
Полная версия
Eene schitterende «carrière»
„Ja, maar, André! je moet voor ons altemaal eene rol maken, en voor de meisjes thuis ook … en je moet mooie kostumen bedenken en dan nog een paar verrassingen!”
De jonkman keek met grappige verlegenheid naar de reusachtige boomen boven zijn hoofd, en riep:
„Alles goed en wel! Ik zal er eens ernstig over denken, dames! Maar ik geloof, dat jelui de moeilijkheden van zoo'n onderneming te gemakkelijk wegredeneert! Stel, bij voorbeeld dat ik een stuk fabriceer, dan moeten er primo acteurs zijn…”
„Heel goed!” – viel Willemien in. – „Je hebt vooreerst vijf dames De Milde…”
„Dat vind ik verrukkelijk, maar de vraag is, of ik zooveel damesrollen kan creëeren!” – riep André lachend. – „Ik moet ook eenige heeren hebben!”
„Kom, kom, geen bezwaar! We kunnen Kees Tulk vragen, en jij speelt natuurlijk mee, André! Wil je soms nog een derde heer, dan zal ik zelf optreden! Wat denk je daarvan?”
Willemien had gehoopt meer plezier van haar voorstel te beleven. André schudde het hoofd, terwijl hij haar met comischen ernst aanzag. Zulk een travesti scheen hem een waagstuk! Daarom poogde hij de zwarigheid uit den weg te ruimen, en zei schielijk
„Nu, dat is van later zorg! Maar, als het stuk er is, dan moeten we onophoudelijk repeteeren, en waar zullen we dat doen…”
„Bij ons, dat spreekt van zelf! Laat dat maar aan mij over! Ik zal mama wel het een of ander zeggen.”
Willemien sprak zoo beslist, dat hare oudste zuster er vreemd van opzag. Toch vond Kee goed met een flinken hoofdknik alles toe te geven.
De drie jongelieden waren den grooten rijweg genaderd, en besloten naar de tent terug te wandelen, daar zij geene muziek meer hoorden, en begrepen, dat het concert afgeloopen was. Op het punt van zich om te keeren greep Willemien plotseling als door eene hevige gemoedsbeweging overweldigd den arm van André en fluisterde:
„Kijk, dáar, dáar!”
André zag naar de aangewezen richting, en bespeurde een ordinair huurrijtuig met ééne dame er in langzaam voortrollend te midden der fraaie equipages.
De dame lette weinig op de wandelaars, naar het scheen. Zij staarde peinzend naar het bladerendak boven haar hoofd, terwijl zij achteloos eene zilvergrijze parasol in de linkerhand hield. Zij was statig maar smaakvol in lichten rouw gekleed. De hoed van fijn zwart stroo was met lange, breede lichtpaarse linten onder de kin vastgeknoopt en bedwong nauwelijks een schat van glinsterende, donkerbruine krullen, die over schouders en rug golfden. Het gelaat dier vrouw was innemend, hare donkere, schitterende oogen fonkelden met hartstochtelijken gloed. De voorbijgangers vestigden nieuwsgierige of bewonderende blikken op het rijtuig.
Willemien kneep André in den arm, en riep
„Daar heb je onze mevrouw! Dat is mevrouw De Huibert!”
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het huishouden van een „bachelor”
Des Zondagsmorgens liet Van Pommeren met kerkelijken ijver de valgordijnen voor de groote ruiten van den winkel hangen. Geen boos voorbijgangersoog mocht dan den blik naar binnen slaan, om al de weelde der pas voltooiden zwarte rokken, uniformjassen, zomerpantalons en witte vesten te aanschouwen. Van heel de glorie der weidsche kleermakerszaak was thans niets zichtbaar als de groote vergulde letters op de ramen en het wapenschild boven den hoofdingang van den winkel.
Op de ramen las men: Emile van Pommeren, fils, fournisseur de la Cour. Niemand kon met grooter ingenomenheid dit opschrift ontcijferen dan de eigenaar zelf. Die kleine zwierig gekleede heer in 't zwart met parelgrijze handschoenen, die daar langzaam door de Hoogstraat komt aanwandelen, is de hoogstachtbare heer Emile van Pommeren in eigen eleganten persoon. Het is halftwaalf, hij komt uit de kerk; uit de Waalsche kerk natuurlijk. Een fournisseur de la Cour, die een ziertje achting voor zich zelven koestert, komt in geene andere.
Dezelfde Augustuszon, welke dien eigen middag op de verschoten parasols der dames De Milde zal blaken, als zij met hun vriend Mr. André de Witt complotten zullen smeden voor de zilveren bruiloft harer ouders – diezelfde Augustuszon valt nu met volle strafheid op de welafgeschuierde gestalte van den talentvollen maître tailleur Van Pommeren. In Augustus 1853 had men de taalkundige ketterij nog niet oogluikend doen voortwoekeren, waardoor het eenvoudige bijvoeglijk naamwoord: net later eene geheel nieuwe en allerburgerlijkste beteekenis kreeg – desniettemin zou men met volkomen gewetensrust hebben kunnen volhouden, dat deze mooi opgedirkte kleermakersbaas een der „netste” menschen uit de residentie mocht geschat worden. Hij staat nu stil voor het kapitale huis, waarin de zaak van Emile van Pommeren, fils, is gevestigd.
Met groote teederheid neemt hij den voorgevel op, en glimlacht tegen het blinkende wapenschild boven de deur. „Midden in de Hoogstraat” … „de beste stand” … „kranig,” „heel kranig!” – mompelt de nette man. Van Pommeren heeft een levendig besef van zijne hooge beteekenis als staatsburger en Hagenaar. Welk eene „clientèle” kwam zich niet bij hem voorzien van de heerlijkste zomer- en winterkostumen! De voornaamste edelen der residentie, zelfs de Minister van Marine, pleegden zijn kunstenaarssmaak te volgen! Inderdaad, niemand twijfelde aan de „sierlijkheid” van de „coupe” zijner meesterstukken, dat wil zeggen, van de voorwerpen, die in zijne „ateliers” werden vervaardigd. Van Pommeren, fils, „dirigeerde”, hij stond te hoog voor practischen arbeid.
Terwijl hij vlak voor zijn huis een oogenblik toeft, tintelen de kleine oogjes van plezier. Hij richt zich omhoog, plaatst zich op zijne teenen, om zijn paleis recht goed in oogenschouw te nemen. De in het zonnelicht glinsterende hoed valt bijna van het met geurige pommade gezalfde hoofd, maar hij blijft tevreden knikken. De eerste verdieping met aparten opgang is verhuurd aan een uitmuntend „locataire”. Zie maar! – aan den deurpost naast den hoofdingang van het „atelier” staat: Van Reelant – doodeenvoudig, maar dat is Jonkheer Van Reelant, de referendaris, de voorname, deftige man, die sinds 15 Juli zijn bovenkwartier bewoont. Door den plotselingen dood van een vorig „locataire” was het kwartier juist vrij, toen meneer Van Reelant zich aanmeldde.
Vijf weken woont de jonge, welgekleede referendaris boven Van Pommeren, fils. Deze laatste heeft niets dan vreugde aan zijn nieuwen „locataire” beleefd.
Van Pommeren gelooft, dat de hooggeboren referendaris de eer van boven zijne beroemde ateliers te wonen volkomen waardig is. Niemand is zoo stipt en correct in alles, als Jhr. Van Reelant. De oude Anna, die hem bedient, kan het getuigen. Van Pommeren, fils, is niet het minst tevreden over de beleefde houding van zijn „locataire”. Reeds een paar malen heeft hij een uitvoerig gesprek met hem mogen aanknoopen, maar tot Van Reelant's eer moet hij zeggen, dat de toon van het onderhoud buitengewoon fatsoenlijk was, „parfaitement comme il faut”.
Emile van Pommeren, fils, was bijzonder gesteld op waardeering. Zijne aanzienlijke „clientèle”, zijne voorname kennissen, de invloed door hem geoefend in tal van Haagsche kringen, verhieven hem tot den rang van een aanzienlijk personage – naar hij meende te mogen vaststellen. Bovendien was hij in de residentie bekend als een talentvol virtuoos, daar hij op liefhebbers-concerten verschillende reizen met den hoogsten lof een solo voor viool had uitgevoerd. Alles te zaam genomen, meende de achtbare „fournisseur de la Cour”, dat er in Den Haag wel minder bevoorrechte schepselen rondwandelden.
Onder deze en dergelijke aangename overpeinzingen bracht de heer Van Pommeren een miniatuur-sleutel voor den dag, en wilde juist de winkeldeur ontsluiten, toen naast hem de deur van het bovenkwartier openging, en Jhr. Mr. Arnold van Reelant te voorschijn trad. Van Pommeren nam zijn spiksplinternieuwen Zondagschen hoed met een snellen zwaai af, boog als een dansmeester, en zei onmiddellijk:
„Goeien morgen, meneer Van Reelant! Warm weer, vindt u niet?”
De aangesprokene greep even naar zijn hoed, en knikte deftig met het plan bedaard door te stappen.
Van Pommeren glimlachte zeer hoffelijk, en vervolgde snel:
„Pardon, meneer Van Reelant! Neem me niet kwalijk! Pardon! maar nu ik u juist ontmoet … ik heb zoo zelden de eer u te zien … mag ik vragen, is u tevreden over het kwartier, over de bediening!”
„Zeer tevreden, meneer! Dank u!”
„Bij de minste kleinigheid, hoop ik, dat ik onmiddellijk zal gewaarschuwd worden!”
„Dank u zeer, meneer Van Pommeren!”
En Van Reelant maakte aanstalten, om snel op weg te gaan.
„Pardon, meneer Van Reelant! Neem me niet kwalijk! maar, tot nog toe vergat ik u te zeggen…”
„Later, als ik u verzoeken mag. Ik heb haast, en moet naar den trein, om eene dame van mijne familie af te halen!”
„Neem niet kwalijk! Ik heb vergeten u te zeggen, dat, als u soms boven een soirée of een souper zou willen geven, alle faciliteiten u ten dienste staan … glaswerk, porselein…”
„Uitstekend! Dank u!”
Maar ditmaal bleef het niet bij het voornemen, en Van Reelant snelde vluchtig groetend weg.
Hij had waarlijk haast. Hij liep vlug voort, maar toch zoo, dat zijne waardigheid van referendaris en edelman geen oogenblik gevaar liep. Van Reelant kende Den Haag. Toen hij nog te Leiden studeerde, had hij zijne eerste jaren bijna onafgebroken in de residentie „geresideerd.” Hij had den slag beet, om in alle opzichten eene groote hoeveelheid uiterlijke achtbaarheid te vertoonen.
De vijf laatste, weken hebben hem geheel doen ontwaken tot een nieuw leven. Van de twee jaren, als griffier bij het kantongerecht te Osterwolde doorgebracht, poogt hij zich zoo weinig mogelijk te herinneren. Al die „misères” zijn voorbij. Hij is nu een volbloed Hagenaar geworden. Zijne betrekking als referendaris bij Buitenlandsche Zaken had hem met tal van invloedrijke personen in aanraking gebracht. Reeds kwam er van tijd tot tijd gelegenheid den onderdanigen groet van den een of ander voorbijganger te beantwoorden. Hij ziet er, als naar gewoonte, keurig uit. Met groot overleg is zijn kostuum eenvoudig, maar toch smaakvol gekozen. Het mocht in 't oogvallend genoemd worden voor hen, die hem vroeger gekend hadden, dat de kleur zijner handschoenen donkerder en deftiger, dat zijn blond hair strenger afgeknipt, dat zijn geheele uiterlijk ernstiger en afgemetener geworden was.
Of de gedachtenloop, die hem bezig hield, aangenaam of verdrietelijk te achten was, kon men aan de kalme uitdrukking zijner trekken niet waarnemen. Hij liep snel voort door Veenestraat en Wagenstraat, om tijdig bij het station te zijn. Toen hij eindelijk de pseudo-classieke portiek in het verschiet ontwaarde, bleek het, dat hij overvloedig tijd had bedaarder te wandelen.
Zoo naderde hij dus langzaam. Hij streed in stilte een zwaren strijd. Hij stond op het punt iets zeer gewaagds, iets zeer onvoorzichtigs te doen…
Mevrouw Suzanna de Huibert, geboren Muller Belmonte, zou zich dien schoonen Zondag voor goed in de residentie vestigen, en hij – Van Reelant – zou haar bij het aankomen van den trein verwelkomen.
Daar waren allerlei gewichtige oorzaken, waarom hij dien plicht juist niet met de hoogste geestdrift vervulde. In de eerste plaats herinnerde hij zich een nacht op Lindenstein, en telkens poogde hij met eene snelle beweging de gedachte aan de schande, op heeter daad betrapt te zijn, van zich af te stooten… Dan kwam er eene reeks van gebeurtenissen uit Osterwolde … dan brieven van Suze, die bij het herdenken hem somber stemden. Het sprak van zelf, dat hij zich tegenover haar in zijne antwoorden zeer belangstellend had getoond; dat hij zelfs de betreurenswaardige onhandigheid begaan moest, Suze schriftelijk nogmaals van zijne liefde te verzekeren…
Hij kon ook niet weten, dat zij zoo spoedig besluiten zou, om met hare moeder en zuster zich vlak in zijne nabijheid te Rijswijk te vestigen. En daarna had hij in een allerhartelijksten, liefdevollen brief vernomen, dat Suze van voornemens was in Den Haag te komen wonen op gemeubileerde kamers bij eene fatsoenlijke, stille familie. Hij moest zich houden of hij deze tijding met de hoogste verrukking hoorde … hij moest veinzen…
Waarom moest hij dat?
Jonkheer Van Reelant had er zijne goede reden voor. In Osterwolde had Suze zijn leeg bestaan geur en kleur gegeven. Hij had haar toen noodig, om door zijn tijd te komen, en zich met iets aangenaams bezig te houden. In de vervlogen twee jaren had hij haar liefgehad met meer hartstocht dan waarvoor hij zijn kalm, berekenend karakter in staat achtte. Suze zelve had bewezen, dat zij hem boven alles ter wereld had uitverkoren. Zonder voorbehoud had zij zich edelmoedig gegeven, had zij eeden en beloften aan haar echtgenoot met voeten getreden. Vrijwillig had zij alles gewaagd voor hem, zonder den minsten schijn van zelfzucht.
Van Reelant kon met voldoening tot zich zelven zeggen, dat deze vrouw hem in alles volgde, in alles vereerde, in alles aanbad. Hoewel hij een dergelijken toestand niet volledig onwelkom keurde, moest hij toch overleggen, hoe na de laatste gebeurtenissen te handelen. Ware er niets geschied op Lindenstein, en mevrouw De Huibert met haar man naar Den Haag gekomen, hij zou geen tijd noch moeite te kostbaar geacht hebben, om haar te volgen en te verplichten. Als huisvriend van eene aanzienlijke familie op te treden, daartegen kon niets ter wereld worden ingebracht, maar bescherming te verleenen aan eene onbekende dame, zonder behoorlijke toelichting van haar burgerlijken en maatschappelijken staat … daarin zag de verstandige man een groot „inconveniënt.”
In stilte had hij zijn gelukkig fortuin bewonderd, toen hij ontdekte op welk een zandgrond zijne vroegere plannen zouden zijn gebouwd, en hoe verschrikkelijk „gecompromitteerd” hij zou geweest zijn, indien Suze zijne wettige vrouw geworden ware! Maar nu zou zij natuurlijk zijne hulp vragen, rekenen op hem, die haar zoo vaak van zijne liefde had pogen te overtuigen … en juist nu kwam hem de heele zaak minder wenschelijk voor bij de eerzuchtige plannen, die hij koesterde. In Den Haag moest hij snel en onbesproken eene schitterende „carrière” maken. Alles had hij overlegd, alles voorzichtig vastgesteld. Zijne gedragslijn was volledig afgebakend. Onvoorzichtigheden kon hij niet begaan. Op zijn naam mocht geen smet kleven. Reeds had hij dien morgen zijn gewonen kerkgang verzuimd, en nu was hij op weg, om eene in Den Haag geheel vreemde dame te ontvangen…
Tot nog toe had hij in zijne brieven Suze groote voorzichtigheid aanbevolen, maar zij antwoordde op zijn laatste schrijven, dat zij hem zeer gewichtige mededeelingen te doen had, en hem dus dien Zondagmorgen wenschte te bezoeken. Dit konde en wilde hij niet beletten. Hij wilde niet, omdat ondanks al zijne plannen de herinnering aan Suze's belangelooze en vurige liefde hem nog immer buitengewoon ontroerde. Reeds was zij bij herhaling voor enkele uren in Den Haag geweest, en telkens had hij haar vooraf gemeld, dat zijne veelomvattende bezigheden hem kluisterden in zijne cel aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken.
Van Reelant had het station van den Hollandschen spoor bereikt. Dagdieven, nieuwsgierigen, leegloopers, en zenuwachtige reizigers stoffeerden het plein en drongen door de zuilenrij naar binnen. Uit eerbied voor zijn achtbaar uiterlijk werd hem de toegang tot het perron onder het hooge glazen dak niet geweigerd. De groote klok leerde hem, dat hij nog eenige minuten geduldig te wachten had. Hij sloeg de reizigers der eerste klasse gade, of men hem soms kennen of bespieden zou. Geen nood, achtenswaardige Nederlanders van eenigen maatschappelijken invloed reizen niet op Zondag, en de vreemdelingen zouden hem niet verraden. Hij liep onder de menigte rond, levendig overtuigd, dat de gewone alledagsmenschen vervelend zijn met hunne domme drukte en kinderachtige gesprekken: „Hoe gaat het thuis?” – „Hoe vaart mevrouw?” – „Alles wel?” enz. enz.
Een licht dreunen in de verte kondigt den trein aan. Luider wordt het sissen en donderend het razen, waarvan de grond siddert onder zijne voeten. Plotseling verzamelt zich eene groote menigte. De locomotief rolt het station binnen. Hoofden worden opgeheven, handen uitgestoken. De conducteurs schreeuwen luide: „Den Haag! Den Haag!” De deuren der waggons worden geopend. Zij, die vrienden en familieleden wachtten, reppen zich. Uit een coupé eerste klasse daalt langzaam eene dame in 't zwart, jong, bevallig, elegant. Zij haast zich niet, zij ziet niet rond. In stilte houdt zij zich bezig met eene zilvergrijze parasol, die op reis wat bestoft schijnt.
Van Reelant heeft evenzoo gewacht, maar haar oogenblikkelijk herkend. Hij nadert haar, zonder iemand in den weg te loopen: zijne diepe buiging doet de dame in 't zwart opzien. Hij biedt zijne hand aan, zij reikt hem de hare, in smetteloos lichtgrijzen handschoen verborgen. Zij richt haar donkerbruin oog strak op zijn gelaat. Van Reelant drukt verward en bewogen hare hand vaster in de zijne, en zonder spreken haasten zij zich beiden door den uitgang naar buiten. Met eene enkele beweging roept Van Reelant den koetsier van een coupé, die op hem schijnt te wachten.
Zoodra het rijtuig voortrolt, vestigt Van Reelant zijne blikken op Suze's bleek, maar sprekend gelaat. Zij had de donkere oogen neergeslagen, aan den rand harer wimpers parelde een traan. Trots heel zijn verstandig overleg klopte zijn hart plotseling met sneller slag. Suze's schoonheid en Suze's tranen veroverden hem opnieuw. Hij strekt zijne armen uit, en prangt haar plotseling met onstuimigen hartstocht aan zijne borst. Zacht weenend beantwoordt Suze zijne omhelzing, terwijl de zilvergrijze parasol op den bodem van den coupé zinkt.
Een oogenblik later streek ze snel de lichtpaarse linten glad, die haar hoed van fijn zwart stroo door een breeden strik onder de kin bevestigden, en droogde ze nog sneller haar zakdoek oog en wangen. Toen glimlachte ze met mond en oogen beide, en lispte zij:
„Arnold! Arnold!”
Van Reelant liet zijne berekeningen in den steek, en trok haar aan zijne zijde.
„Heugt het je nog, Suze!” – fluistert hij – „hoe we voor twee jaar in den barren winter van Lindenstein naar Osterwolde reden?”
„Op den dag, toen De Huibert me vroeg!”
„Wat is er veel veranderd!”
„Maar ik ben dezelfde gebleven, Arnold! En jij?”
„Vraag mij niets! Ik heb je lief!”
Suze genoot in stilte van haar triumf. Zij had een duister vermoeden gekoesterd, dat Van Reelant, sedert hij naar Den Haag vertrok, eene andere gedragslijn zou volgen. Al de ellende, die haar op eenmaal getroffen had, maakte haar uiterst achterdochtig. Zij had in de verloopen weken wel een groot aantal liefdevolle brieven van hem ontvangen, maar hare voorstelling zijner offervaardigheid ging oneindig verder. Zij had gehoopt op eene volkomen toewijding, vooral nu ramp aan ramp haar verpletterden… Zij liet evenwel spoedig deze illusie varen, en rekende alleen op hare persoonlijke tusschenkomst.
De coupé hield stil in de Hoogstraat voor de beroemde ateliers van Emile van Pommeren, fils. Door niemand gezien stond de eigenaar van dezen naam achter een gordijn te gluren, hoe „de dame” van meneers familie er mocht uitzien. Toen Suze deftig uit den coupé stapte, terwijl Van Reelant buigend met hare parasol in de hand zich haastte de deur te openen, glimlachte Van Pommeren geheimzinnig, en mompelde hij: „Een vreemde … niet kwaad … kranig, heel kranig!”
Van Reelant wipte snel de trap op en leidde zijne gast naar zijne zitkamer. Bij het binnentreden viel het ieder bezoeker in 't oog, dat het ruime vertrek overmeubeld was, en dat men er bijna niet loopen kon door den rijkdom aan groote en kleine sofa's, fauteuils, tafeltjes en allerlei soorten van stoelen. Daarenboven was er al te ijverig geofferd aan verguldsel; de pendule, de luchters, de lichtkroon, de lijsten, om reusachtige Engelsche gravuren – wedrennen en jachtpartijen voorstellend – dit alles was zwaar verguld. Gelukkig had de waardige Van Pommeren uitstekende zonneschermen voor de ramen gehangen, zoodat een zacht licht den overvloedigen glans van al dat verguldsel temperde.
Suze trad aarzelend eenige schreden vooruit. Van Reelant gevoelde zich wat beklemd, en sprak niet. Hij zette zijn hoed op het gesloten klavier en zag, dat Suze voor den spiegel bij den marmeren schoorsteenmantel bezig was voorzichtig de breede, nieuwe linten van haar mooi hoedje los te strikken. Terstond vloog hij haar ter hulp, en nam hij de kanten mantille en den hoed uit hare handen. Voorzichtig legde hij beide weg, en wachtte eene poos, terwijl zij zwijgend hare handschoenen uittrok. Toen kwam hij naast haar staan, en zei met zachte stem, alsof hij vreesde, dat men hen beluisteren zou:
„Ik maak je mijn compliment, Suze! Je hebt er nog nooit zoo goed uitgezien… En altijd, die mooie, prachtige krullen…”
Hij roerde met zijne rechterhand even den over haar schouder vloeienden lokkenschat aan.
Suze opende de fluweelige, donkere oogen en zag glimlachend, vol blijde hoop naar hem op. Van Reelant kon dien blik geen weerstand bieden; met beide armen klemde hij haar vurig aan zijn hart…
Naast de zitkamer van den referendaris was een aardig kabinetje, waar deze schrandere staatsambtenaar des Zondags déjeuneerde. In de week moest hij zich vergenoegen met een paar broodjes, die de oude, deftige Anna, meid en huishoudster van den hofleverancier beneden, voor hem klaarmaakte. Zijn dienstijver aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken gedoogde niet, dat hij zich een oogenblik verwijderde. Bovengenoemd kabinetje zag met één raam op de Hoogstraat uit en onderscheidde zich door een zeer gemakkelijken divan en een drietal kostbare fauteuils, alles met keurig nieuw blauw damast bekleed. Eene ronde tafel voor den divan prijkte met koffie; een buffet op den achtergrond verried, dat Anna voor brood, wijn en eene koude kip gezorgd had.
„Mag ik de honneurs waarnemen, Arnold?” – vroeg Suze, toen beiden zich aan de tafel van het gezellig vertrek hadden neergezet.
Van Reelant drukte haar met stralende oogen de hand. En aanstonds nam Suze het beheer over alles, terwijl ze tevreden glimlachte. Ze prees de koffie, schonk voor Van Reelant een glas wijn, en bracht leven en gloed in het anders zoo eenzame kabinetje. Toen het déjeuner was afgeloopen, sprong ze uit haar fauteuil, en zette zich bij hem op den divan. Kalm sprak ze toen:
„Arnold! Nu moet ik alles eens bedaard met je overleggen! Kunnen we gestoord worden?”
„Neen! Ik heb mijn oude gedienstige vacantie gegeven, en ik verwacht van niemand visite!”
„Heel goed! Als je rooken wilt, geneer je niet. Uit mijn brieven ken je mijn toestand. Nadat mama met Betsy en mij een paar weken te Amsterdam bij oom Muller, den kolonel, had gelogeerd, begon ik de handen uit de mouw te steken. Al de ellende van den laatsten tijd had mij haast bedwelmd. Maar wat het meest mij drukte, was de schande van nu op kosten der familie te moeten leven. Mijn oom, de kolonel, is rijk door zijne vrouw – hij toonde zich zeer hartelijk, maar … dat kon zoo niet blijven. Snel heb ik mijn plan ten uitvoer gebracht. Ik schreef naar Osterwolde aan Wigbold de Huibert…”
Van Reelant zag hevig verschrikt op. Maar voor hij een woord spreken kon, ging Suze voort:
„Laat mij uitspreken! Ik wist wat ik deed. De beide De Huiberts wenschen, dat niemand ons geheim zal kennen. De menschen in Osterwolde gissen nog in den blinde. Ze denken, dat Onno zich den plotselingen dood van papa en alles wat daarbij moest uitkomen, zoo sterk heeft aangetrokken, dat hij niet meer op Lindenstein wil blijven wonen. Ik heb Wigbold geschreven, dat ik scheiding eischte…”
„Suze!”
„Luister dan toch eerst! Ik wist, dat hij het afslaan zou… Maar ik verlangde onderstand, ik wilde fatsoenlijk leven, als mijn naam mevrouw De Huibert zou blijven … en ik heb gekregen wat ik vroeg!”
Suze sprak haperend, met neergeslagen oogen. Zij vreesde voor den indruk van deze laatste woorden.
Maar Van Reelant bleef afgetrokken zwijgen.
Zijne misdadige betrekking tot De Huibert's echtgenoote zou een geheim blijven. Hij had het grootste belang dit geheim te helpen bewaren. Dat Suze, nu hare familie tot den bedelstaf was gezonken, steun had durven vragen bij den broeder van den bedrogen Onno, scheen hem vermetel … maar hij durfde geene tegenwerping maken. Hij dacht aan den steun, die er misschien van hem zou kunnen gevorderd worden … hij dacht aan zijne toekomst…
Suze schuift nader tot hem, en legt de linkerhand op zijn schouder.
„Ben je boos, Arnold?” – vraagt ze. – „O, misken me niet! Ik deed het in je belang, ik deed het, omdat ik je liefheb! Ik wilde geen schrikbeeld, geen levend verwijt voor je zijn. Ik wilde je terugzien, maar zonder je een enkel oogenblik tot last te worden. Liever zou ik mijn hand afkappen, dan ze uit te strekken naar den man, wiens liefde mijn eenige schat is! Eén ding alleen wilde ik bereiken, de mogelijkheid je van tijd tot tijd in stilte te zien en te spreken!”