bannerbanner
Eene schitterende «carrière»
Eene schitterende «carrière»

Полная версия

Eene schitterende «carrière»

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 4

Van Reelant voelde den zachten druk harer hand op zijn schouder! de geur harer lokken omzweefde hem; de donkere oogen keken hem ernstig vragend aan. In stilte wilde zij hem komen zien en spreken, dat was alles. Er ging een licht voor hem op. Plotseling wierp hij alle bekommering van zich af. Ondanks zijne zelfbeheersching klonk er hartstocht in zijne stem, toen hij vroeg:

„Je hebt me dan wel boven alles lief, Suze? Kan ik op je rekenen, ook hier … nu alles zoo heel anders is?”

De jonge vrouw rees omhoog uit hare gebogen houding. Haar gelaat werd bleeker, hare oogen schitterden vuriger. Bijna fluisterend antwoordde ze:

„Arnold! Je weet, dat ik je liefheb! Je moogt het mij niet vragen. Als je nog een nieuw bewijs noodig hebt, stel me dan op de proef! Vorder van me, wat je wilt! Ik zal gehoorzamen!”

„Goed! Ik geloof je! Ik weet, dat je de waarheid spreekt! En nu ga ik je op de proef stellen, Suze! Onze toestand is hier in Den Haag anders, heel anders dan in Osterwolde. Ik heb het in mijn macht hier zeer snel carrière te maken. Maar een ding is hoofdvereischte, ik moet…”

Suze belette hem voort te gaan. Zij sloeg de beide armen om zijn hals, en begon luid te lachen.

Van Reelant ziet haar verwonderd aan. Steeds glimlachend gaat zij voort:

„Neen, Arnold! Dat weet ik al lang! Ik ben op de hoogte! Je carrière en ik, we zullen goede vrienden blijven! Je hebt eenmaal gezegd: mijne vooruitzichten en mijn toekomst behooren jou, Suze. Denk je dan, dat ik geen zorg zou dragen voor die beide? Je moet vooruit, Arnold! Ik zal je steunen! Referendaris is heel goed, om te beginnen, maar dat is niet genoeg. Hier in Den Haag vind je een heerlijken, breeden weg, die naar hooger leidt. Als je wilt, zul je er komen!”

Luid klopte het hart van den kalmen man, toen hij onder den indruk dezer betooverende woorden Suze's beide handen tot verbrijzelens toe in de zijne drukte. Met een pijnlijk lachje trok ze hare handen terug, en ging voort te spreken op onachtzamen toon, alsof de zaak hare belangstelling niet verdiende:

„Uit je brieven heb ik gezien, dat je hier heel verstandig begonnen bent! Wil je mijne opinie weten, ga dan zoo voort. Neem je betrekking met nog grooter ijver waar, als het mogelijk is. Maak kennis met al wat invloed heeft, of in de hoogste kringen leeft. En bovenal, maak een program voor je toekomst. Kies je de politiek, goed; maar zeg dan tot je zelven: ik wil lid van de Tweede Kamer, ik wil minister worden, en houdt er je van den morgen tot den avond mee bezig!”

Van Reelant zag de knappe spreekster met de hoogste ingenomenheid aan. Hij schaamde zich over zijne vroegere bezwaren en zijne lafhartige vrees. Hij boog het hoofd in verwarring, en greep Suze's rechterhand, terwijl hij de blanke vingers aan zijne lippen bracht, alsof hij vergiffenis wilde vragen voor de drift, waarmee hij ze een oogenblik te voren had gedrukt.

Suze zweeg eene poos, en zei op sneller en luider toon:

„Daar was nog meer uit je brieven te lezen tusschen de regels, Arnold! Ik had recht er boos over te zijn, maar ik wilde niet – het kwam van jou! Ik las, dat de heer Van Reelant in Den Haag niet gaarne zou willen weten, wat zooal gebeurde, toen hij nog griffier van het kantongerecht te Osterwolde was. Ik las, dat hij zich angstig begon te maken voor de gevolgen, en maar half voldaan was over de komst van het dwaze schepsel, dat zich aan hem gewijd en gegeven had met lijf en ziel!”

Van Reelant werd doodsbleek. Hij strekte beide handen naar haar uit, en poogde te spreken. Maar Suze voorkomt hem. Zachtkens glijdt ze van den divan op hare knieën. Hare oogen vullen zich met tranen. Zij grijpt de rechterhand van den jonkman, en zegt heftig:

„Nu moet ik het weten! Zeg het mij zonder uitvluchten! Wees nu oprecht en eerlijk, Arnold! Mijne toekomst staat op het spel. Laat mij alles mogen zeggen! Buiten jou, Arnold! heeft het leven voor mij geen waarde. Ik ben verloren, wanneer het nu uitkomt, dat je me niet meer liefhebt. Maar zeg het mij ten minste, als het zoo is! Zooveel oprechtheid en erkentelijkheid ben je me schuldig! Het idee voort te leven in een droom van geluk, die binnenkort zou moeten blijken ijdel te zijn geweest, is mij ondragelijk! Op dit oogenblik zou ik mijn vonnis met kalmte kunnen hooren … ik ben op alles voorbereid … maar later niet, Arnold! later niet.”

Van Reelant was getroffen door den hoogen ernst, uit hare trekken en stem sprekend. Zij had hare oogen met zulk eene angstige spanning tot hem opgeslagen, dat hij een pijnlijk gevoel, naar wroeging zweemend, ternauwernood kon onderdrukken. IJlings heft hij haar van den grond, klemt haar in beide armen, en fluistert de vurigste woorden van liefde…

De oogen geloken, met tranen op de wangen, en toch glimlachend van gadelooze zaligheid, luisterde Suze. Zij had veel gewaagd en alles gewonnen. Niemand zou haar nu in hare rechten op Van Reelant kunnen aantasten. En daarenboven, zij twijfelde nu niet meer. Zij kende de macht van haar persoonlijken invloed, maar had, door onverschrokken over haren toestand na te denken, er al de dubbelzinnigheden en gevaren van doorzien.

Er verliep een oogenblik van onbeschrijfelijk geluk.

Suze bleef luisteren, en Van Reelant spreken. De betoovering was volkomen. Suze's bekoorlijkheid, Suze's groote liefde hielden hem als gevangen. Van hare zijde zou nimmer eenig gevaar dreigen, redeneerde de zelfzucht, en daarom stelde zij zich zonder vrees onder den schepter der zinnenweelde.

Doch Suze wikkelt zich zacht uit zijne armen los, en zegt:

„Nu moeten we eens verstandig afspreken, wanneer je mij het best audiëntie zult kunnen geven, Arnold! Ik geloof haast, dat je het idee, om mij te komen zien in het Westeinde, weinig bekoort!”

Van Reelant vraagt naar de familie De Milde, en verneemt, dat het gezin uit vijf dochters, eene druk babbelende moeder en een zeer luidruchtigen vader bestaat.

„Mij dunkt, dat we die menschen buiten onze zaken moeten houden liefste!” – oordeelt Van Reelant. – „Haagsche familiën uit de bourgeoisie hebben de gewoonte verbazend nieuwsgierig te zijn, en niet te rusten, voordat zij op de eene of andere wijze een chronique scandaleuse van vrienden en buren hebben afgeneusd. Ik had vroeger en nu weer opnieuw de gelegenheid die luitjes te leeren kennen. Wees voorzichtig, ze zullen probeeren je uit te hooren…”

Suze werpt hare krullen lachend in den nek, en betoogt, dat ze op dit punt volkomen gerust is.

„Maar dan is het beter,” – gaat ze voort, – „dat geen sterveling in Den Haag mij ooit in je gezelschap ziet! Mijn nieuwe huisgenooten mogen zelfs niet vermoeden, dat wij elkaar kennen! Ik kom alleen naar Den Haag wonen, om je van tijd tot tijd te zien, om te weten, dat ik dicht bij je ben … meer niet!”

Nu volgde een zeer levendig en vroolijk overleg.

Van Reelant had geene woorden genoeg, om Suze's schranderheid en beleid te prijzen. Opgetogen beraadslaagden zij over de strenge handhaving van hun geheim. De referendaris verklaarde, dat hij gewoonlijk niemand ontving in zijne „appartementen”, daar hij geene vrienden onder de Haagsche jeunesse dorée bezat, en niet hoopte ze ooit te zullen bezitten – schoon hij overigens alle mogelijke „relatiën” met de aanzienlijkste kringen gewenscht oordeelde. Zijne kennissen ontmoette hij in zijne club, de „Place Royale”, maar bleef steeds ijverig op zijne hoede voor eene al te vurige ontboezeming van vriendschappelijke gevoelens. Jonge menschen, die niet veel bezigheden hebben, kunnen zich in 't geheel geene voorstelling vormen van de onschatbare kostbaarheid der voorbijvliegende uren. Hij had dus het vaste plan opgevat, geene „connectiën” met jonge vrienden meer aan te knoopen. Men had zich al aan deze wijze van doen gewend, men hield Van Reelant voor een zeer „serieus” en wetenschappelijk man; hij deed zijn best, om deze meening in geen enkel opzicht afbreuk te doen.

Met volkomen nauwkeurigheid kon hij Suze verzekeren, dat hij de meeste avonden eenzaam in zijne „appartementen” doorbracht. Somtijds moest hij „visites” maken, want hij had er niets tegen bij familiën, die hem met beleefdheden te gemoet kwamen, aan huis te verschijnen. Hij zorgde er evenwel voor, dat zijne „visites” zoo stipt en zoo kort mogelijk werden gemaakt. Somtijds vertoonde hij zich in het publiek, en dat kostte hem een avond. Hij zorgde er voor, dat men hem niet voor een ongezellig schepsel mocht verslijten. Bij de Woensdagsche muziekuitvoeringen vertoonde hij zich een half uur in de Tent; nu en dan wandelde hij naar Scheveningen, om een oogenblik op Zeerust uit te blazen. Zonder er eene gewoonte van te maken, toefde hij soms onder zijne kennissen der „Place Royale”, kwam hij een enkelen maal in de „Besogne-kamer”, maar bijna nooit op de „Witte”.

Suze had al deze mededeelingen met instemming gehoord. Zij moedigde Van Reelant nogmaals aan voort te gaan op den goed gekozen weg. Daarna kwam zij met echt vrouwelijken tact op het practische doel van haar gesprek terug:

„Ik beloof je, Arnold! dat ik door geen enkel teeken verraden zal, hoe gaarne ik je zou groeten, als ik je in het publiek ontmoet. Misschien zal de Haagsche nieuwsgierigheid gauw genoeg ontdekken, dat ik de verstooten vrouw van Onno de Huibert ben, en niemand hoeft te weten, dat we elkaar in Osterwolde hebben gekend…”

„En als een toeval ons te zaam brengt?”

„Dan kunnen wij er van profiteeren, en ons veroorloven de gewone burgerlijke beleefdheid in acht te nemen!”

„Natuurlijk!”

„Het is verder mijn plan je alleen des avonds, als je thuis bent, een oogenblik te komen zien…”

„Kom zoo dikwijls, als je kunt, Suze! Wacht even…”

Van Reelant stond van den divan op, liep naar het buffet, opende eene lade, en kwam terug met een blinkend miniatuur-sleuteltje.

„Ik heb twee sleutels van de huisdeur beneden!” – zei hij. – „Neem dezen, en…”

„En wat, Arnold?”

„Ik dacht over het geval, als er bij uitzondering eens iemand bij me mocht zijn…”

„Niets eenvoudiger! Boven aan de trap is een ruim portaal, daar zet je een kaars, een lamp, een nachtlichtje, wat je wilt, als een signaal. Branden er twee lichten, dan is er iemand. Ben je vrij, dan blijft alleen het licht van de glazen hanglantaarn aangestoken!”

„Maar, lieve Suze! zul je dan weer heengaan, als er twee lichten branden?”

Een glimlachje speelde om den mond der jonge vrouw. Zij was opgestaan van den divan. Van Reelant stond naast haar, en had den linkerarm om hare leest geslagen. Zij ziet hem uitdagend aan en fluistert, of zij een staatsgeheim verried:

„Als er twee lichten branden, Arnold! dan ga ik heel bedaard naar de achterkamer, en wacht tot de visite is afgeloopen!”

Van Reelant lachte van ganscher harte.

Plotseling vraagt hij:

„Suze, ken je de geschiedenis van den Romeinschen koning Numa Pompilius?”

„Ik geloof, dat ik ze alweer vergeten ben!”

„Men zei, dat die koning in het geheim raadpleegde met de nymf Egeria, en dat hij daarom zoo uitstekend regeerde! Lieve Egeria! ik weet, dat je me zult inspireeren… wat kan ik doen, om me dankbaar te toonen?”

Suzes glimlach verstierf. Zij antwoordde ernstig.

„Naar mij luisteren, net als die Romeinsche koning. En later in de jaren, die komen zullen, als jij gekroond wordt, Arnold! dan zal ik je zeggen, wat je voor mij doen kunt!”

DERDE HOOFDSTUK.

Drukke werkzaamheden

Maandag. Halftien. Omstreeks het midden der kleine, nette straat, die de schoonmaaksters het „Zefrientje” noemen, maar die op den legger der gemeente als Juffrouw-Ida-straat is ingeschreven, staat een flink huis van drie verdiepingen, gehuurd en „geëxploiteerd” tot velerlei doeleinden door de eerbare juffrouw Barbara Bont. Zij heeft de bovenkamers der tweede verdieping afgestaan aan een tweeden luitenant der grenadiers en jagers, die bijna nooit thuis is. Zij verhuurde twee kamers op de eerste aan Mr. André de Witt, die er somtijds des avonds komt studeeren. Voor het overige vindt juffrouw Barbara Bont een voortreffelijk middel van bestaan in het zenden van eten bij talrijke klanten uit de buurt, welke laatste vooral tot haar komen, gelokt door den matigen prijs harer diners.

Maandag. Halftien. Op het portaal der eerste verdieping wacht eene oude vrouw in het weinig dichterlijke kostuum van schoonmaakster, een lang strookje wit papier tusschen duim en vinger. Zij klopt vrij luid aan eene kamerdeur. Van binnen vermaant eene stem geduld te oefenen. Na een vijf minuten wachtens gaat de deur open. De jonge De Witt treedt haastig uit zijne slaapkamer. Met beide handen strijkt hij het krullende, donkerbruine hair achter de ooren en stapt de schoonmaakster voorbij naar zijne studeerkamer. De gedienstige volgt. Zonder te spreken stopt zij hem het lange strookje wit papier in de hand. André maakt een driftig gebaar, hij loopt de kamer op en neer. Hij mompelt onverstaanbare woorden. Eindelijk bedenkt hij zich. Hij wenkt de schoonmaakster, dat zij wachten moet. Snel vliegt hij naar het portaal, en daarna stormt hij de trap der tweede verdieping op. Hij klopt. Niemand antwoordt. Daar de deur half open staat, dringt hij naar binnen. Er heerscht groote verwarring in de karig gemeubelde kamer. Een nauwelijks aangeroerd ontbijt op eene ronde tafel; een zonderlinge voorraad van half uitgerookte sigaren en asch van sigaren overal in 't rond verspreid; voorts op den grond zwervende schoenen en aan den wand degens, sabels en pistolen – dit was alles, wat hem bij het binnentreden welkom kon heeten. De bewoner van het kwartier moest al vroeg zijn vertrokken. André had op hem gerekend. Hij wilde zijn contubernaal broederlijk aanmanen, om hem eene kleine som in contanten terug te geven, vroeger even broederlijk voorgeschoten.

Haastig ijlt hij weer naar beneden, schrijft even haastig een paar woorden op het strookje papier, en zendt de schoonmaakster weg. André had buitengewoon weinig slag van huishouden, en worstelde op dat oogenblik tegen eene kleine geldverlegenheid. Hij had zijn vriend en contubernaal, den luitenant Van Houweningen, die aan hetzelfde euvel leed, gaarne geholpen – „a titre de revanche,” gelijk de beide heeren elkaar lachend verzekerden. Sedert zijne komst in de residentie had André zijn best gedaan van zijn zeer matig inkomen als adjunct-commies te leven, zonder zijn vader te Leiden ooit om hulp te vragen. André meende, dat zijn goede vader nu niet meer voor hem te zorgen had. Van het oogenblik, dat hij promoveerde, en in Den Haag tot adjunct-commies benoemd werd, had hij zich met grooten trots voorgenomen de steun zijner familie te worden… maar er was tot nog toe niet veel van gekomen.

Het scheen, dat deze gedachte hem nu in stilte kwelde, want hij liep zijne kamer met groote schreden op en neer, terwijl hij met de handen door zijn krullend hair woelde. Van tijd tot tijd stond hij stil, en bleef voor een portret aan den wand toeven. Die dame met ouderwetsche muts en breede keellinten was zijne overleden moeder. Toen hij negentien jaar oud was, had hij haar verloren. Zij was zeer goed voor hem geweest, maar streng, het huiselijk bewind voerend naar vaste onwrikbare beginselen. Volkomen contrast van zijn goedhartigen vader, had zij zijne jeugd naijverig bewaakt, had zij gezorgd, dat hare kinderen in eerbiedige vrees voor hunne ouders leefden; had zij alle opwellingen van jolige uitgelatenheid en speelsche dartelheid met vaste hand onderdrukt; had zij de herinnering nagelaten van haar krachtig karakter en hare onbestreden opperheerschappij in den huiselijken kring.

Mijmerend over zijne jeugd en de dagen van zijn burgerschap in het Leidsch Atheen, bleef hij even bij het venster staan. Plotseling maakt hij eene beweging van verrassing. Aanstonds wendt hij zich om, en haast zich naar de deur. Toen hij die opende, naderde een tred op de trap, en weldra trad uit de duisternis van het portaal een deftig heer met zwarten rok, zwarten hoed en zwarte handschoenen te voorschijn.

André drukt hem hartelijk de hand.

„Bonjour, vader! Ik was net met mijn gedachten bij u in Leiden en, alsof u het wist, komt u mij verrassen! Hoe gaat het met Letje en de anderen?”

Dominé De Witt nam zijn hoed af, drukte een witten zakdoek tegen het voorhoofd, en liet zich op de ouderwetsche sofa vallen. Het loopen in den zonnegloed van een warmen Augustusmorgen had hem verhit. Hij wachtte nog een oogenblik, voordat hij sprak, en knikte allervriendelijkst. Zijn gelaat drukte goedheid en berusting uit, om de dunne lippen speelde somtijds bij het spreken een geestige lach.

Intusschen herhaalt André zijne vraag naar de huisgenooten. Een smartelijke trek vertoont zich op het wezen van den Leidschen predikant. Hij antwoordt met zachte, onvaste stem:

„Met Letje mocht het wel beter gaan! Zij hoest altijd, en is meestal zwaar vermoeid … zij klaagt nooit, maar ziet er slecht uit… Ik heb er dokter al over geraadpleegd. Tot nog toe geen dreigend gevaar, zegt hij. Toch is haar toestand bedenkelijk, vooral tegen den winter. De aanleg tot borsttering bestaat… misschien zou alles nog terecht komen, als zij voor langen tijd in een ander klimaat kon leven … het zuiden van Frankrijk … maar, hoe zullen wij dat doen, André, dat gaat onze krachten te boven!”

André staat bij de sofa naast zijn vader. Hij schudt langzaam het hoofd, en windt den krullenden, bruinen knevel om den wijsvinger van zijne rechterhand.

„Arme Letje! Wat heeft ze, nadat we mama verloren, ijverig voor de huishouding gezorgd! Wat was ze lief voor u … arm kind!”

„O, maar we zullen haar behouden, André!” – gaat de predikant op forschen toon voort. – „Ik heb vele vrienden en aanzienlijke kennissen te Leiden en te Amsterdam … men zal mij niet in den steek laten…”

André wendt het hoofd om, en begint het vertrek op en neer te loopen. Zijn vader in de rede vallend, zegt hij snel:

„Neen, papa! Probeer dat, als 't u belieft, niet! De menschen zouden u of teleurstellen, of u uwe armoede voor de voeten werpen! Eergisteren heb ik er nog aan gedacht. Ik zou er wel wat anders op weten… In den laatsten tijd krijg ik onophoudelijk brieven van allerlei redacteurs, die artikelen willen hebben voor hunne kranten of tijdschriften. Dat komt door mijne dissertatie! Het schijnt, dat mijn werk wat nieuws gaf. Ze bieden me nogal aardig geld. Uit luiheid heb ik er tot nog toe niet aan gedacht! Maar nu ga ik aan het werk, en al wat ik verdien is voor Letje!”

Dominé De Witt glimlacht onmerkbaar.

„Dank je, André!” – zegt hij bedaard. – „Dat is een goed plan. Zoolang de zomer duurt, kunnen we vooreerst geduld oefenen en op beterschap hopen!”

André ziet heimelijk op zijn uurwerk, maar roept luide:

„Over tienen! Al zoo laat! Ik mag me wel haasten!”

En de predikant:

„Ik was al half en half bang, dat je naar 't ministerie waart… Ik moet vandaag eene vergadering van 't Haagsch Genootschap bijwonen!”

„Ik ga dadelijk met u mee! En hoe gaat het met Christien en met Willem?”

„Christien … springlevend en druk! Elken dag de deur uit en met allerlei vriendinnen in de weer! Ze kost heel wat aan laarsjes en handschoenen. En Willem wil naar Utrecht. Hij kan het met zijne professoren in Leiden niet langer vinden! Ze bederven de leer der Nederlandsche hervormde kerk… Ja, André! dat is nu het nieuwste idee van je jongsten broer!”

De adjunct-commies hield zich met zijne kleeding bezig, en dronk een glas melk leeg, dat op de ontbijttafel gereed stond. Bij de laatste woorden zijns vaders keerde hij zich van den spiegel af, en riep:

„Maar daar komt immers niets van dat plan?”

„We zullen zien! Hij houdt staande, dat hij zich in Utrecht zelf wel redden zal! Zijne geestverwanten, de orthodoxe professoren, zullen hem steunen, zegt hij. Hij dwingt mij brieven te schrijven aan Utrechtsche collega's, en is er den heelen dag vol van!”

„Wees voorzichtig, papa! Dat zal niet goed afloopen!”

Dominé De Witt schudde zacht het hoofd.

André had zijn grijzen hoed met breede randen gegrepen. Hij droeg het smaakvol kostuum van den vorigen dag, met uitzondering van de lichte das, die nu door eene zwarte vervangen was.

„Gaat u mee, papa?” – vroeg André. – „Het wordt mijn tijd! En blijft u van middag bij mij eten, dan zal ik juffrouw Bont waarschuwen!”

„Dank je, jongen! Ik ga voor den eten weer naar Leiden terug! Maar kom jij nu aanstaanden Zondag?”

„Stellig! Ik moet Letje spreken!”

Vader en zoon verlieten het huis, en wandelden saam naar het Noord-Einde, waar de eerste een hartelijk afscheid nam van André.

Daar het bij halfelf was, liep deze laatste eenigszins haastig door het Hartogstraatje naar den Kneuterdijk. André was een groot bewonderaar van de schilderachtige plekken in de residentie. De Vijverberg met zijne frissche, groene boomen, het eilandje in den Vijver als voor anker dobberend in den vollen zonnegloed; de daken en schoorsteenen van het vroegere stadhouderlijke kwartier; het klokkehuisje der oude grafelijke kapel; de statige woningen aan den Korten Vijverberg, wegschuilend achter den dichten bladerendos der hooge kastanjes en soms hier of daar helder verlicht door een gulden zonnestraal – dit alles boeide hem telkens opnieuw. Terwijl hij naar de Gevangenpoort streefde, prees hij in stilte de schoonheid van het stadsgezicht, en dacht hij half zuchtend aan eene donkere kamer, waar hij het grootste deel zijner middaguren zou gaan slijten! En toch vertraagde hij zijn tred niet, toen hij onder de grijze, vervallen Gevangenpoort doorgaande het ministerie van Buitenlandsche Zaken gewaarwerd.

Hij moest dankbaar zijn, dat hij zoo spoedig na zijne promotie eene eervolle betrekking gevonden had. De geschiedenis zijner plaatsing aan het ministerie was zeer eenvoudig. André telde vijf jaren, toen zijn vader predikant te Leiden werd. Hij was in de academiestad groot geworden, en had zonder vast plan het gymnasium bezocht. Het bleek binnenkort, dat André een veelbelovend leerling werd. De roep van zijne merkwaardige vlugheid vergezelde hem naar de academie, en deed hem eerlang in 't oog vallen. Hoogleeraren van grooten naam moedigden hem aan. Daar hij de Rechten als zijn lievelingsvak gekozen had, ondanks den tegenzin zijner ouders, poogde hij al in het begin zijner studiën eene practische oplossing der ouderlijke bezwaren te ontdekken.

Zijne moeder stierf, toen hij zijn tweede studiejaar begon. Het bezwaar tegen zijne keus was enkel financiëel. Hoe zou hij in zijn onderhoud voorzien na zijne promotie, hadden vader en moeder gevraagd. André had altijd geantwoord: als advocaat! Hij zou inzonderheid burgerlijk recht en handelsrecht studeeren, hij zou pogen een goeden naam aan de academie te maken. Dominé De Witt liet André rustig zijn gang gaan na den dood zijner vrouw. Hij had er later nimmer berouw van. In zijn derde jaar beantwoordde André in stilte eene prijsvraag der Utrechtsche hoogeschool. Men vroeg eene „Critiek der bevolkingsleer van Malthus”, en bekroonde met goud een antwoord van een Leidsch student, wiens naam bleek te zijn André de Witt.

Door deze gelukkige uitkomst aangemoedigd, wijdde de jonkman zich nu geheel aan staats- en handelswetenschappen, en promoveerde hij in 1852 met eene dissertatie, inhoudende eene „Geschiedenis der theorie van den vrijen handel sedert Adam Smith.” De buitengewone lof, tijdens zijne bevordering tot doctor in de rechten gewonnen, verhinderde André niet duidelijk in te zien, dat de vrees zijner ouders bij den aanvang zijner academische loopbaan min of meer gewettigd werd. Hij verlangde dadelijk werkzaam te zijn, onmiddellijk in zijn onderhoud te voorzien. Hij raadpleegde zijne professoren, die hem met buitengewone achting bejegenden. Zijne dissertatie was door de heeren van het vak bijzonder geprezen. Men koesterde groote verwachtingen van André. Men ried hem aan geduld te oefenen, en zijne studiën voort te zetten, maar hij antwoordde telkens beslist: „Ik kan niet, ik mag niet!”

André wilde aan zijn vader toonen, dat zijne schitterend voltooide studiën tot eene practische uitkomst hadden geleid. Eén der Leidsche hoogleeraren, die den jongen doctor met vaderlijke vriendschap steunde, wist door zijn invloed voor hem eene betrekking van adjunct-commies aan Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Later zou zich de gelegenheid voordoen, om bevordering in den staatsdienst te erlangen. André zou zijne wetenschappelijke loopbaan voortzetten, niemand twijfelde in Leiden aan zijne toekomst.

Opgeruimd als meestal verscheen André omstreeks halfelf in het ministerie. Vlug wipte hij eene trap op, vlug bereikte hij, na eene lange reeks van gangen en kleinere trappen achter zich te hebben gelaten, de kille kamer, waar hij met een lotgenoot dagelijks arbeidde. Hij vond er niemand, zijn collega was nog niet verschenen. André zette zich voor zijn lessenaar en opende de laden waaruit hij stukken in groot folio-formaat te voorschijn bracht. Daarna rangschikte hij stapels papieren, en sloeg hij verschillende groote portefeuilles open, die in goede orde naast hem klaar lagen. Hij begon daarna zich in de lezing van geschreven rapporten te verdiepen, en arbeidde in stilte een uur.

На страницу:
3 из 4