bannerbanner
Homo sum: Roman
Homo sum: Roman

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
5 из 6

Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.

Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.

De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.

Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen.

Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.

Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.

Dat was nu twintig jaren geleden, en heden stond alles, wat hij toen doorleefd had, hem weder helder voor den geest. Hij zag gelijk toen, het ledige bed zijner vrouw voor het oog zijner verbeelding, en hij gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten als in dien feestnacht.

Daar vertoonde zich eene schaduw vóor de opening van het hol. Hij haalde weder vrij adem, nu hij verlost was van dit schrikkelijk droomgezicht; want hij had Paulus herkend, die aan zijne zijde nederknielde.

»Water, water!” smeekte Stephanus zacht. De Alexandrijn, wien het gejammer van den ouden man, dat hij dadelijk bij het binnentreden van de spelonk hoorde, diep door de ziel sneed, greep de kruik, keek er in, zag dat zij geheel was uitgedroogd, en vloog toen, als gold het een wedloop, naar de bron beneden, vulde haar met water, zette haar den kranke aan de lippen, die met gretige teugen den laafdrank opslurpte, en diep ademhalende uitriep: »Nu is het weer goed. Waar zijt gij toch zoolang gebleven? Ik was zoo dorstig!”

Paulus, die naast den grijsaard op de knieën was neergezonken, drukte zijn voorhoofd in de legerstede en antwoordde niets.

Stephanus zag zijn metgezel verwonderd aan, en toen hij bespeurde dat deze hevig weende, vroeg hij niet verder.

Gedurende een uur heerschte er doodsche stilte in het hol. Ten laatste hief Paulus zijn hoofd op en zeide: »Vergeef mij, Stephanus. Terwijl ik door gebed en geeseling de rust trachtte weer te vinden, die ik zelf had verspeeld, heb ik uw nood en angst vergeten. Dat zou zelfs geen heiden gedaan hebben!”

De kranke liet vriendelijk de hand over den arm van zijn verpleger glijden; deze prevelde echter: »Zelfzucht, ellendige zelfzucht leidt en bestuurt ons. Wie onzer vraagt naar den nood van anderen? En wij, wij meenen de wegen van het Lam Gods te bewandelen!”

Hij zuchtte smartelijk en leunde met zijn hoofd tegen de borst van den kranke, die liefderijk de ruige haren van den ander streelde.

Zoo vond de senator hem, toen hij met Hermas den spelonk betrad. De tijddoodende ledigheid van de Anachoreten was geheel in strijd met zijne opvatting van de levensroeping, die de mensch en de christen te vervullen had. Doch hij hielp waar hij kon, en vroeg niet naar den persoon des lijders.

De innige vereeniging, waarin hij de beide mannen vond, bewoog zijn hart, en terwijl hij zich tot Paulus wendde, zeide hij vriendelijk: »Ik kan u getroost verlaten, want gij schijnt mij een trouw verpleger te zijn.”

De Alexandrijn kreeg een kleur, schudde het hoofd, en antwoordde: »Ik heb alleen aan mijzelven gedacht en mijn plicht verzuimende hem laten lijden en versmachten! Maar nu verlaat ik hem niet meer, neen zeker niet, en met Gods hulp en de uwe zal hij genezen.”

Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.

Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.

Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft soldaten noodig, en onder al de Amalekieten, ja zelfs onder de Romeinen hier in de oase, vond ik er geen, met wien ik het niet zou durven opnemen.”

Terwijl hij zoo dacht, rekte hij zijne leden uit, en bracht hij de handen aan zijne breede borst. Toen hij ingeslapen was, droomde hij van wedloopen en van een purperen kleed, dat Paulus hem overhandigde, van eene krans uit populierenbladeren gevlochten, die op zijne geurige lokken rustte, en van de schoone vrouw, die hij ontmoet had in het huis van den senator.

VIJFDE HOOFDSTUK

Stephanus had, dank zij het geneesmiddel van den senator, goed geslapen.

Paulus zat naast hem en verroerde geen lid. Hij hield zijn adem in en deed zich geweld aan, om toch elken prikkel tot hoesten te onderdrukken, ten einde de zachte sluimering van den ouden man niet te storen.

Een uur na middernacht was de oude wakker geworden, en nadat hij langen tijd met open oogen had liggen nadenken, sprak hij ernstig: »Gij noemdet u zelven en ons zelfzuchtig. Ik voor mij ben het zeker! Dat heb ik heden niet voor het eerst maar reeds dikwijls tot mijzelven gezegd, sedert den tijd dat Hermas uit Alexandrië is teruggekeerd en het lachen verleerd heeft. Hij is niet tevreden, en zoo vaak ik mij afvraag wat er van hem worden moet wanneer ik dood ben, als hij den Heer loslaat en de wellust najaagt, dan huiver ik. Ik meende het zoo goed met hem, toen ik hem medenam naar den heiligen berg. Maar dat was toch het eenige niet. Het viel mij te zwaar, mij geheel van het kind te scheiden. Mijn God, elk jong dier is toch verzekerd van de trouwe liefde zijner moeder; maar de zijne zag naar hem niet om, toen zij met haren verleider mijn huis ontvluchtte. Zijn vader, dacht ik, moet hij ten minste behouden, en wanneer hij opgroeit in afzondering van de wereld, zal hij bewaard worden voor al de ellende, waarvan ik zoo ruimschoots mijn deel heb gehad. Ik wilde hem opvoeden voor den hemel, voor een leven zonder leed. En thans?.. Als hij ongelukkig wordt, wordt hij het door mij! Bij alle andere smarten komt nu ook nog deze zorg.”

»Gij hebt den weg voor hem gezocht,” sprak Paulus, »en het overige zal vanzelf wel terechtkomen. Hij heeft u lief en zal u zeker niet verlaten, zoolang gij lijdt.”

»Zeker niet?” vroeg de kranke angstig. »Wat heeft hij ook voor wapenen om zich in het leven te verweren?”

»Gij hebt hem den Heiland tot leidsman gegeven; dat is genoeg,” hernam Paulus, om den ouden wat tot kalmte te brengen. »Het zijn geen effen wegen die ten hemel voeren; bovendien, niemand kan de zaligheid voor zijn naasten verwerven.”

Stephanus zweeg lang; eindelijk ging hij weder voort: »Het is den leermeester voor zijn leerling, den vader voor zijn zoon zelfs niet vergund, de eenvoudigste levenservaringen op te doen. Wij kunnen het doel aanwijzen, maar de weg daartoe is voor ieder een verschillende.”

»Zoo laat ons God danken,” riep Paulus, »want Hermas staat reeds op het pad, dat wij eerst moesten zoeken gij en ik.”

»Gij en ik,” herhaalde de kranke nadenkend. »Ieder onzer heeft zijn weg gezocht, doch altijd alleen naar den zijnen, niet naar dien van den ander gevraagd. Die zelfzucht, die zelfzucht! Hoeveel jaren wonen wij hier reeds dicht bij elkander, en toch heb ik nog nimmer behoefte gevoeld u te vragen, wat gij van uw jeugd weet, en hoe de genade u deelachtig werd. Ik vernam bij gerucht, dat gij uit Alexandrië afkomstig zijt, dat gij een heiden waart en om het geloof veel hebt moeten lijden. Daarmede stelde ik mij tevreden. Gij schijnt ook niet gaarne over die lang vervlogen dagen te spreken. Wij moeten onzen naasten liefhebben als ons zelven; en wie was mij nader dan gij? O, die zelfzucht! Er zijn ook afgronden op den weg tot God.”

»Ik weet u niet veel te vertellen,” zeide Paulus, »maar men vergeet toch niet wat men eens geweest is. Men zet het van zich, men meent daarvan los te zijn, maar opeens staat het weer voor ons en groet ons als een oud bekende. Al komt de kikvorsch ook een enkele maal op den boom, hij springt toch weder naar het moeras terug.”

»Niet waar, de herinnering laat zich niet dooden!” hervatte de kranke. »Ik kan nu niet meer slapen. Vertel mij wat van uw jeugd, en hoe gij een christen geworden zijt. Wanneer twee mannen langen tijd denzelfden weg bewandeld hebben, en de ure van scheiding slaat, dan vraagt de een den ander toch ook naar zijn afkomst en zijn naam.”

Paulus staarde een tijd lang voor zich uit, daarna begon hij:

»Mijn speelgenooten noemden mij Menander, zoon van Herophilus. Verder weet ik niet veel meer uit mijn jeugd, want ik zeide het u reeds: sedert lang heb ik mijzelven verboden aan de wereld te denken. Wie de zinnelijkheid verwerpt en de gedachte eraan behoudt, dien blijft…”

»Dat riekt waarlijk naar Plato,” zeide Stephanus lachende.

»Heden komt al dat heidentuig weder bij mij boven,” vervolgde Paulus. »Ja, ik heb hem gekend en dikwijls gedacht, dat zijn gelaat veel overeenkomst gehad kon hebben met dat van onzen Heiland.”

»Toch slechts zooveel, als een schoon gezang met de stemmen der engelen,” hernam Stephanus, blijkbaar van een ander gevoelen.

»Wie zich eens verdiept in de stelsels der wijsgeeren…”

»Zoover is het bij mij eigenlijk nooit gekomen,” verzekerde Paulus. »Wel-is-waar moest ik de geheele school doorloopen: grammatica, rhetorica, dialectica en muziek…”

»En arithmetica, geometrie en astronomie,” vulde Stephanus aan.

»Deze drie liet men reeds sedert eenige jaren aan de geleerden over,” ging Paulus voort, »en ik was nooit bijzonder leergierig. In de school van den rhetor bleef ik bij mijne makkers veel ten achter, en zoo ik Plato leerde lief hebben, dan heb ik dit aan den Atheenschen paedonomos2 te danken, een waardig man, dien mijn vader voor ons in huis had genomen.”

»Men zegt dat hij een groot koopman geweest is,” zeide de kranke weder. »Gij zijt toch misschien geen zoon van den rijken Herophilus, wiens zaken in Antiochië werden waargenomen door den braven jood Urbib?”

»Welzeker, dat ben ik,” antwoordde Paulus, en sloeg verlegen de oogen neder. »Onze huishouding was inderdaad koninklijk, dat wil ik niet ontkennen, en ’t was zonde zooveel slaven wij hadden! Wanneer ik aan al die beuzelingen denk, waarvoor mijn vader te zorgen had, dan kan ik nog duizelen. Hij bezat twintig zeeschepen in de haven van Eunostus, en tachtig Nijlbooten in het Mareotische meer. Een stad vol armen had hij kunnen verzorgen uit de winst, die de papyrusfabrieken opleverden. Doch wij hadden onze inkomsten voor andere dingen noodig. Onze Cyrenaeische paarden stonden in marmeren stallen, en de groote zaal, waarin vader zijne vrienden ontving, geleek wel een tempel. – Maar ziet gij wel hoe de wereld ons aangrijpt, wanneer wij aan haar denken? Laten wij het verleden liever rusten! – Moet ik toch verder vertellen? Nu dan, mijne kindsheid ging voorbij als die van duizend andere zonen van rijke burgers; mijne moeder echter was buitengewoon schoon, lief en engelachtig goed.”

»Voor elk kind is zijne eigene moeder de beste,” prevelde de kranke.

»En voor mij was het zeker de mijne,” vervolgde Paulus. »Toch is zij slechts eene heidin geweest. Van haar kreeg ik altijd een goed woord, een vriendelijken blik, als vader mij leed had gedaan door zijne strenge berisping. Zeker was er niet veel aan mij te prijzen. Het leeren viel mij al bijzonder zwaar, en al had ik op de school beter vorderingen gemaakt, dan zou mij dit toch niet in rekening zijn gebracht, want mijn broeder Apollonius, die zoowat een jaar jonger was dan ik, leerde het moeielijkste alsof het maar spelen was. Bij de oefening in de dialectiek was er weldra geen rhetor in Alexandrië, die het tegen hem kon uithouden. Geen stelsel was hem vreemd, en ofschoon men nooit kon merken, dat hij zich bijzonder inspande, was hij toch de eerste op menig gebied van wetenschap. In twee dingen alleen was ik zijn meerdere: in de muziek en in athletische kunsten. Terwijl hij studeerde en disputeerde, won ik kransen in het worstelperk. Doch de beste rhetor en vechter met woorden was toen de voortreffelijkste man, en mijn vader, die zelf in de raadsvergadering wist te schitteren als een vurig en smaakvol redenaar, hield mij voor een half mislukten domkop. Totdat hem eens een geleerd cliënt van ons huis een gesneden steen overhandigde met een epigram, waarin te lezen stond: »Wie de edelste gaven van den Griekschen stam wil aanschouwen, die moge het huis van Herophilus bezoeken; dáar toch zijn te bewonderen, in Menander de kracht en bevalligheid des lichaams, en gelijke eigenschappen des geestes in Apollonius.” Deze versregels, die in de gedaante van eene luit geschreven waren, gingen van mond tot mond, en bevredigden de eerzucht mijns vaders, die van nu aan ook een woord van lof sprak, als mijn vierspan in de renbaan had overwonnen of wanneer ik, met kransen getooid, uit de worstelspelen of den zangstrijd wederkeerde. Ik bracht mijn leven door in de baden, de palaestra en in vroolijke drinkgelagen.”

»Dat alles weet ik bij ervaring,” zeide Stephanus, »en de herinnering hieraan heeft mij vaak verontrust. Viel het u gemakkelijk deze tooneelen uit uwe verbeelding te verbannen?”

»In den beginne had ik zwaar te strijden,” zuchtte Paulus, »maar sedert eenigen tijd, nu ik over de veertig heen ben, plagen mij de verzoekingen der wereld steeds minder. Alleen moet ik zorgen de boodschaploopers, die den visch uit de vlekken aan het meer en uit Raïthoe naar de oase brengen, te ontgaan.”

Stephanus zag den ander vragend aan; Paulus vervolgde echter: »Ja, dat is wel vreemd! Of ik mannen of vrouwen zie, de zee of dezen berg: nooit denk ik aan Alexandrië en altijd aan heilige dingen. Maar wanneer ik vischlucht ruik, zie ik in mijne verbeelding de markt, en denk ik aan vischbanken en oesters. – ”

»Die van Canobus zijn voortreffelijk,” viel Stephanus hem in de rede; »men bakt daar kleine pasteitjes…”

Paulus veegde zich met de bovenzijde van zijne hand de gebaarde lippen af en zeide: »Bij den dikken kok Philemon in de Herakleotische straat!”…

Maar dadelijk brak hij af en vervolgde beschaamd: »Het zou toch beter zijn als ik ophield te vertellen. De schemering breekt nog niet aan, en gij moet trachten nog wat te slapen.”

»Ik kan niet,” zuchtte Stephanus. »Als gij mij liefhebt, voleindig dan het verhaal uwer geschiedenis.”

»Maar val mij dan niet weder in de rede,” verzocht Paulus en ging voort: »Bij al dat vroolijke leven gevoelde ik mij niet gelukkig, neen waarlijk niet. Wanneer ik soms alleen was, en niet te midden mijner lustige makkers en, onder aanvallige meisjes met popelgroen bekranst den beker ledigde, dan was het mij soms als wandelde ik aan den rand van een zwarten afgrond, of als ware alles in mij en rondom mij ledig en woest. Uren lang kon ik in zee staren, en als dan de golven zich verhieven om weder te dalen en geheel te vervloeien, dacht ik dikwijls dat ik niet ongelijk was aan deze, en dat de toekomst van mijn nietswaardigheden toch een ijdel niets was. Onze goden hadden weinig waarde voor ons. Mijne moeder offerde nu eens in dezen, dan weder in genen tempel, al naar de behoefte van den dag medebracht. Vader nam deel aan de feesten, maar dreef den spot met het bijgeloof der menigte, en mijn broeder sprak altijd van het wezen van licht, waaruit alles ontstaan zou zijn, en was steeds in de weer met allerlei demonen en tooverformulieren. Hij was een aanhanger van de leer van Jamblichus, Ablavius en andere Nieuw-Platonische wijsgeeren, die mij, domkop, voorkwamen nu eens bovenmenschelijk diepzinnig, dan weder onmenschelijk dwaas te zijn. Menig woord uit zijn mond is mij bijgebleven, en eerst hier in de eenzaamheid heb ik het leeren verstaan. Het redelijke buiten ons te zoeken is niets; maar het hoogste is, wanneer de rede in ons zichzelve mag beschouwen. Zoo dikwijls de wereld voor mij in het niet wegzinkt en ik in God leef, hem alleen heb en vasthoud, zijne onmiddellijke nabijheid gevoel, gedenk ik die leerstelling. Hoe zochten en luisterden al die dwazen, of zij de waarheid ook vinden en verstaan mochten, de waarheid die naast hen zoo luide verkondigd werd!

»Overal vond men Christenen, en zij behoefden zich in dien tijd niet te verbergen; ik had echter niets met hen uit te staan. Maar tweemalen kruisten zij mijn weg. De eene maal was ik niet weinig verdrietig, toen in het renperk de paarden van een christen, die een Nazareenschen zegen had ontvangen, de mijnen overwonnen. De andere keer was ik zeer vreemd te moede, toen ikzelf zulk een zegen van een ouden christelijken havenwerker ontving, wiens zoon ik uit het water had gered.

»Er verliepen jaren. Mijne ouders stierven. De laatste blik mijner moeder was op mij gericht, want van al hare kinderen hield zij toch het meest van mij. Men zeide ook dat wij veel op haar geleken, ik en mijne zuster Arsinoë, die spoedig na den dood mijns vaders met den praefect Pompejus in het huwelijk trad.

»Bij de verdeeling der erfenis liet ik de fabrieken en de leiding der zaak aan mijn broeder over, ja ook het huis in de stad, ofschoon het mij als den oudsten toekwam. Daarvoor nam ik het landgoed vóor de Canobische poort in bezit, en vulde daar de stallen met edele paarden, en de schuren met niet minder kostelijken wijn. Dien had ik noodig ook, want de dagen waren aan de baden en het worstelperk gewijd, maar de nachten werden met drinken doorgebracht, nu eens bij mij, dan weder bij een vriend, of ook in een der herbergen te Canobus, waar de gastmalen werden gekruid door gezang en dans van de schoonste Grieksche meisjes.

»Wat hebben, zult gij vragen, deze plaatsen van ijdel zingenot met uwe bekeering te maken? Hoor mij slechts aan. Toen Saul uitging om de ezelinnen zijns vaders te zoeken vond hij eene kroon.

»Op zekeren dag waren wij in onze vergulde booten daarheen gevaren, en de Lesbische Archidice had voor ons in haar huis een gastmaal gereed gemaakt, zooals men het zelfs in Rome nauwelijks zou kunnen toebereiden. Sedert Diocletianus, na den opstand van Achilleus, onze stad had ingenomen, gedroegen zich de keizerlijke troepen, die naar Alexandrië waren gekomen, meer dan overmoedig. Al maanden lang hadden mijne vrienden met eenige jonge officieren uit Romeinsche patricische familiën telkens weder verschil gehad over paarden, vrouwen en weet ik wat niet meer. Nu wilde het ongeluk, dat wij juist deze heertjes in de woning van Archidice aantroffen. Het kwam tot bitse woorden, die de krijgslieden op hunne manier beantwoordden, eindelijk tot beleedigingen, ja, toen de wijn hen en ons verhit had, tot luide bedreigingen.

»De Romeinen verlieten de woning vóor ons. Met kransen getooid, zingende en geen kwaad vermoedende, volgden wij hen een poos later. Reeds waren wij dicht bij de haven, toen een schreeuwende troep uit eene zijstraat te voorschijn kwam, en ons met blanke wapenen op het lijf viel. Het was maneschijn, zoodat ik enkele van onze aanvallers kon herkennen. Ik wierp mij op een langen tribuun, worgde hem en zonk, toen hij viel, met hem op den grond. Wat verder geschiedde, weet ik niet recht meer, want zwaardhouwen vielen als een slagregen op mij neer en het werd mij zwart voor de oogen. Ik weet alleen nog wat ik toen in het aangezicht van den dood heb gedacht.”

»Wat dan?” vroeg Stephanus.

»Ik dacht,” antwoordde Paulus, terwijl hij een kleur kreeg van schaamte, »aan mijne kwartels in Alexandrië, die ik onderhield om te vechten, of zij wel water hadden gehad. Daarna overviel mij eene diepe en sombere bewusteloosheid. Weken lang heb ik zoo gelegen, want ik was gehakt als het worstvleesch van den slager. Ik had twaalf wonden, de kleine niet mede gerekend, ieder van welke zeker een ander het leven zou hebben gekost. Gij hebt u immers menigmaal over mijne litteekens verwonderd.”

»En wien heeft de Allerhoogste uitverkoren om u te redden?”

»Toen ik ontwaakte,” ging Paulus voort, »lag ik in een groot net vertrek, achter een gordijn van helder doek. Ik kon mij niet oprichten, en als had ik evenveel minuten als dagen gesluimerd, dacht ik dadelijk weder het eerst aan mijne kwartels. Bij den laatsten kamp had mijn beste haan dien van den schoonen Nicander leelijk toegetakeld, en toch beproefde hij mij den inzet te betwisten. Ik wilde mij evenwel recht verschaffen. De kwartels moesten althans nog eens tegen elkaar in het strijdperk, en als Nicander mocht weigeren, dan wilde ik hem in de palaestra tot een vuistkamp dwingen, en hem ter herinnering aan zijn schuld een blauw teeken op het oog schilderen. Mijne handen waren zwak en toch balden zij zich tot vuisten, als ik aan dat ergerlijk gedrag dacht. Ik zal hem! prevelde ik in mijzelven.

»Daar hoorde ik hoe de deur van het vertrek, waarin ik sliep, werd geopend, en zag hoe drie mannen eerbiedig een vierden naderden. Deze laatste begroette hen waardig maar toch vriendelijk, en rolde een geschrift op, waarin hij gelezen had. Gaarne had ik hem geroepen, maar ik kon de drooge lippen niet openen. Toch zag en hoorde ik alles wat er in de kamer bij mij voorviel.

»Dat kwam mij toen vreemd genoeg voor. Reeds de groet dezer mannen was zoo zonderling. Weldra bespeurde ik, dat hij die op den stoel zat een rechter was, en dat de anderen als klagers kwamen. Zij waren alle drie oud en arm, maar goede menschen hadden hun een stuk grond in gebruik gegeven. Gedurende den tijd van den akkerbouw was de een, een flinke grijsaard met lange witte haren, ziek geweest, zoodat hij ook bij den oogst niet had kunnen medehelpen. Nu zullen zij hem zeker, dacht ik zoo bij mijzelven, zijn aandeel aan het koorn willen onthouden. Doch het kwam gansch anders, uit. De gezonden hadden den kranke het derde deel van het gedorschte in huis gebracht, en de grijsaard weigerde hardnekkig de tarwe aan te nemen, daar hij noch bij het zaaien, noch bij den oogst had medegeholpen. Hij verlangde van den rechter, dat deze den anderen aan het verstand zou brengen, dat hij niet gerechtigd was aan te nemen, wat hij zich inderdaad niet verworven had.

На страницу:
5 из 6