bannerbanner
De nijlbruid
De nijlbruid

Полная версия

De nijlbruid

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
11 из 14

Paula had het kind nu eens ernstig dan weder lachend aangehoord; doch toen het zweeg wischte zij het nog eens de oogen af en zeide: »Uw oom is een man, waarmede gij niet moogt spelen als met uws gelijken. De herinnering, die gij van hem gekregen hebt, is in elk geval wel wat hard uitgevallen; maar Orion heeft getracht dat alles weer goed te maken. Doch gij hebt van een wilde jacht gesproken, wat was dat?”

Bij deze vraag helderden Maria’s oogen plotseling weer op. In een ommezien was al het leed dat haar weervaren was en zelfs de platgeslagen neus van haar voorvader vergeten, en onder een vroolijk schaterlachen, dat uit het diepst harer ziel kwam, zeide zij: »Ja, dat hadt ge moeten zien! Daar zoudt ook gij plezier in gehad hebben. Zij hebben den deugniet willen vangen, die den smaragd uit het tapijt heeft getrokken. Hij had zijne schoenen verloren, die de honden onder den neus werden gebracht, en nu braken ze los! Eerst vlogen ze hier naar de trap, toen in den stal, daarna in de woning van den paardrijder; ik er altijd bij, altijd de dassen en de andere keffers achterna. Daarop hielden ze raad, en ten laatste ging het de poort uit de stad in. Ik mag den hof niet verlaten, maar – gij moet er niet boos om zijn – het was te plezierig. Ze renden de poort uit door het Hapistraatje, over de Taanchplaats en eindelijk naar de goudsmedenstraat, en daar stormde de geheele bende den winkel binnen van den jood Gamaliël, dien grappigen man. Terwijl hij met de anderen sprak, bracht zijne vrouw mij abrikozentaartjes, zoo lekker als ze bij ons niet zijn.”

»En hebben zij den man, dien ze vervolgden, gekregen?” vroeg Paula, die onder het verhaal van het kind telkens van kleur verschoot.

»Dat weet ik niet,” antwoordde Maria verlegen; »er was eigenlijk niemand, dien men achterna ging. De honden hielden de neuzen altijd naar den grond, en wij liepen ze achterna.”

»Alleen om een ongelukkige te vangen, die met den diefstal niets te maken heeft. Denk eens na, Maria; de schoenen gaven de honden de lucht, en men liet ze los om den man te pakken, die ze gedragen heeft en nog door geen rechter verhoord is. Men heeft ze in de voorzaal gevonden; misschien liet hij ze daar toevallig liggen of bracht een ander ze daarheen. Verplaats u nu eens in den toestand van zulk een onschuldig mensch, een christen als wij, die men met jachthonden achterna zet als een roofdier. Is dat niet verschrikkelijk? Een goed mensch moest daarover niet lachen.”

Paula zeide dit met zooveel ernst en nadruk, zoo medelijdend, en hare geheele houding deed zoo duidelijk blijken, hoe zeer het gebeurde haar verontrustte, dat het kind haar bezorgd aankeek, met betraande oogen naar haar toeliep en terwijl zij haar gelaat in haar kleed verborg, uitriep: »Ik wist niet dat zij een arm mensch achternazaten, en als u dat weder zoo verdrietig maakt, zou ik er niet bij hebben willen zijn! Maar is het dan waarlijk zoo erg? Gij zijt zoo dikwijls bedroefd, als wij anderen lachen.” Daarbij zag zij met de groote vochtige oogen tot Paula op.

Deze drukte haar tegen zich aan, kuste haar hartelijk en zeide dan met weemoedige vriendelijkheid: »Hoe gaarne zou ik vroolijk willen zijn als gij! Maar ik heb te veel beleefd wat mij bedroefd maakt. Lach maar en verheug u naar hartelust, waarlijk ik gun het u wel; doch wat dien armen man aangaat, dien men achterna zette: ik vrees dat het mijns vaders vrijgelatene is, de trouwste en eerlijkste mensch ter wereld. Heeft men bij die vroolijke jachtpartij niemand uit den goudsmidswinkel meegepakt?”

Het kind schudde ontkennend het hoofd, vragende: »Zou het uw stotterende Hiram, den paardrijder zijn, dien zij vervolgen?”

»Ik vrees het.”

»Ja, ja,” zeide de kleine. »Wacht eens… het… Ach God, het zal u weer bedroeven, maar ik geloof… ze zeiden de schoenen hadden – ik lette er niet zoo op – ze hadden… Men sprak altijd van een paardrijder, een vrijgelatene, een stotteraar.”

»Dan hebben zij zeker een onschuldige nagezeten,” zeide Paula met een zwaren zucht, terwijl zij zich weder aan hare kaptafel neerzette, om haar toilet te voltooien.

Terwijl hare handen zoo ijverig mogelijk in de weer waren, verzonk zij in gedachten; zij gaf het kind maar halve antwoorden, en liet het in haar open kist snuffelen. Maria haalde het van zijn sieraad beroofd kleinood er uit en deed het om haar hals.

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en Katharina, het dochtertje van de weduwe Susanna trad de kamer binnen. Het meisje, aan wie de gade van den Mukaukas haar volwassen zoon wilde uithuwen, reikte Paula nauwelijks tot aan de schouders, maar zij zag er keurig netjes uit; alles was in de puntjes, en zij had een frisch, vroolijk en allerliefst gezichtje. Als zij lachte zag men hare kleine, sneeuwwitte ver uit elkander staande tandjes glinsteren, en hare heldere oogjes keken zoo lustig rond, als hadden ze in de wereld niets dan blijmoedige dingen te zoeken of onschuldige grappen te verzinnen. Ook zij wilde Paula tot vriendin hebben, maar zij jaagde dit doel niet na met zooveel zelfverloochening en dweepte niet altijd met haar als Maria. Soms betoonde Katharina haar zulk eene hartstochtelijke teederheid, dat de oudere jonkvrouw haar intoomen moest; dan weder keerde zij deze met trotschen weerzin, boos en grommend den ruw toe, omdat zij meende door de Damasceensche koel bejegend of bij Maria achtergesteld te zijn. Het lag wel-is-waar in Paula’s hand om aan dat »boos zijn” van het »kwikstaartje”, dat gewoonlijk een grappigen bijsmaak had, door een goed woord of een kus een einde te maken, doch zonder zulk eene vriendelijke tusschenkomst zou Katharina in staat zijn geweest tot aan haar laatsten snik aan die boosheid toe te geven. Heden viel zij haar om den hals, en toen Paula op meer afgemeten toon dan anders verzocht, te wachten tot zij eerst haar toilet voltooid zou hebben, ging zij, zonder zich in het minst gevoelig te toonen, naar de kleine Maria toe en nam haar het halssieraad uit de handen, om dit zichzelve om te doen. Het keurig bewerkt en met paarlen bezet kleinood beviel haar bij uitstek, alleen de ledige kas, waaruit Hiram den smaragd met zijn mes had gelicht, bedierf den indruk van het geheel. Toch was het nog een vorstelijk sieraad, en nadat zij ook een grooten waaier van struisvederen uit de kist genomen had, vertoonde zij voor hare kleine vriendin met grappige en stijve bewegingen, hoe de keizerin en de prinsessen aan het hof buigen en hare onderdanen genadig groeten; hetgeen veel stof tot lachen gaf. Toen Paula gekleed was, en zij Katharina verzocht het halssieraad af te doen, bleef het ledige, door Hiram wat verbogen bladgoud aan het fijne kantwerk van haar bovenkleed hangen. Maria maakte den halsketen los, dien de Damasceensche daarna weder in de kist borg.

Terwijl Paula deze sloot vroeg zij Katharina, of zij Orion ook ontmoet had.

»Orion?” vraagde zij op een toon, als had niemand buiten haar het recht naar hem te vragen. »Wij kwamen samen de trap op; hij wilde naar de gewonden gaan kijken. Hebt gij hem wat te zeggen?”

Daarbij kreeg zij een kleur en keek Paula wantrouwend aan, die echter niets antwoordde dan »misschien,” waarop zij liet volgen, terwijl zij het koordje met den sleutel van de kist om haar hals hing: »Komt meisjes, het is tijd om te ontbijten; ik ga heden niet mede naar beneden.”

»Ach,” zuchtte Maria teleurgesteld. »Grootvader is zeer ziek en grootmoeder blijft bij hem, en komt gij ook niet, dan – dan moet ik alleen met Eudoxia eten; want de wagen van Katharina staat te wachten, en zij rijdt dadelijk weder naar huis. Ach toe, kom! Doe het mij ten gevalle. Gij weet niet hoe knorrig die Eudoxia zijn kan, als het zoo heet is.”

»Ga toch mede!” verzocht ook Katharina; »wat toch wilt ge langer hierboven doen? Tegen den avond kom ik zeker met mijn moedertje weer.”

»Best,” antwoordde Paula, »maar ik moet eerst naar de zieken.”

»Mag ik mede?” vroeg het kwikstaartje, de jonkvrouw vleiend over den arm streelende.

Doch Maria klapte in de handen en riep: »Zij wil alleen naar Orion, want zij houdt zooveel van hem…”

Katharina sloot het kind haastig den mond, doch als Paula haar eenigszins gejaagd aan het verstand had gebracht, dat zij zeer ernstige dingen met Orion te bespreken had, keerde Katharina haar met eene haastige en trotsche beweging den rug toe en ging spijtig de trap af, terwijl Maria zich langs de leuning liet afglijden. Weinige dagen geleden zou het nauwelijks zestienjarige kwikstaartje haar zeer gaarne op dezelfde wijze gevolgd zijn.

Intusschen klopte Paula aan het eerste ziekenvertrek en betrad het daarna even zacht toen de pleegzuster, eene non uit het St. Katharina-klooster, de deur voor haar geopend had.

Orion dien zij zocht, was hier geweest, maar had zich juist weder verwijderd.

In het eerste vertrek lag de verwonde aanvoerder van de karavaan, in het tweede de waanzinnige. In eene aan het eerste vertrek grenzende zaal, die voor hooge gasten bestemd en daarom met vorstelijke pracht gemeubeld was, zaten twee mannen in druk gesprek, namelijk de Arabische koopman en de arts Philippus, een zeer groote, grof gebouwde jonge man van nauwelijks dertig jaren, wiens kleeding uit eene nette maar grove stof bestond, zonder eenig sieraad. Hij had een verstandig bleek gezicht, waarin twee zwarte goedige maar toch scherpe en levendige oogen glinsterden. Zijne stevige kaakbeenderen stonden te veel naar voren; het onderdeel van zijn aangezicht was klein, leelijk en als ingedrukt, terwijl zijn hoog en breed voorhoofd den kop van een denker vertoonde, en als een heerlijke koepel een niet zeer fraai en onaanzienlijk gebouw kroonde.

Deze man, die weinig aantrekkelijkheid bezat en toch door het sterk sprekend karakter van zijne uitwendige verschijning moeielijk, zelfs niet in een kring van personen van beteekenis, over het hoofd gezien kon worden, was juist in een levendig gesprek gewikkeld met den Arabier, die gedurende de kennismaking van deze twee dagen eene bijzondere belangstelling had opgevat voor zijn persoon, iets wat wederkeerig bij hem het geval scheen te zijn. Het laatst was thans Orion het onderwerp van hun gesprek geweest, en de heelmeester een onvermoeid arbeider, die niemand lijden mocht die werkeloos en alleen voor zijn genot leefde, had den jonkman, bij alle waardeering van zijn schitterenden aanleg en zijn welbesteeden leertijd, veel harder beoordeeld dan de oude heer. Den arts was elk menschelijk wezen heilig, en al wat een mensch naar lichaam of ziel dreigde te benadeelen, moest naar zijn oordeel weggenomen worden. Het was hem bekend welk eene ramp Orion over de ongelukkige Mandane had gebracht, hoe lichtvaardig deze had gespeeld met de harten van andere vrouwen, en dat maakte hem in zijne oogen tot een gevaarlijk en strafwaardig medelid der samenleving. Voor hem was het leven eene plichtsvervulling, en met arbeid verbonden, onverschillig welke, wanneer deze maar het algemeen ten goede kwam, voldeed men aan deze roeping. Doch de jonge heeren van het slag van Orion erkenden die verplichting niet alleen niet, maar gebruikten het leven geheel en onverdeeld tot lage, zelfzuchtige doeleinden. Voor den ouden muzelman daarentegen was het leven een droom, waarvan ieder het schoonste deel, de jeugd, met een ontvankelijk gemoed genieten moest, terwijl hij slechts had te zorgen bij het ontwaken, hetwelk met den dood begon, te kunnen hopen op de toelating tot het paradijs. Hoe weinig vermocht een mensch te doen tegen het ijzeren geweld van het noodlot! Ook door ingespannen arbeid kon dit niet bezworen worden, het kwam er maar op aan daar tegenover het juiste standpunt in te nemen en het waardig onder de oogen te zien. Orion’s noodlot had zijne levensboot tot dusverre te licht belast; bij schoon weder bewoog zij zich in de richting, waarheen de wind haar dreef. Hijzelf had er voor gezorgd zijn vaartuig goed uit te rusten, en wanneer het lot het eens zwaar belaadde en tegen de klippen slingerde, dan eerst zou het blijken, wie en wat hij was; hij, Haschim, geloofde zeker, dat hij dan zijn karakter voortreffelijk zou toonen. Bij een schipbreuk blijkt wat een man waard is.

Hier viel de arts hem in de rede om te bewijzen, dat niet het noodlot den mensch beheerscht, maar de mensch zelf zijn levensschip stuurt, doch Paula keek in de zaal en maakte hierdoor aan het onderhoud een einde. De koopman boog eerbiedig, Philippus groette met achting, maar tevens met eenige terughouding, gelijk men het van een zelfstandig man als hij was verwachten kon. Sedert jaren was hij een dagelijksche gast in het stadhouderlijk verblijf, en hoewel hij Paula in den beginne weinig belangstelling had betoond, trok hij, sedert vrouw Neforis haar koel bejegende, hare partij, zoo vaak dit voegzaam geschieden kon. De gesprekken met hem, welker harde, scherpe toon haar aanvankelijk niet aanstond, en die haar vaak zoo in de engte hadden gedreven, dat zij het nauwelijks verdragen kon, waren haar echter sedert lang lief en tot eene behoefte geworden. Zij hielden haren geest wakker in een kring, die zich enkel bezighield met de kleine familieaangelegenheden der in verval gekomen stad, of met dogmatische strijdpunten; want de Mukaukas nam zelden deel aan het onderhoud der vrouwen.

De arts onderhield zich nooit met haar over dagelijksche voorvallen, maar sprak voor haar zijn oordeel uit over de meeningen van anderen, of over ernstige levensvragen en boeken, die zij beiden kenden, en wist zoo hare tegenspraak uit te lokken, waarop hij geéstig en scherp antwoordde. Langzamerhand had zij zich gewend aan zijne stoute denkbeelden en aan de openhartigheid waarmede hij, zonder zich aan iets te storen, de waarheid uitsprak, en het begaafde meisje verkoos thans het gesprek met hem boven elk ander onderhoud, daar zij erkend had dat in dezen denker, in dit vat vol van alle wetenschap eene ware kinderziel huisde, en dat hij daarbij eene mate van zelfverloochening bezat zonder wederga. Aan de gemalin van haar oom mishaagde alles wat zij deed, en zoo ook haar vertrouwelijken omgang met dezen man, wiens uitwendig voorkomen waarlijk niets aantrekkelijks had voor een jong meisje. – Eene aanzienlijke familie had een arts, om voor de gezondheid harer leden te zorgen of om hen te genezen, en het voegde den huisgenooten niet met hem als met iemand van denzelfden stand vertrouwelijke gesprekken te voeren. Zij verweet Paula, die zij vaak over haar trots berispte, dat zij zich tegenover Philippus op eene ongepaste manier vernederde, doch het meest verdroot haar, dat de Damasceensche op menig halfuur voor zich beslag legde, hetwelk Philippus anders zou hebben gewijd aan haar gemaal, wiens persoon en gezondheid voor haar boven alles gingen.

De Arabier, dien zij gisteren zoo had aangevallen, herkende haar terstond, en nadat de goede verstandhouding spoedig tusschen hen hersteld was en Paula had toegegeven, dat het verkeerd van haar was een enkel welgezind man voor het misdrijf van een geheel volk aansprakelijk te maken, en Haschim weder geantwoord had, dat een rechtgevoelend hart altijd het ware vindt, bracht zij het gesprek ook op haren vader, en de arts deelde den Arabier mede, dat zij altijd nog niet moede was den verlorene te zoeken.

»Dat is veeleer mijne eenige levensroeping,” zeide de jonkvrouw.

»Ten onrechte, zou ik meenen,” merkte de arts op, doch de koopman weersprak hem, want er waren dingen, die een mensch te kostbaar zijn om ze prijs te geven, ook wanneer de hoop om ze weer te vinden zoo wankel en zwak werd als een verteerde stroohalm.

»Dat ondervind ook ik,” hernam Paula, »en hoe kunt gij, Philippus, mij tegenspreken? Heb ik niet uit uw eigen mond gehoord, dat gij bij uwe kranken de hoop niet opgeeft, tot de dood er een einde aan maakt? Ik houd vast aan mijne verwachting, thans meer dan ooit, en ik gevoel dat dit goed is. Mijne laatste gedachte, mijn laatste sestersie wijd ik eraan om mijn vader te vinden, wat mijn oom en zijne vrouw er ook van zeggen, hoe zij mij ook tegenspreken.”

»Maar eene jonkvrouw kan in dergelijke zaken bezwaarlijk de hulp van een man ontberen,” zeide de koopman. »Ik kom veel in de wereld, spreek met allerlei vreemdelingen uit verre landen, en wilt gij mij de eer bewijzen, kies mij dan tot uw helper, en vergun mij bij het opsporen van den edelen verlorene uw bondgenoot te zijn.”

»Dank, innigen dank!” antwoordde Paula, terwijl zij blijmoedig en met warmte de hand van den muzelman drukte. »Houd hem, dien ik verloren heb, waarheen gij ook trekt, in gedachtenis. Ik ben een arm verlaten meisje, maar als gij hem vindt…”

»Dan zult gij weten, dat er ook onder de muzelmannen zijn die…”

»Die gaarne barmhartigheid oefenen en verlatene vrouwen vriendelijk ter hulp komen,” vulde Paula aan.

»En als Allah het zoo beschikt, met goed gevolg,” ging de Arabier voort. »Zoodra ik eenig spoor vind, zult gij van mij hooren, thans moet ik echter aan gene zijde van den stroom naar den veldheer Amr. Ik ga getroost, want ik weet dat mijn arme, brave Rustem in goede handen is, vriend Philippus! Reeds dadelijk in Fostat zal het eerste onderzoek beginnen, verlaat u daarop, mijne dochter!”

»Dat doe ik,” antwoordde Paula van blijdschap aangedaan. »Wanneer zien wij elkaar weer?”

»Morgen, op zijn allerlaatst overmorgen vroeg.”

Hierop ging het meisje naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Wij hebben thans een spoor gevonden, heer, ja ik hoop, dat de bode reeds onderweg is. Hebt gij nog even tijd mij aan te hooren?”

»Eigenlijk moest ik reeds lang aan de overzijde van de rivier Zijn; heden dus niet, maar zoo ik hoop morgen.” Daarop reikte de Arabier haar en den arts zijne hand en ging haastig heen.

Paula bleef in gedachten staan; toen viel haar in, dat de vervolgde Hiram zich aan de overzij bevond onder het bereik van de Arabische macht, en dat de koopman misschien zich voor hem in de bres kon stellen, wanneer zij hem openhartig alles mededeelde wat zij wist. Zij stelde bijzonder vertrouwen in den ouden heer, wiens goedige en deelnemende blik haar nog altijd voor oogen zweefde; en zonder verder op den arts te letten, liep zij ijlings naar de deur van het eerste ziekenvertrek. Daarnaast hing een crucifix, en de non lag daarvoor nedergeknield, om voor den ongeloovigen kranke te bidden en den goeden herder te smeeken zich ook te ontfermen over het schaap, dat niet tot zijne kudde behoorde.

De jonkvrouw waagde het niet de biddende te storen, die voor den smallen uitgang lag, en zoo verliepen er eenige oogenblikken, tot de arts hare groote onrust opmerkte, de zaal verliet, de non even op den schouder tikte en haar zacht, maar recht vriendelijk verzocht: »Eén oogenblik, lieve zuster! Uw vroom gebed wordt altijd gehoord, maar deze jonkvrouw heeft haast.”

De non stond dadelijk op, ging ter zijde en zag Paula met een onvriendelijken blik na, toen deze haastig de trap afging.

Aan de hofpoort zocht het oog van de jonkvrouw den Arabier te vergeefs. Zij ondervroeg daarop een slaaf en vernam, dat het paard van den koopman hier lang had gewacht, dat hij zooeven de poort was doorgerend en zeker reeds op de schipbrug zou zijn, die Memphis met het eiland Roda en dit weder met het fort Babylon en het nieuw ontstaande Fostat verbond.

ELFDE HOOFDSTUK

Vol onrust en ontevreden op zichzelve klom Paula de trap weder op. Was het de hitte van dezen dag, die haar zoo mat maakte en haar de tegenwoordigheid van geest deed verliezen, waarover zij anders beschikken kon? Zij begreep nu zelve niet waarom zij de gelegenheid om bij Haschim voor den trouwen dienaar te pleiten niet terstond had aangegrepen. Misschien had de koopman zich het lot van Hiram kunnen aantrekken. De slaaf aan de poort had haar gezegd, dat men hem nog niet in handen had gekregen; de tijd om iets voor hem te doen was dus nog niet gekomen. Zij wilde het doen, wilde de boosheid harer verwanten op zich laden, desnoods alles verraden wat zij in dien nacht gezien had, om den trouwen dienaar te redden. Dat was haar plicht, maar vóor zij het deed, vóor zij Orion zoo diep vernederde, wilde zij hem waarschuwen. De gedachte hem van zulk eene ergerlijke daad te moeten beschuldigen, kwelde haar niet minder dan de noodzakelijkheid om zichzelve leed te berokkenen. Zij haatte hem, maar zij had liever het schoonste kunstwerk aan stukken geslagen, dan hem gebrandmerkt, hem wiens schoon en innemend beeld nog altijd hare ziel vervulde.

In plaats van Maria aan het ontbijt op te zoeken of den afgematten oom aan te bieden eene partij met hem te schaken, begaf zij zich weder naar het ziekenvertrek. Eene ontmoeting met vrouw Neforis of met Orion zou haar pijnlijk aangedaan, zelfs geërgerd hebben. In lang had zij zich niet zoo vermoeid en afgemat gevoeld. Misschien zou een gesprek met den arts haar wat opwekken. Na de afwisselende aandoeningen van de laatste uren verlangde zij naar iets, wat het ook zijn mocht, dat haar kon opbeuren en over iets anders doen denken.

In het eerste ziekenvertrek vraagde de non haar koel wat zij verlangde en wie haar verlof had gegeven om aan de verpleging deel te nemen. De arts, die juist het verband om het hoofd van den Masdakiet opnieuw bevochtigd had, wendde zich daarop tot de kloosterzuster en bracht haar duidelijk aan het verstand, dat hij de jonkvrouw als helpster bij zich wilde hebben, en wel bij de behandeling van beide kranken. Daarop ging hij Paula voor in de zaal en zeide haar met eene zachte stem: »Voor het oogenblik is alles in orde. Zetten wij ons hier een poosje neer.”

Zij nam nu plaats op den divan, hij op een zetel tegenover haar. Philippus begon het gesprek met te zeggen: »Gij hebt zoo straks den schoonen Orion gezocht, thans moet gij…”

»Wat?” vroeg zij ernstig. »Gij moogt het wel weten: de zoon des huizes staat mij niet nader dan zijne moeder. Met dat ‘schoone Orion,’ hebt gij iets willen zeggen, dat ik niet weder verlang te hooren. Ik moet hem echter nog heden over eene gewichtige aangelegenheid spreken.”

»Wat geeft mij dan de vreugde, u hier weder te zien? Eerlijk gezegd, had ik niet op uwe terugkomst gehoopt.”

»En waarom niet?”

»Vergun mij het antwoord schuldig te blijven. De menschen hooren niet gaarne onaangename dingen. Als iemand onzer een ander voor niet geheel gezond houdt…”

»Wanneer dat op mij slaan moet,” zeide het meisje, »kan ik u verzekeren: het eenige wat mij in mijzelve nog bevalt is juist mijne gezondheid. Spreek maar uit wat gij op ’t hart hebt. Zeg wat mij aangaat het ergste. Ik heb heden iets noodig wat mij opheft uit dezen toestand van verslapping, zelfs wanneer het mij boos maakt.”

»Goed zoo,” hernam Philippus; »doch ik begeef mij in een gevaarlijk vaarwater. – Om uwe gezondheid, of wat men gewoonlijk zoo noemt, kan elke visch u benijden; maar die hoogere gezondheid, die der ziel, daarop, vrees ik, kunt gij niet roemen.”

»Dat begin is bedenkelijk,” antwoordde het meisje. »Uit uw verwijt schijnt te volgen, dat ik u of iemand anders onrecht heb aangedaan.”

»Was dat het geval maar!” zeide de arts. »Niets, niet het minste is mij uwerzijds bejegend. Ik ben die ik ben, denkt gij voor uzelve en wat geef ik om de anderen?”

»Het is de vraag wat gij onder die anderen verstaat.”

»Niets minder dan allen, die u hier in huis, in deze stad, op deze wereld tegenwoordig omringen. Zij zijn voor u lucht en nog minder dan dit; want de lucht is een stof, wier kracht zeilen vult en schepen tegen den stroom opstuwt, welker afwisselende natuur op de gunstige of ongunstige gesteldheid van ons lichaam inwerkt…”

»Ik heb mijne wereld hierbinnen,” hernam Paula, terwijl zij de hand op het hart legde.

»Zeer juist! De geheele schepping kan daar eene plaats vinden; want wat men gemeenlijk een menschenhart noemt, hoeveel kan dat niet omvatten! Hoe meer men meent dat het in zich bevatten kan, des te gewilliger neemt het alles op. Het is gevaarlijk het slot ervan te laten roesten, want als dat gebeurt en men wil het openen, dan helpt geen rukken en trekken meer. En dan… maar ik wil u niet kwetsen… gij hebt u gewend altijd op het verledene terug te zien…”

»Wat verblijdends ligt er dan vóor mij? Uwe berisping is hard en bovendien niet rechtvaardig. Hoe weet gij toch in welke richting ik zie?”

»Omdat ik u met het oog van een vriend heb gevolgd. Waarlijk Paula, gij hebt verleerd om u heen en vooruit te zien. Wat achter u ligt, wat voor u verloren ging, dat is de wereld waarin gij leeft. Ik heb u eens op een afgebrokkelden papyrusrol van mijn ouden pleegvader Horus Apollon een heidenschen demon getoond, die vooruit loopt, terwijl de kop hem zoo op den hals zit, dat het geheele gezicht en de oogen achterwaarts zien.”

»Dat herinner ik mij zeer goed.”

»Nu, gij gelijkt reeds lang op zulk een demon. Alles vloeit, zegt Herakleitos, en gij zijt gedwongen met den grooten stroom voort te zwemmen. Of wilt gij een ander beeld: gij moet op het pad des levens voorwaarts loopen naar het doel dat allen nastreven. Doch uw oog ziet daarbij achterwaarts, waar het zich vermeit in eene schoone, rijke ouderlijke woning, in de liefde en teederheid van zoovelen, en in een gelukkig maar helaas vervlogen bestaan. Daarbij treedt gij voorwaarts, en wat moet nu het gevolg zijn?”

На страницу:
11 из 14