en het minste bevel gehoorzamend; gereed in den dood te ijlen, om de minste smet, die op hen mocht kleven, uit te wisschen.
De heer de Tréville had vooreerst van dien machtigen hefboom voor den koning en van de vrienden des konings gebruik gemaakt, en vervolgens voor zich zelven en zijn vrienden. – Trouwens, in geen enkel der gedenkschriften dier tijden, die zoovele gedenkschriften hebben nagelaten, ontwaart men, dat die eerzame edelman zelfs door zijn vijanden is beschuldigd geworden – en hij had veel vijanden, zoowel onder hen die de pen, als onder hen die den degen voerden – nergens ontwaart men, zeggen wij, dat die waardige edelman beschuldigd is geworden, zich voor de hulp, door zijn Seïden verleend, te hebben laten betalen. Met den zeldzaamsten aanleg voor intrigues, waardoor hij zich met de grootste intriganten kon gelijk stellen, was hij echter eerlijk man gebleven. En, wat meer zegt, ondanks de geweldige degenstooten, die de ledematen verstijven, en de meest afmattende krijgsoefeningen, was hij een der beminnelijkste losbollen, een der netste modepoppen, een der geestigste zoete-woordjes-zeggers van zijn tijd geworden: men sprak van de verliefde avonturen van de Tréville, zooals men twintig jaren te voren van die van Bassompierre had gesproken, en dat beteekende nog al iets. Alzoo was de kapitein der musketiers bewonderd, gevreesd en bemind, hetgeen den hoogsten trap van menschelijk geluk daarstelt.
Lodewijk XIV verdoofde al de kleine sterren van zijn hof door zijn zich wijd uitspreidenden stralenglans; maar zijn vader, een zon pluribus impar2), liet aan elk zijner gunstelingen zijn persoonlijken glans behouden, en aan elk zijner hovelingen zijn eigen waarde. Behalve de ochtendbezoeken bij den koning en den kardinaal, telde men toen te Parijs meer dan tweehonderd huizen, waar men dergelijke bezoeken, die zeer in de mode waren, ontving, en onder deze waren die van de Tréville de talrijkste. – De binnenplaats van zijn hotel, in de straat de Oude Duiventil, geleek een legerkamp, zoodra het des zomers zes en des winters acht uur had geslagen; vijftig tot zestig musketiers, die zich daar schenen af te lossen, om steeds een ontzagwekkend getal te vormen, wandelden er op en neer, steeds in volle krijgstoerusting en op alles voorbereid. Langs een dier groote trappen, op welks grond onze tegenwoordige beschaving een geheel huis zou bouwen, gingen de Parijsche jagers naar een of anderen voordeeligen post, de landedellieden, begeerig in dienst te treden, en de met allerlei kleuren opgesmukte lakeien, die den heer de Tréville de boodschappen hunner meesters kwamen brengen, op en af. In de voorkamer zaten de uitverkorenen, dat is te zeggen, zij die genoodigd waren, op lange banken, die een halven cirkel vormden. Van des morgens tot des avonds hoorde men dáár een onafgebroken gemompel, terwijl de heer de Tréville in zijn aangrenzend kabinet bezoeken ontving, klachten aanhoorde, bevelen gaf, en, evenals de koning op zijn balkon van het Louvre, zich slechts voor het venster behoefde te plaatsen, om zijn manschappen en hun wapens in oogenschouw te nemen.
Op den dag, toen d’Artagnan zich dáár vertoonde, maakte het gezelschap, vooral op een bewoner der provincie, die voor het eerst in de hoofdstad komt, niet weinig indruk; het is waar, dat die buitenman een Gaskonjer was, en dat toen de landgenooten van d’Artagnan den naam hadden niet erg vatbaar voor blooheid te zijn: en waarlijk, zoodra men de zware, met groote, vierkante spijkers beslagene deur door was gegaan, bevond men zich te midden van een troep krijgslieden, die op de binnenplaats op en neer wandelden, elkander toeriepen, met elkander twistten of zich vermaakten. Om zich door dit als bruisende baren woelend gedrang een weg te banen, moest men officier, voornaam heer, of schoone dame zijn. Het was dan te midden van dat gedrang en dien bajert, dat onze jongeling met een kloppend hart voorttrad, zijn langen degen met de eene hand tegen zijn mager been, en met de andere zijn vilten hoed bij den rand houdende, op zijn gelaat den flauwen, verlegen en boerschen glimlach vertoonende van hem, die zijn verlegenheid tracht te verbergen. Zoodra hij een groep voorbij was, schepte hij weder adem, hoewel hij begreep, dat men zich omkeerde om hem na te zien; en voor het eerst van zijn leven vond d’Artagnan, die tot hiertoe van zich zelven een vrij goed denkbeeld had gekoesterd, zich belachelijk. Voor de trap gekomen, was hij in nog grootere verlegenheid; er stonden namelijk op de eerste treden een viertal musketiers, die zich met de volgende uitspanning verlustigden, terwijl tien of twaalf hunner wapenbroeders in het portaal hun beurt afwachtten, om aan het spel deel te nemen. Een hunner, eenige treden hooger staande, belette, of trachtte althans, met den degen in de vuist, de drie anderen het opklimmen van de trap te beletten. De degens van deze drie kliefden als weerlichten de lucht. D’Artagnan hield die klingen aanvankelijk voor schermdegens, welker punten waren verstompt, maar hij bespeurde dra aan eenige schrammen, dat elks wapen integendeel naar eisch was gescherpt en gepunt, en dat bij het toebrengen dier schrammen, niet alleen de toeschouwers, maar ook de strijders een woest gejuich aanhieven. Degene, die op dit oogenblik de trap verdedigde, hield op verwonderlijke wijs de aanvallers tegen. Een drom van toeschouwers omringde de strijders. De voorwaarden van dit spel waren: hij, die geraakt werd, moest zich verwijderen, terwijl ten voordeele van dengene, door wien hij was geraakt, zijn beurt om ter audiëntie te gaan verloren was. In vijf minuten tijds werden er drie licht gekwetst; een aan de hand, de andere aan de kin, de derde aan het oor; alle door den verdediger van de trap, die zelve ongedeerd bleef, welke behendigheid, volgens de bepaalde voorwaarden, hem drie audiëntie-beurten verschafte. Deze uitspanning, inderdaad zoo moeilijk niet als zij verwonderlijk zijn wilde, verbaasde niet weinig onzen jongen reiziger, die in zijn land, waar trouwens de driften zoo spoedig ontvlammen, wat meer voorbereidselen tot een tweegevecht had zien nemen, zoodat de Gaskonjische bluf dezer vier strijders hem alles scheen te overtreffen, wat hij tot hiertoe daarvan, zelfs in Gaskonje, had gezien of gehoord. Hij waande zich in dat vermaarde reuzenland, werwaarts in lateren tijd zich Gulliver begaf, en zooveel angst doorstond.