bannerbanner
De nijlbruid
De nijlbruid

Полная версия

De nijlbruid

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
13 из 14

»Mij!” hernam Orion en zijne oogen begonnen een niet minder toornigen en verterenden gloed te vertoonen dan de hare. »Mij, den zoon van den Mukaukas! O, dat gij geene vrouw waart! Ik zou u op de knieën willen werpen en dwingen mij om vergeving te vragen. Hoe durft gij het wagen op een man, wiens wandel tot dusver zoo vlekkeloos rein was als uw blank gewaad, met den vinger te wijzen, alsof hij een nietswaardige was? Ja, ik ben in het tablinum gegaan, ik heb den smaragd uit het tapijt gerukt, maar het is in eene overmoedige luim geschied en in de overtuiging dat het goed mijns vaders ook het mijne is. Daarna heb ik den steen weggeslingerd, om aan de zonderlinge liefhebberij van een vluchtigen inval te voldoen. Vervloekt zij de ure waarin het geschied is, niet om de daad zelve, maar om de gevolgen, die zij na zich sleepen kan door uw waanzinnigen haat. IJverzucht, kleingeestige onwaardige ijverzucht is het die hem deed ontstaan! En tegen wien is hij gericht?”

»Tegen niemand, ook niet tegen uwe bruid Katharina,” zeide Paula met gedwongene kalmte. »Wat zijt gij nog voor mij, dat ik, om u eene deemoediging te besparen, het leven van den braafsten man op het spel zou zetten? Het blijft daarbij: de rechters mogen beslissen.”

»Neen, dat zullen zij niet!” herhaalde Orion met kracht, »ten minste niet in uw zin! Wees gewaarschuwd, pas op dat gij mij niet tot het uiterste drijft! Nog zie ik in u de vrouw die ik liefhad, nog bied ik mij aan om te doen wat in mijn vermogen is, om ook voor u alles ten beste te keeren…”

»Voor mij? Ben ook ik dan bestemd uw schuld mede te dragen?”

»Hebt gij zoo straks beneden het geblaf der honden vernomen?”

»Ik hoorde honden keffen.”

»Welnu, de vrijgelatene is opgebracht, de jachthonden hebben hem door hun reuk gevonden en werden toen in huis en in de nabijheid van het tablinum gebracht, de honden zijn niet van den drempel geweken, en de lieden hebben daar later op den wit marmeren dorpel aan het rechter einde, de sporen van eens mans voet in het stof ontdekt. Die voet was op eene bijzondere wijze gevormd; in plaats van vijf teenen waren er maar drie te herkennen. Uw Hiram werd binnen gebracht en bij hem werden evenveel teenen gevonden als op het marmer, niet minder en niet meer. In den stal uws vaders heeft eene hengst hem vroeger op den voet getrapt en de arts hem twee zijner teenen moeten wegnemen; dat heeft men met moeite uit den stotteraar gekregen. Aan de andere zijde van den dorpel was een kleiner spoor; de honden mochten er weinig acht op geven, ik heb het opgemerkt en stellig uitgemaakt – hoe, behoeft gij niet te weten – dat gij het geweest zijt, die daar hebt gestaan. Hij, die geen recht heeft ons huis te betreden, is in dezen nacht ons tablinum, onze schatkamer binnengedrongen. Verplaats u in het gemoed van de rechters! Hoe zwaar kan wel tegenover zulke daadzaken het enkele woord van eene jonkvrouw wegen, van wie ieder weet dat zij het met mijne moeder alles behalve eens is, en die alles op het spel moet zetten om haar dienaar te redden.”

»Dit alles doet er niets toe,” zeide Paula. »Maar Hiram heeft den steen niet gestolen. Gij zelf weet het al te goed wie het gedaan heeft. De smaragd, dien hij verkocht, was mijn eigendom, en al gelijken die beide steenen zoo op elkander, dat zelfs de verkooper…”

»Ja, ja, hij kon ze niet onderscheiden. Booze demonen zijn bij dit alles in het spel, duivelsche, helsche geesten. Mijn verstand zou er bij stilstaan, als het leven niet zoo vol van wonderen was. Gijzelve zijt wel het grootste wonder! Hebt gij den Syriër gelast den smaragd te koop te bieden, om met het geld uit dit huis te vluchten? – Gij zwijgt? Dus heb ik het geraden. Wat geeft gij om mijn vader! Mijne moeder hebt gij niet lief, en den zoon – Paula, Paula, misschien doet gij hem toch onrecht! – Gij haat hem, het is u een lust hem te benadeelen.”

»Noch u, noch niemand anders wil ik kwaad doen,” antwoordde het meisje, »en uw vermoeden is valsch. Uw vader ontzegt mij de hulpmiddelen om den mijnen te zoeken…”

»En gij hebt u geld willen verschaffen, om verder onderzoek te doen naar den sedert lang gestorvene. Zelfs mijne moeder stemt toe, dat gij de waarheid liefhebt. Heeft zij gelijk en schept gij er waarlijk geen behagen in mij in het verderf te storten, hoor dan naar mij, volg mijn raad, vervul mijne bede! Ik vraag niet te veel.”

»Spreek dan!”

»Weet gij wat de eer voor een man beteekent? Behoef ik u te zeggen dat ik een verloren, een geschandvlekt man ben, wanneer ik om deze daad van de meest hersenlooze lichtzinnigheid door de rechters van mijn eigen huis word veroordeeld? Het kan mijn vader het leven kosten, als hij verneemt dat het ‘schuldig’ over mij wordt uitgesproken, en ik – ik – wat er van mij worden zal als dat geschieden moet, dat kan ik niet indenken… Ik… God, God, behoed mij voor waanzin! Maar bedaard, bedaard, de tijd dringt… Hoe anders staat het met uw dienaar; hij schijnt reeds nu bereid de schuld op zich te nemen, want hoe men hem ook ondervraagt, hij bewaart het stilzwijgen. Doe hetzelfde, en leggen de rechters bijzonderen nadruk op het onderhoud, dat gij dien nacht met den Syriër hebt gehad – de honden hebben zijn spoor gevonden op uwe trap – spreek dan het vermoeden uit, dat de trouwe man zich van den smaragd kan hebben meester gemaakt, ten einde aan uw verlangen te voldoen tot het doen van verdere nasporingen naar uw vader, zijn geliefden meester. Kunt gij besluiten dit zware offer te brengen – helaas, dat ik het vragen moet! – dan zweer ik u bij alles wat mij heilig is, bij uzelve en bij het hoofd mijns vaders, dat ik Hiram uiterlijk binnen drie dagen, ongeslagen en ongefolterd, met een vorstelijk geschenk uit de gevangenis ontsla, en dat ikzelf hem den weg zal banen om te vluchten waarheen hij wil, of als gij dit begeert, om verder te zoeken naar uw overleden vader. – Zwijg dus, houd u gelaten op den achtergrond, dat is alles wat ik verlang, en dat ik woord zal houden, daaraan ten minste, niet waar, daaraan twijfelt gij niet?”

Diep bewogen had zij hem aangehoord. Zij had medelijden, innig medelijden met hem, zooals hij daar smeekend en door gewetenswroeging gemarteld voor haar stond, als een misdadiger die nog maar altijd niet begrijpen kon dat hij het was, en die bouwde op het vertrouwen, dat hij gisteren nog gerechtigd was van iedereen te vorderen. Hij stond daar voor haar als een schoone, trotsche boom, waarin de bliksem was geslagen en die nu waggelend en met gespleten stam bij een volgend onweder ter aarde moet vallen, als de hovenier hem niet stut. Het liefst zou zij alles wat haar door hem aangedaan was vergeten en zijne hand vriendelijk gegrepen hebben om hem te troosten, maar haar diep gekrenkte trots deed haar de koele ontwijkende houding bewaren, die zij tot hiertoe tegenover hem had kunnen aannemen. Aarzelend en met afgemeten woorden stemde zij toe te zullen zwijgen, zoolang hij woord hield. Niet zoozeer om zijn maar om zijns vaders wil was zij bereid zich tot medeplichtige te maken. Doch daarmede was alles tusschen hen uit, en zij zou de ure zegenen, die haar voor eeuwig van hem en de zijnen zou scheiden.

Dit laatste gedeelte van haar antwoord klonk bijzonder hard en afwijzend, en zij moest op zulk een toon spreken om niet te verraden hoe diep zijn ongeluk en het ondergaan van den zonneschijn in zijn persoon, die ook een wijle haar gemoed zoo zalig had verwarmd, haar aangreep; doch voor hem was het of in die woorden, waaruit ergerlijke minachting en vijandige gezindheid schenen te spreken, een ijskoude wind hem tegenwoei. Hij had moeite om zichzelven meester te blijven, ten einde niet andermaal zich te laten medesleepen tot een heftigen uitval. Het deed hem bijna leed haar zijn geheim toevertrouwd, haar om genade gebeden, aan de zaak niet haar loop gelaten en haar, als het tot een uiterste was gekomen, met zich in het verderf gesleurd te hebben. Liever wilde hij eer en rust prijsgeven, dan zich andermaal te verootmoedigen voor deze vijandin zonder erbarmen, met zulk een ijskoud hart. Op dit oogenblik haatte hij haar werkelijk, en hij wenschte wel met haar een tweegevecht te kunnen aangaan, om haar trots te breken en de verwonnene om genade smeekende aan zijne voeten te zien. Terwijl het bloed hem naar het aangezicht steeg, bracht hij met moeite ten laatste deze woorden uit: »Van u te scheiden, van u, is voor ons allen het beste. Houd u gereed, weldra zullen de rechters u roepen.”

»Goed,” luidde het antwoord, »ik zwijg, en gij zorgt voor de redding van den Syriër; ik heb uw woord!”

»En zoolang gij het uwe getrouw blijft, zal ik het houden; anders,” luidde het van zijne van woede trillende lippen, »anders strijd tot met het staal!”

»Tot met het staal!” herhaalde zij met fonkelende oogen. »Nog eens zeg ik u, ik heb bewijzen dat de smaragd, dien men bij Hiram heeft gevonden, aan mij behoort; bij alle heiligen, die heb ik!”

»Des te beter voor u,” hernam hij op somberen toon, »wee over ons beiden, als gij mij dwingt te vergeten dat gij eene vrouw zijt!” Daarop verliet hij met haastige schreden de zaal.

TWAALFDE HOOFDSTUK

Met gebalde vuisten en kwaadaardigen blik daalde Orion de trap af. Het was hem of zijn hart zou bersten. Wat had hij gedaan, en wat was er van hem geworden! Zoo durfde eene vrouw hem bejegenen, eene vrouw, die hij zijne liefde had gewijd, de schoonste en edelste der vrouwen, de hoogmoedigste, wraakzuchtigste en hatelijkste tegelijk! Hij had eens ergens gelezen: »Wie eene laagheid heeft begaan, waarvan ook een ander weet, die draagt het doodsoordeel van zijne zielsrust in de plooien van zijn gewaad.” Hij gevoelde het gewicht van dit oordeel, en de andere die mede alles wist was Paula, was zij van wie hij bovenal gewenscht had dat zij tot hem mocht opzien! Gisteren hield hij het nog voor de grootste zaligheid op aarde haar te omarmen, haar de zijne te mogen noemen; thans kende hij maar één wensch, haar te vernederen, haar te straffen. Helaas, dat hem de handen gebonden waren, dat hij als een veroordeelde van hare genade afhing! Hij kon niet onder woorden brengen hoe onverdragelijk hem deze gedachte was. Maar zij zou hem leeren kennen! Als een blanke zwaan was hij tot nu toe het leven doorgegaan; als deze noodlottige ure, als deze vrouw hem tot een gier maakte, was het niet zijne, was het hare schuld! Weldra zou blijken wie de sterkste was van hen beiden. Hij moest haar straffen op eene wijze zooals men eene vrouw slechts tuchtigen kan, al moest hij ook langs den weg der misdaad en der ellende zijn doel bereiken. Hij vreesde niet dat de arts hare genegenheid had gewonnen, want hij voelde met onbetwistbare zekerheid dat, hoe zij hem hare vijandschap ook deed gevoelen, haar hart hem en hem alleen behoorde. »De gouden munt der liefde,” zeide hij tot zichzelven, »heeft twee zijden: teeder verlangen en bitteren haat; thans toont zij mij deze laatste zijde, maar hoe verschillend ook het beeld en het schrift van de munt mogen zijn, wanneer men haar laat klinken geeft zij toch maar éen toon, en die toon ligt ook in hare beleedigende taal.”

Aan de familietafel verontschuldigde hij Paula en at zelf zeer weinig, want de rechters waren sedert lang vergaderd en wachtten op hem.

Reeds aan de voorvaderen van den Mukaukas, machtige gouwvorsten, was het recht verleend over leven en dood, en zij hadden zich daarvan zeker al bediend onder de Psamtikiden, aan wier heerschappij de Pers Cambyses zulk een gruwzaam einde had gemaakt. Als eerwaardige symbolen van dit recht prijkten thans nog uraeusslangen, adders wier beten den snelsten dood ten gevolge hebben, en de drakendooder St. George boven de paleizen van den Mukaukas te Memphis en te Lucopolis in Boven-Egypte. Op beide plaatsen stond het aan het hoofd der familie vrij, nadat Justinianus en het laatst keizer Heraclius die oude bevoegdheid opnieuw bevestigd hadden, om aan de onderhoorigen des huizes en de inwoners van het district, waarover hij gesteld was, eigenmachtig de doodstraf te doen voltrekken. De ridder St. George was tusschen de oude slangen geplaatst, om het heidensch symbool door een christelijk te vervangen. Vroeger had de ridder het hoofd van een sperwer, dat wil zeggen van den god Horus gedragen, die om zijn vader te wreken den boozen Seth Typhon had verslagen, doch reeds een paar honderd jaren geleden was de heidensche krokodillendooder in den christelijken overwinnaar van den draak veranderd geworden.

De Arabieren hadden na de verovering des lands de oude instellingen en rechten en zoo ook die van den Mukaukas gehandhaafd. Het gerechtshof, dat in zaken betreffende het huispersoneel werd saamgeroepen, bestond uit de hoogere privaatbeambten van het stadhouderlijk huis. Het ambt van opperrechter bekleedde de Mukaukas zelf en zijn volwassen zoon was zijn natuurlijke plaatsvervanger. Gedurende Orions afwezigheid had het hoofd van de rentmeesters, Nilus, een verstandig en bezadigd Egyptenaar, de plaats van zijn lijdenden meester vaak vervuld, maar heden was aan Orion opgedragen het voorzittersgestoelte in te nemen en het onderzoek te leiden.

De zoon van den stadhouder haastte zich uit de eetzaal naar het slaapvertrek zijns vaders te gaan, en vroeg hem om zijn ring als teeken der volmacht, die hij op hem had overgedragen. De Mukaukas liet zich dezen gewillig van den vinger halen, en drukte den jongeling op het hart, dat zonder toegevendheid en gestreng moest worden gevonnisd. Hij was anders tot zachtheid geneigd, doch op een inbraak in zijn huis stond de dood, en in dit geval was het om der wille van den Arabischen koopman geraden geen vergiffenis te schenken. Orion, indachtig aan zijne overeenkomst met Paula, verzocht nu zijn vader hem de handen geheel vrij te laten. De oude muzelman was een rechtvaardig heer, die onder zekere omstandigheden ook een zacht vonnis zou billijken. Bovendien was de misdadiger eigenlijk geen huisgenoot, maar hij stond in dienst bij eene bloedverwante. De Mukaukas prees het verstandig inzicht van zijn zoon. Als hij zich maar wat beter gevoelde, zou hij gaarne de zitting willen bijwonen, ten einde hem voor de eerste maal een ernstigen plicht te zien vervullen, die zijne geboorte en zijn stand waardig was. Orion kuste zijn vader met warmte en weemoedige ontroering de hand, want ieder woord van waardeering uit den mond van dezen geliefden man deed hem innerlijk goed, doch hij beschouwde het als eene ramp, dat hij zijn rechtersloopbaan, waarvan hij den ernst en de heiligheid gevoelde, aldus – aldus beginnen moest.

Zachtmoediger gestemd, in gedachten verzonken en overwegende hoe Hiram te redden en Paula’s naam liefst geheel buiten de zaak te houden zou zijn, begaf hij zich naar de gerechtszaal, en vond vóor den ingang de voedster Perpetua in een levendig gesprek met den rentmeester Nilus. De oude vrouw was radeloos. Door haar arbeid aan de weefgetouwen had zij tot zooeven niets van al het gebeurde vernomen, en zij bezwoer thans de onschuld van den ongelukkigen Hiram. De steen, dien hij verkocht had, was het eigendom geweest van hare meesteres, en daarvoor ontbrak het goddank niet aan bewijzen, want de kas van den smaragd lag goed bewaard in de kist van hare meesteres. Gelukkig was het nog mogelijk geweest haar even te spreken, maar dat men haar, de dochter van Thomas, als ieder burger- of slavenkind voor het gerecht wilde dagen, dat was ongehoord, dat was schandelijk!

Opeens stoorde Orion barsch dit onderhoud; hij gelastte den ouden deurwachter haar onverwijld te brengen naar het magazijn naast het tablinum, waar de voor het gebruik des huizes bestemde geweven stoffen bewaard werden, en haar daar tot nader order goed te bewaken. De toon waarop hij dit bevel gaf was zoo meesterachtig, dat zelfs de voedster niet tegensprak; ook de rentmeester gehoorzaamde zwijgend zijn gebod, om zich weder bij de rechters te voegen. Nilus kwam verbaasd en angstig in de rechtzaal terug. Zóo had hij den zoon zijns meesters nog nooit gezien. Bij de mededeeling van de voedster waren hem de aderen op zijn jeugdig nog ongerimpeld voorhoofd sterk gezwollen, hadden zijne neusvleugels zich snel en krampachtig bewogen, was de welluidende klank uit zijne stem verdwenen en hadden zijne oogen dreigend gefonkeld.

Nu was Orion alleen en hij knarste op de tanden van boosheid. Ondanks de gegeven belofte had Paula hem verraden, en hoe verachtelijk was de vrouwenlist, waarmede zij dit gedaan had. Voortreffelijk! Voor de rechters kon zij nu zwijgen, gerust zwijgen tot aan het einde der zitting; de voedster, haar spreekbuis, had aan Nilus, den ernstigsten en scherpzinnigsten man in het geheele college, de bewijzen toevertrouwd, die voor haar en tegen hem getuigden. Ongehoord, schandelijk! Een smadelijk, bij uitstek nijdig verraad! Maar nog had zij haar doel niet bereikt, nog had hij de handen vrij, om deze boozen aanval met een tegenstoot af te weren. Welke deze zijn moest, dat was hem reeds bij de mededeeling van de voedster duidelijk geworden, maar zijn geweten, zijne aangeboren neiging, de langdurige gewoonte om zich te houden binnen de perken van wat recht, goed en betamelijk is, dat alles verzette zich daartegen. Niet alleen had hijzelf nooit eene laaghartige gemeene daad begaan, maar het had zijne ergernis opgewekt, zoo vaak hij het had gezien van anderen; en het eenige wat hij ondernemen kon om Paula’s verraad onschadelijk te maken, het was – hij kon het niet loochenen – het was wel ongehoord en stout, maar niet minder verachtelijk en schandelijk. Doch hij wilde en mocht in dezen strijd niet onderliggen. De tijd drong, hij kon onmogelijk lang wikken en wegen, en plotseling ontwaakte in hem een kwaadaardige, woeste strijdlust, en gevoelde hij zich als in de dagen van de wedrennen in den circus, wanneer hij zijn vierspan aanzette om de anderen vooruit te komen. Vooruit dan, vooruit, al moest het voertuig in splinters slaan, al moesten de paarden er bij neervallen en de raderen van zijn wagen de strijdgenooten in het zand van de arena verbrijzelen!

Met een paar haastige schreden bereikte hij het kamertje van den deurwachter, een wakker man, die sedert veertig jaren dit ambt bekleedde. Vroeger was hij smid geweest en thans gebruikte men hem om kleine herstellingen te doen aan het gewone huisraad. Orion was als kind een aardige knaap, die ieders hart wist te stelen, en dus ook de lieveling van dezen man geweest. Vaak had hij zich in diens kamertje opgehouden en hem de kunstgrepen van zijn handwerk afgezien. Met een bijzonderen aanleg voor werktuigkunde begaafd, had hij zich een leerzaam scholier van den oude betoond en het zoover gebracht, dat hij zijne ouders op hunne geboortedagen, die in Egypte bijzonder feestelijk gevierd en door het geven en ontvangen van geschenken opgeluisterd werden, met sierlijke kastjes en banden voor gebedenboeken kon verrassen, die hij met eigen hand gesneden en van sloten voorzien had. Hij kon alle instrumenten hanteeren en koos thans fluks de zoodanigen uit, die hij meende noodig te hebben. Op de vensterbank van het kamertje stond een bloemruiker, dien hij gisteren avond voor Paula bestelde, maar op dezen schrikkelijken dag vergeten had te halen. Met dezen in de hand en de instrumenten in de borstplooien van zijn gewaad snelde hij naar de trap.

»Voorwaarts, altijd voorwaarts!” riep hij zichzelven toe, toen hij Paula’s kamer binnendrong, de deur grendelde, en zich op de knieën neerliet bij hare kist, na de bloemen uit de handen te hebben gelegd. Als hij ontdekt werd, dan heette het dat hij naar hare kamer was gegaan om dezen ruiker te brengen.

»Voorwaarts, steeds voorwaarts!” dacht hij altijd, terwijl hij de scharnieren losschroefde, waarmede het deksel aan de kist was verbonden. Zijne handen beefden, zijne ademhaling versnelde, maar het werk vorderde toch. Op deze manier moest het hem gelukken, want het kunstslot van de kist liet zich niet openen zonder het te vernielen. Daar lichtte hij het deksel en – als ondersteunden hem vriendelijke machten – bij den eersten greep in de kist hield hij de halsketen met de ledige kas in de hand. Het hulsel van bladgoud hing aan het kunstig gewerkt halssieraad; dit los te haken en bij zich te steken was het werk van een oogenblik.

Maar nu ging het niet meer, al riep hij zich het »voorwaarts” nog zoo luide toe. Dat was een diefstal, daarmede ontroofde hij iets aan haar, die hij, als zij maar gewild had, bereidwillig met alles zou hebben overladen, waarmede het lot hem zoo overrijk gezegend had. »Neen, dat, dat…”

Daar schoot hem plotseling eene zonderlinge gedachte door het hoofd, eene gedachte die hem, te midden van den vreeselijken ernst van deze ure een glimlach om de lippen plooide. Zonder verwijl voerde hij haar uit; hij greep diep in zijn onderkleed en haalde een edelsteen te voorschijn, die aan eene gouden keten op zijne borst hing. Dit kleinood, het meesterwerk van een groot Grieksch steensnijder uit den heidenschen tijd, was hem vereerd door zijn besten vriend in Konstantinopel, als tegengeschenk voor een vierspan, dat dezen bijzonder beviel, en de steen bezat inderdaad hooger waarde dan een half dozijn edele paarden. Als in een roes, half waanzinnig, volgde Orion dien ontstuimigen drang van zijn gemoed, en het verheugde hem dat hij een kostbaar stuk bij de hand had om in de plaats van het armzalig bladgoud te hangen. Met een paar handgrepen was alles in orde, maar het weder aanschroeven van de scharnieren vorderde meer tijd, want zijne vingers beefden sterk, en hoe nader het oogenblik kwam, waarop hij Paula zijne overmacht wilde laten voelen, des te sneller klopte zijn hart, des te moeielijker viel het hem zijn geest tot kalme overweging te dwingen.

Nadat hij de deur ontgrendeld had, moest hij weder als een dief de lange gang van de verdieping der gasten bespieden. Dit verhoogde zijne opgewondenheid tot verbittering tegen de wereld en het noodlot, en het meest tegen haar, die hem tot zulk eene smadelijke zelfvernedering dwong. De renner hield de teugels en den prikkel in de hand. Voorwaarts nu, voorwaarts! Evenals toen hij nog een jongen was, vloog hij de trappen af, telkens een drietal treden overspringende, en toen hij in de voorzaal de Grieksche opvoedster Eudoxia aantrof, die hare wilde kweekelinge Maria juist in huis trok, wierp Orion haar den bloemruiker toe, dien hij weder had meegebracht, en ijlde, zonder acht te geven op de smachtende blikken waarmede de bedaagde jonkvrouw hare dankzegging begeleidde, naar het kluisje van den deurwachter terug, waar hij zich haastig ontdeed van alle gereedschappen.

Weinige oogenblikken later betrad hij de rechtzaal. De rentmeester Nilus wees op den hooger geplaatsten opperrechterszetel van zijn vader, maar eene sterke huivering weerhield hem dit eerwaardig gestoelte te bezetten. Met gloeiend hoofd en somberen blik, zoodat alle aanwezigen hem verbaasd en schuw aanzagen, opende hij met driftig uitgestoote woorden deze zitting. Nauw wist hijzelf wat hij sprak, en hij hoorde zijne eigene toespraak niet duidelijker dan het geruisch der zee uit de verte. Toch gelukte het hem klaar uiteen te zetten wat er gebeurd was, hij toonde den rechters den geroofden steen, dien men den dief afhandig had gemaakt, berichtte op welke wijze men dezen weder in bezit had gekregen, verklaarde den vrijgelatene van de dochter van Thomas schuldig aan inbraak, en beval hem tot zijne verantwoording aan te voeren wat hij vermocht.

Doch de aangeklaagde wist er slechts met moeite stotterende uit te brengen, dat hij onschuldig was. Het was zijne zaak niet zichzelven te verdedigen, maar misschien zou zijne meesteres iets tot zijne rechtvaardiging in het midden willen brengen.

Daarop streek Orion zijne verwarde haren uit het aangezicht, wierp het verhitte hoofd trotsch in den nek en zeide, zich tot de rechters keerende: »Zij is eene aanzienlijke jonkvrouw, eene verwante van ons huis, het is betamelijk haar buiten deze treurige zaak te houden. Hare voedster heeft Nilus bovendien medegedeeld, wat misschien in staat is om dezen ongelukkige te redden. Wij willen niets daarvan onopgemerkt laten, maar gij, die minder goed met de verhoudingen tusschen de verschillende personen bekend zijt, moet dit wel in het oog houden, om niet op een dwaalspoor te geraken. Zij is aan den beschuldigde gehecht, en hem en Perpetua schat zij hoog als het eenige wat haar uit het ouderlijk huis is overgebleven. Verder moet het mij en u niet verwonderen, wanneer eene edele vrouw als zij het waagt de schuld van een ander op zich te nemen, en zichzelve in een twijfelachtig licht te plaatsen, om een dienaar te redden, die altijd trouw en eerlijk is geweest. De voedster is bij de hand, zullen wij haar roepen, of heeft zij u Nilus alles toevertrouwd, wat hare meesteres ten gunste van den vrijgelatene aanvoerde?”

»Perpetua heeft mij, en ten deele ook u eene geloofwaardige mededeeling gedaan,” antwoordde de rentmeester, »maar ik vermag haar toch niet zoo juist weer te geven als zijzelve, en ik dacht daarom dat het goed zou zijn de vrouw te laten voorkomen.”

На страницу:
13 из 14