
Полная версия
Eene schitterende «carrière»
Toen klonken er zware schreden in de gang, die naar zijne kamer leidde. Het gedruisch hield voor zijne deur stil, en onmiddellijk daarop vertoonde zich, in eene vale zwarte jas, met een verschoten zwart fluweelen kalotje, eene schrale figuur, die op plechtigen toon zeide:
„Meneer De Witt! De secretaris-generaal vraagt naar u!”
André sprong snel op. Een blos kleurde zijne wangen. In vliegende haast greep hij eenige papieren. De bode had zich langzaam met luide schreden verwijderd. André snelt hem na door eene reeks van nauwe gangen, klimt trappen op en af, en bevindt zich eindelijk in een smal vertrek, een soort van wachtkamer voor hen, die den secretaris-generaal wenschen te spreken. De bode opent de buitendeur en daarna de binnendeur, die toegang geeft tot de kamer van den secretaris-generaal.
André treedt binnen. Ook dit vertrek is klein, maar maakt een deftigen indruk door een groot schrijfbureel en eene hooge boekenkast met gesloten deuren aan den muur. Voor het schrijfbureel met den rug naar de deur zit baron Van Berenvelt, secretaris-generaal. Hij wendt het hoofd om, en keert zich tot André.
Baron Van Berenvelt is een grijsaard met een innemend, open gelaat. Voorhoofd en schedel zijn geheel kaal. Eenige dunne, zilveren krullen aan beide slapen verhoogen den indruk van statigheid en eerbiedwaardigheid, die van zijn persoon uitgaat. In het knoopsgat zijner zwarte jas schemert flauw een gekleurd lintje, doch zoo bescheiden, dat het nauwelijks mogelijk is te ontdekken van welke binnen- of buitenlandsche orde hij ridder is.
Zoodra hij André heeft zien binnenkomen, schuift hij zijn zetel wat om, en beantwoordt hij den eerbiedigen groet van den adjunct-commies. Eene kleine hoffelijke beweging met de rechterhand vergunt André te gaan zitten op een stoel bij het schrijfbureel. Daarna grijpt het volgende gesprek plaats:
„Meneer De Witt! Ik wenschte u even te spreken! Binnen een paar dagen behooren de rapporten van onze consuls in de Portugeesche en Spaansche zeehavens gereed te zijn, om ze in onze „Verzameling van consulaire en andere Bescheiden” te kunnen plaatsen! Ook moet er een excerpt voor de dagbladen van gemaakt worden. Mag ik vragen, of u er mee klaar is?”
„Ik ben bijna klaar! Er was vrij wat aan te doen! Mag ik u beleefd om nog één dag uitstel vragen? Morgen zal ik u de stukken komen brengen!”
„Ik heb geen bezwaar tegen één dag uitstel. Maar ik reken dan morgen stellig op de stukken, meneer De Witt!”
„Ik zal niet mankeeren, meneer Van Berenvelt!”
„Uitstekend! Vergun mij u te zeggen, dat u mij bijzonder zou verplichten dergelijk werk zoo snel mogelijk af te doen! Er is nog het een en ander, dat op u wacht!”
Een lastige blos trok over André's wangen en voorhoofd. De uitnemend beleefde toon van den secretaris-generaal deed hem te levendiger gevoelen, dat hij meer ijver en spoed bij de hem opgedragen taak had kunnen aan den dag leggen, maar hij herstelde zich, en het onderhoud werd voortgezet:
„Het spijt mij zeer, dat ik u heb laten wachten!.. In het vervolg zal dat niet meer gebeuren! Ik heb misschien wat te veel tijd besteed aan het uitvoerig rapport van onzen consul te Lissabon…”
„Dat kan ik u niet kwalijk nemen! Goed werk kost tijd, maar overdrijving schaadt! Tot nog toe heb ik uw arbeid met plezier gevolgd! Een ziertje meer vlugheid … dat is het alleen!”
„Ik zal uw wenk met den meesten ernst ter hart nemen, meneer Van Berenvelt!”
„Daar twijfel ik niet aan! Professor Van Dam heeft u zeer dringend bij mij aanbevolen! Uwe loopbaan aan de universiteit was zeer eervol, meneer De Witt! Ik ben vast overtuigd, dat het u niet minder goed zal gaan in uwe carrière als ambtenaar!”
Op dit oogenblik kwam de bode geheimzinnig om den hoek gluren, en murmelde iets binnensmonds. De secretaris-generaal knikte.
André stond op.
„Meneer De Witt!” – ging baron Van Berenvelt voort. – „Het is al vrij lang geleden, dat u zich de moeite getroostte mij eene visite te maken, om me den brief van professor Van Dam te overhandigen. Aanstaanden Donderdagavond verwacht ik eenige vrienden. Zal ik dan het genoegen hebben u bij mij te zien?”
André stamelt verrast een toestemmend antwoord, en haast zich afscheid te nemen. Baron Van Berenvelt reikte den jonkman met de vriendelijkste voorkomendheid de hand. André was diep getroffen. Toen hij nu bijna een jaar geleden naar Den Haag kwam met aanbevelingsbrieven van professor Van Dam, had hij ze persoonlijk den minister en den secretaris-generaal ter hand gesteld. Hij herinnerde zich hoe minzaam de heer Van Berenvelt toen eene poos met hem sprak, maar hij had er nimmer aan gedacht, dat hem de eer eener uitnoodiging bij den secretaris-generaal zou ten deel vallen.
Terwijl hij de deur nadert, wordt deze geopend.
Een hoofdambtenaar, aan wien André eenige weken geleden vluchtig was voorgesteld, treedt binnen. Deze heer wierp hem in het voorbijgaan een scherpen, uitdagenden blik toe. Hij beantwoordde dien blik onversaagd, terwijl het hem plotseling te binnen schoot, dat die heer Van Reelant heette, en voor een paar maanden tot referendaris bij het ministerie benoemd was.
Zoodra André vertrokken was, stond de secretaris-generaal van zijn stoel op, om Van Reelant met bijzondere hoffelijkheid te ontvangen. Deze laatste had eene lijvige portefeuille met stukken onder den arm, en nam zwijgend plaats. Hij dacht een oogenblik na, en zeide toen op beleefden, half gemeenzamen toon:
„Nu kan ik mij den naam niet meer herinneren van dat jonge mensch, dat daar juist heenging … hij is adjunct-commies, niet waar?”
„Zijn naam is De Witt! Een jong en veelbelovend ambtenaar!”
„Dat zou men aan zijn uiterlijk niet zeggen!”
„Waarom niet?”
„Hij ziet er uit als een schilder, die zijne aquarellen niet aan den man kan brengen, of als een tooneelspeler uit een provinciaal stadje van den tweeden rang!”
Naar waarheid moet bekend worden, dat Van Reelant zich altijd in het statigste zwart had gekleed, sinds hij den drempel van het ministerie had overschreden, en dat hij omtrent de waardigheid en het „decorum” dergenen, die de eer hadden den staat te dienen, zeer strenge begrippen koesterde.
Baron Van Berenvelt glimlachte vergoelijkend, en antwoordde:
„De jonge De Witt komt uit Leiden, en is van zeer fatsoenlijke familie. Hij werd mij bijzonder aanbevolen door de Leidsche professoren der rechtsgeleerde faculteit!”
„O, ik twijfel niet aan zijne capaciteiten, als u het mij verzekert, meneer Van Berenvelt! Maar op het eerste gezicht vond ik dat jonge mensch met zijne krullende hairen en grijze slobkousen wat vreemd.”
„Mijn waarde Van Reelant … dat is een vooroordeel! Die kleine eigenaardigheden zullen u niet meer hinderen, als u weet, hoe uitstekend datzelfde jonge mensch heeft gestudeerd. Zijne dissertatie heeft époque gemaakt. Hij is een zeer degelijk econoom. Voor eenige dagen kreeg ik een brief van Van Dam. U heeft ook te Leiden gestudeerd en weet, dat Van Dam niet licht overdrijft, als hij iemand prijst. Hij beveelt mij den jongen De Witt bij herhaling aan, en wenscht, dat hem de gelegenheid worde geboden iets degelijks te doen!”
Van Reelant buigt zeer wellevend, en opent zijne portefeuille.
„Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen!” – herneemt hij ernstig. – „Als men vreemdeling is, en pas begint zooals ik, kan men niet voorzichtig genoeg zijn. In dit opzicht ben ik u al zooveel verplicht, meneer Van Berenvelt!”
„Juist, en daarom overstelpt u mij weer met macht van stukken!”
De secretaris-generaal neemt glimlachend een bundel schrifturen aan, en zet zijn gouden lorgnet op, om den inhoud er van te doorloopen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Noodzakelijke verklaringen
Maandag. Halftien. De lange, zonnige straat, bij de ingezetenen der residentie als het lage Westeinde bekend, onderscheidt zich aan de zuidoostzijde door eene reeks van deftige burgerhuizen, die met hare drie verdiepingen en somtijds met hare fraaie tuinen den bewoners eene benijdenswaardige ruimte aanbieden. Op een der deurposten van dergelijk woonhuis stond met groote, zwarte letters de naam De Milde. Binnentredende strekte zich eene lange gang voor den bezoeker uit. In den regel wees men dezen de tuinkamer, de laatste deur links. Daar vereenigden zich de dames De Milde meestal na de koffie, en ontvingen zij vele bezoeken van familiare vrienden en kennissen.
De tuinkamer was een ouderwetsch, maar aangenaam vertrek. De muren pronkten met een geschilderd behang, dat uit het laatst der vorige eeuw dagteekende, en een ideaal landschap vol prachtige villa's en lustig kronkelende stroomen voorstelde, terwijl ettelijke ruiters, rijtuigen en voetgangers de wegen stoffeerden. De heeren op den muur waren meest voorzien van witgepoeierde staartpruiken en vermiljoenkleurige „houppelandes”, de dames van lichtgele zijden „sakken” en zwarte „mitaines.” De beide vensters zagen op een mooien tuin van oud model met meer vruchtboomen dan bloembedden en eenige zwaar belommerde priëeltjes, waar de familie des namiddags placht thee te drinken. Nu stonden de beide ramen wijd open en werd de kille atmosfeer der tuinkamer getemperd door de warme luchtstroomen, die naar binnen drongen. De drie oudste gezusters, Kee, Jans en Willemien hadden nog geen toilet willen maken, daar ze de wasch moesten doen. De twee jongsten, Rosa en Louise, genoten van de groote vacantie en waren uit logeeren bij eene tante in Gelderland. Mama De Milde was gekleed, 't geen in het onderhavige geval zeggen wilde, dat de kleine, bedrijvige huismoeder eene donkerbruine japon vol vetvlakken en een vervaarlijke muts met splinternieuw stroogeel lint droeg.
De dames waren in druk gesprek.
„Ze is na de koffie uitgegaan, en heeft tegen Aaltje gezegd, dat ze om drie uren zou terugkomen!” – roept Willemien.
„Ze had een anderen hoed op, dan gisteren!” – zegt Jans.
„Die zat zeker in een van de drie groote koffers, die van morgen gekomen zijn!” – meende Kee.
„Heel beleefd vind ik ze niet!” – zegt mevrouw De Milde met eene schorre, maar toch zeer luide stem. – „Ze heeft papa van morgen laten roepen, en wat zou je denken, dat ze vroeg…”
„Een spionnetje voor het middelste raam boven!” – giste Jans.
„'t Lijkt er niet naar!” – antwoordt mama nog luider. – „Ze wou een huissleutel!”
Algemeene ontsteltenis. Velerlei uitroepingen volgen.
Mevrouw De Milde herneemt:
„Ze heeft een huissleutel gevraagd! Ze zei, dat ze ons niet graag wou hinderen, en zelf niet graag op de stoep wou blijven wachten, als ze thuis kwam. Papa heeft haar dadelijk den kleinste van onze beide huissleutels gegeven!”
„Net een man!” – riep Willemien.
„En trotsch ook!” – zei Jans. – „Gistermiddag, toen Aaltje haar voor het eerst bediende, heeft ze geen woord met de meid gesproken, en uit een boek, dat naast haar bord lag, gelezen!”
„Ik zou wel eens willen weten, wie ze hier kent!” – meende Kee. – „Laatst zei ze, dat ze heel vreemd was in Den Haag, en gisteren reed ze door het bosch langs de tent. Dat vind ik geheimzinnig!”
Al de dames schudden het hoofd, en zwegen eene poos, omdat ze moesten nadenken over zoovele gewichtige feiten, als zich sedert de laatste dagen in haar kleinen kring hadden voorgedaan. De nieuwe huisgenoote, mevrouw De Huibert, was het groote onderwerp van haar gesprek. Ze stelden elkaar eene menigte vragen, die ze geen van allen konden beantwoorden. Waar kwam mevrouw De Huibert eigenlijk vandaan? Had ze altijd te Rijswijk gewoond? Zij was natuurlijk weduwe, want ze kleedde zich in den rouw. Ze sprak niet veel – zou ze iets hebben te verbergen? Gisteren had ze den geheelen Zondagnamiddag stil zitten te lezen en thee te drinken; daarna had ze een poosje loopen wandelen door hare kamers en was vroeg naar bed gegaan – dit alles hadden de jonge dames duidelijk kunnen merken.
„Ja, maar met al dat praten komt de wasch niet klaar!” – waarschuwde mama. – „Me dunkt, ze had van morgen, voor ze uitging, ons wel even kunnen goeiendag zeggen! We zijn fatsoenlijke menschen, en verhuren onze kamers niet aan Jan en alleman!”
In de gang had de huisbel zeer luid geklonken. Aaltje, de gedienstige geest van den huize, die de belangrijke „functiën” van keuken-, kamer- en loopmeid op voortreffelijke wijze „cumuleerde”, als de heer De Milde gewoon was te zeggen, trad haastig binnen, en riep met van nieuwsgierigheid tintelende oogen:
„Daar is mevrouw en de juffrouw Muller! Ze vragen naar mevrouw boven. Ik heb gezegd, alsdat mevrouw om drie uur thuis komt…”
De vier dames De Milde steken de hoofden bijeen. Zij branden van verlangen moeder en zuster van hare nieuwe huisgenoote nader te leeren kennen. Maar de meisjes zijn ongekleed, ze zien er al te huiselijk uit met hare verschoten katoenen japonnen. „Mama is gekleed, mama zal gaan…”
In een paar seconden heeft mevrouw De Milde de donkere suite, die op de tuinkamer volgt, achter den rug en opent zij de deur van een ruim voorvertrek, waar men plechtige visites ontvangt. Mevrouw Muller Belmonte en Betsy zitten er zwijgend te wachten. Mama De Milde plooit hare alledaagsche trekken tot den minnelijksten glimlach, en buigt hare onwelluidende stem tot den vriendelijksten klank, terwijl zij zegt:
„Het spijt me zeer, dames! Mevrouw De Huibert is uitgegaan, maar komt tegen drie uren thuis. Misschien zullen de dames wel een oogenblik geduld hebben…”
Mevrouw Muller Belmonte staat van haar stoel op. Haar bleek gelaat heeft eene wasachtig gele tint aangenomen; de groeven rondom neus en mond zijn dieper geworden: het dunne hair aan de slapen vertoont eene onoogelijke mengeling van grijs en geel. Zij spreekt zacht en bescheiden:
„Als u het ons permitteert, mevrouw! dan zullen we boven op Suze's kamer wachten!”
„Met het meeste plezier! De dames komen zeker wandelen van Rijswijk? Kan ik u met iets dienen? Wat zullen de dames gebruiken?”
„Dank u zeer, Mevrouw?”
„Een glaasje madera met water en suiker, niet waar?”
„Neen, dank u, heusch!”
De beide wandelaarsters uit Rijswijk hadden veel van de zon geleden, en zouden gaarne iets koels gedronken hebben, maar fatsoen en overleg beide deden haar het gulle aanbod afslaan. Zij wilden de kennismaking met de vrouw des huizes niet terstond voortzetten, en waren recht tevreden, toen deze spraakzame dame haar den weg naar Suze's bovenkamer gewezen, en eindelijk alleen gelaten had.
Het ruime vertrek zag met twee ramen op het Westeinde uit, en was door de familie De Milde van de fraaiste meubelen uit de benedenverdieping voorzien. Er lag een nieuw donkerbruin kleed op den vloer en de trekgordijnen voor de vensters waren gloednieuw.
Betsy legde hoed en mantille ter zijde. Hadden kennissen uit Osterwolde haar hier ontmoet, zij zouden eene merkwaardige verandering in haar voorkomen hebben ontdekt. Haar oogopslag was zachter en vriendelijker geworden, zoodat hare mooie blauwe oogen beter uitkwamen. Zij had het donkerblonde hair evenals Suze in lange krullen opgemaakt, en misschien ook daardoor aan haar knap kopje een tintje van gemoedelijkheid gegeven, volkomen in tegenspraak met het trotsch en ontevreden voorkomen van voorheen. Mevrouw Muller Belmonte was zuchtend ineengezonken op haar stoel. Haar gelaat drukte vermoeidheid, zorg, bittere teleurstelling uit. Betsy liep de kamer op en neer, en stond stil voor een paar staalgravuren, die de Dom te Keulen en de Nôtre-Dame te Parijs voorstelden. Eindelijk wordt zij getroffen door de lijdende gestalte van hare moeder. Zij komt langzaam terug van den wand, en zegt vriendelijk:
„Mama! mag ik uw hoed wegleggen? U heeft het te warm! Geneer u toch niet … wij zijn bij Suze!”
„Bij Suze! Nu ja … maar als ze straks thuis komt, is ze misschien heel ontevreden… Ik verwacht niets van haar…”
„Geef de hoop niet op, mama! Ze is bij de hand, ze weet raad! Het voornaamste is, dat ze ons plan goedkeurt!”
„Goedkeuren is niet genoeg! Ze moet ons helpen!”
„En dat zal ze ook!”
„Och, Betsy! Heb jij nog illusies over je zuster? Ze is net als papa was, want ze zorgt alleen voor zich zelve! Suze is handig genoeg, dat is waar… Och kom, stel je maar voor, dat we een vergeefsche reis gemaakt hebben!”
Mevrouw Muller Belmonte zuchtte diep. De uitdrukking van troostelooze ellende op haar gelaat, de diepe plooien om hare kleurlooze lippen, de doffe oogen … alles sprak van eene knagende smart, deels zelfverwijt, deels ergernis over haar ongeluk.
Betsy had zwijgend haar den hoed afgenomen. Uit een reistaschje nam zij eene eenvoudige muts met donkerblauw lint, Mevrouw Muller Belmonte stond op, en liet zich door hare dochter helpen.
„Kom, mama! We zullen het hoofd omhoog en moed houden, niet waar? Reken op mij, ik zal voor u werken…”
Betsy's stem klonk zachter en vriendelijker dan vroeger. De tegenspoed droeg ééne goede vrucht althans – hij neigde het hart van het jonge meisje tot ootmoedig medelijden met hare zwaar beproefde moeder.
Mevrouw Muller Belmonte drukte Betsy zwijgend de hand. Zij voegde er met bevende stem bij:
„Ja, kindlief! Ik weet het wel! Jij bent heel lief voor me geweest … sedert dien verschrikkelijken nacht. Ik heb op de wereld niemand anders dan jou… Wij moeten ons best doen, nu we doodarm zijn, een klein stukje brood te verdienen… Maar hard te werken en afhankelijk te zijn van Suze, die!.. die… O God! dat vind ik ondragelijk!”
„Niet overdrijven, mama! We kunnen Suze misschien wel missen, als we maar saam dapper de handen uit de mouw steken!”
Mevrouw Muller Belmonte boog het hoofd. Het denkbeeld, dat ze tegen onverdiende armoede zou moeten worstelen op hare jaren, maakte haar diep ongelukkig. Zwijgend ging zij weer naar haar stoel. Hare oogen waren vochtig geworden. Zij wilde naar Betsy's vriendelijken raad hooren, en toch kon zij niet geheel met de verstandige plannen van haar jongste kind instemmen.
Een haastige tred klonk bij de deur.
Suze trad binnen. Of de Haagsche zomerlucht haar een blos op de wangen tooverde, of het smaakvol toilet, lichte rouw, haar buitengewoon goed stond, dit althans was zeker, dat ze er ongemeen bevallig uitzag. Toen ze haar moeder en zuster zag, fronste ze even de wenkbrauwen. Kalm begon ze:
„Jelui hier?”
„Ja, Suze! We moeten je het een en ander vertellen, en over een paar punten met je overleggen!”
Mevrouw Muller Belmonte had gepoogd vriendelijk en voorkomend te spreken. Ze had niemand bekend, welk een heimelijke toorn er voortdurend woedde in haar binnenste. Den dood van haar man, het schandelijk bankroet, de verachting van heel Osterwolde, had zij kunnen trotseeren, wanneer hare dochter, mevrouw De Huibert van Vliethuysen, zich niet als eene gemeene deern had laten wegjagen uit de echtelijke woning.
Suze vermoedde niet in 't minst, wat er bij hare moeder omging. Ze antwoordde uit de hoogte:
„We hadden immers afgesproken, dat jelui Zondagsmorgens bij mij zoudt komen koffiedrinken! Is er nu zoo'n haast?”
„Ik begrijp, dat je ons heel best kunt missen, Suze! Schikt het je niet ons te hooren, dan zullen we onmiddellijk weer heengaan!”
„Zooals u verkiest! Ik heb geen lust, om dadelijk weer te kijven…”
Maar Betsy treedt snel naar Suze toe. Zij fluistert haar iets in 't oor. Mevrouw Muller Belmonte heeft met vonkenschietende oogen zich opgericht.
„Kijven! Het past je niet tegenover mij dat woord te gebruiken! Kom, Betsy! Laat ons gaan!”
Maar Betsy, die sedert den noodlottigen nacht, toen haar vader stierf, reeds menig moeielijk oogenblik met hare moeder en oudste zuster had doorgebracht, Betsy wendt zich tot de eerste, en zegt:
„Neen, mama! We moeten geduld hebben, omdat we ongelukkig en arm zijn! Suze zal naar ons luisteren! Onaangenaamheden zijn er toch al genoeg!”
Mevrouw De Huibert hield zich zwijgend met haar eleganten zomerhoed bezig, en wachtte tot Betsy mama zou hebben doen bedaren. Mevrouw Muller Belmonte ging bevende weer zitten, en zei dof:
„Zeg jij het, Betsy!”
„Goed, mama!”
Suze trad zonder de minste ontroering nader, en plaatste zich bij het venster. Zij keek verstrooid naar buiten.
„Suze!” – begon Betsy, – „gisteren was je nog geen uur weg, toen we een brief kregen uit Amsterdam van oom Muller. Hij schrijft mama, dat hij in de eerste plaats de zaak van Bram en Karel in orde heeft gebracht. Beide jongens zijn gezond en sterk: als ze goed willen oppassen bij het instructiebataljon te Kampen, zal hij ze zooveel mogelijk helpen. Ze zijn heel wel tevreden, en hebben beloofd hun best te doen!”
„Dat is ten minste goed nieuws!” – merkte Suze op.
Mevrouw Muller Belmonte bleef beweegloos in elkaar gedoken zitten. Haar zwager, de Amsterdamsche kolonel, kende den omvang der familierampen ten volle. Hij had besloten de beide jongens tot onderofficier te doen opleiden, en ze verder te steunen, zoolang er aan hun gedrag niets mankeerde.
Betsy wachtte eene poos en ging toen na eene korte aarzeling voort:
„Oom schrijft verder over ons beiden, over mama en mij… Hij vindt het vreemd, dat wij te Rijswijk blijven, en dat jij, Suze, naar Den Haag gaat. Hij had het verstandiger gevonden, als wij al te zaam te Rijswijk waren gebleven, in de eerste plaats om de kosten…”
Het was nu Suze's beurt het hoofd toornig op te heffen. Snel viel ze hare zuster in de rede:
„Dat is mijn zaak! Laat hij er buiten blijven! Ik weet wel, dat hij juist niet met mij dweept … de brave man heeft principes… Heel goed! Maar ik heb hoegenaamd geene verplichting aan hem! Ik verlang, dat hij mij met rust laat.”
„Maar Suze! denk toch, dat mama en ik alleen van zijne mildheid afhangen! Hij meent het best! Hij zal ons helpen … hij dacht, dat jij bij ons zoudt blijven wonen, dan konden we zeer fatsoenlijk leven!”
„Oom Muller mag denken wat hij wil! Daar kan niets van komen! Mijn plaats is in Den Haag! Ik heb een vast plan, ik wijk er niet van af.”
Mevrouw Muller Belmonte had met klimmende verontwaardiging en bittere gramschap de woorden harer dochters gevolgd. Telkens wilde zij spreken, telkens bedwong zij met inspanning haar toorn.
Betsy zag Suze met een bedroefden blik aan, en ging voort:
„Oom Muller schreef verder, dat hij hartelijk deelnam in ons ongeluk, dat hij als toeziende voogd voor Bram en Karel zal zorgen, maar, dat hij voor mama en mij niet meer dan vijfhonderd gulden in 't jaar kan afstaan. Hij bekent, dat het heel weinig is, maar hij verwijst naar…”
„Naar mij!” – valt Suze schamper glimlachend in. – „Dat spreekt van zelf! Ik ben schatrijk! Het moet van mij komen…”
„Neen, niet alleen van jou! Ook van mij!” – zegt Betsy snel. – „Oom Muller heeft mij nog een goeden raad gegeven. Hij hoorde mij te Amsterdam piano spelen, en denkt, dat ik buitengewoon vlug en vaardig ben op dat instrument. En ook omdat ik zeer goed onderwijs heb gehad, voel ik mij in staat les te geven. Als je me helpen wilt, Suze! dan krijg ik misschien hier in Den Haag wel lessen, en dan konden wij, als jij ook wat deedt, mama een gerusten ouden dag bezorgen!”
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.