bannerbanner
Homo sum: Roman
Homo sum: Roman

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 6

»Dank Pachomius,” zeide Paulus lachend, »dat hij u terug hield, want gij zoudt in het worstelperk slechts bespotting en schande hebben verworven. Sterk zijt gij zeker, maar het werpen met de schijf moet geleerd worden, gelijk iedere andere kunst. Hercules zelf zou bij dit spel moeten onderdoen zonder oefening en kennis der handgrepen.”

»Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat ik wierp,” hernam de jongeling. »Zie maar eens wat ik kan!”

Bij deze woorden bukte hij, nam een der platte steenen op, die hier bij menigte lagen om den weg vast te maken, strekte krachtig den arm achterwaarts, en slingerde de werpschijf van graniet over de helling in de diepte.

»Nu ziet gij het!” zeide Paulus, die den worp opmerkzaam en niet zonder nieuwsgierige spanning gevolgd had. »Hoe sterk uw arm ook zijn mag, ieder nieuweling werpt verder dan gij, als hij de kunstgrepen kent. Zóo is het niet goed; de schijf moet met den scherpen kant als een mes de lucht doorsnijden. Zoo als gij uw hand houdt, werpen vrouwen. Het handgewricht gestrekt, de linkervoet achterwaarts, de knie gebogen! – Zie nu dien domoor eens aan! Geef mij den steen! – Dáar, zoo neemt men den schijf in de hand, zoo trekt men het lijf samen en drukt de knie naar beneden, gelijk het hout van een boog, opdat elke spier van het geheele lichaam het werptuig, als ge het loslaat, helpt voortstuwen. – Ja, zoo zal het beter gaan; maar het is toch nog het rechte niet. Hef de schijf eens op met uitgestrekten arm! Houd nu het oog goed op uw doel gericht! Beweeg haar nu hoog naar achter! – Hola! Nog eens! De arm moet sterker gespannen zijn eer gij slingert. – Dat was vrij wel; maar de steen moet komen tot gindschen palm. – Geef mij deze schijf en dien steen dáar. Zoo! De ongelijke hoeken belemmeren de snelheid! Let nu eens op!”

Paulus had met steeds klimmende levendigheid gesproken, terwijl hij den jonkman leerde met den discus te werpen. Thans nam hijzelf de schijf in de hand, gelijk hij jaren geleden gewoon was te doen, toen geen jongeling in Alexandrië hem in het werpspel kon overtreffen. Hij boog de knie, bracht het bovenlijf een weinig vooruit, draaide het handgewricht heen en weer, strekte den arm, waarvan alle spieren tot het uiterste werden gespannen, zoo ver mogelijk uit, en wierp den steen met vliegende snelheid in de ruimte, terwijl de gekromde teenen van zijn rechtervoet in den grond boorden.

De schijf viel vóor den palm neder, waarop hij gemikt had, zonder hem geraakt te hebben.

»Wacht,” riep Hermas, »laat mij nu beproeven of ik den boom treffen kan!”

Zijn steen snorde door de lucht, maar bereikte niet eens den heuvel, waarop de palm zich verhief.

Paulus schudde afkeurend het hoofd, greep andermaal een platten steen, en thans begon er tusschen beiden een levendige wedstrijd. Bij elken worp vloog de steen van Hermas, die met groote vaardigheid zijn meester in houding en greep wist na te volgen, een eind verder, terwijl de arm van den ouden man vermoeid begon te worden.

Daar bereikte de schijf van Hermas reeds voor de tweede maal den palmboom, terwijl Paulus bij zijn laatste worp zelfs den heuvel had gemist.

De lust tot den wedkamp overmeesterde den Anachoreet hoe langer hoe meer. Hij wierp zijn vacht af, en terwijl hij een nieuwen steen opraapte, riep hij, als stond hij nog onder zijne van zalfolie glimmende gezellen in het Timagetische worstelperk, waarin hij zoovele kransen veroverd had: »Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis, nu wil ik den palm toch raken!”

Het werptuig doorkliefde de lucht, zijn bovenlijf richtte zich snel vooruit, zijn linkerarm strekte zich achteruit om zijn wankelend lichaam het evenwicht weder te geven. Een krak werd gehoord. De boom, die getroffen was, schudde.

»Verbazend!” riep Hermas juichend uit, »verbazend! Dat was een worp! De oude Menander is dus nog niet gestorven. Vaarwel, morgen werpen wij verder!”

Met deze woorden verliet Hermas den Anachoreet en snelde met groote stappen den berg af naar de oase.

Evenals een slaapwandelaar, wanneer iemand hem wekt door hard zijn naam uit te roepen, zoo schrikte ook Paulus bij deze woorden op. Verward zag hij rondom zich, als was hij in eene vreemde wereld verplaatst. Op zijn voorhoofd parelden heldere zweetdruppels. Beschaamd raapte hij zijn op den grond liggend kleed op en bedekte daarmede zijne naakte leden.

Een tijdlang staarde hij Hermas na; vervolgens bracht hij in diepe smart de hand aan zijn voorhoofd, terwijl dikke tranen in zijn baard rolden. »Wat heb ik gezegd!” prevelde hij in zichzelven. »Elke ader van den ouden mensch zou hier binnen uitgeroeid zijn? Ik dwaas, ik ijdele dwaas! Ze noemen mij Paulus en ik ben nog maar een Saulus!”

Bij deze woorden wierp hij zich op de knieën, drukte zijn voorhoofd tegen de harde rotsen en begon te bidden. Het scheen hem toe alsof hij uit de hoogte was neergevallen op zwaarden en lansen, als bloedde zijn hart, terwijl hij wegsmolt in tranen en verzuchtingen, zichzelven aanklagende en veroordeelende, gevoelde hij niet hoe heet de zon, die al hooger en hooger rees, brandde, bedacht hij niet hoe de tijd voorbijging, hoorde hij niet, dat vele pelgrims, die onder leiding van den Bisschop Agapitus de heilige plaatsen kwamen bezoeken, hem naderden.

De bedevaartgangers zagen hem bidden, hoorden zijn snikken, bewonderden zijne vroomheid en knielden op een wenk van hun aanvoerder achter hem neder.

Toen Paulus eindelijk opstond, bemerkte hij tot zijne verrassing en schrik de menschen, die getuigen waren geweest van zijne verootmoediging in het gebed. Hij naderde Agapitus, om diens gewaad te kussen.

»Niet alzoo!” sprak deze. »De vroomste is de grootste onder ons. Komt vrienden, buigen wij de knieën voor dezen heiligen man!”

De pelgrims voldeden aan dit bevel.

Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder.

DERDE HOOFDSTUK

Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.

Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit het leven, waarnaar hij smachtte, in de ooren klonk.

Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.

»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”

De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.

Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug.

De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.

Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.

Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.

Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.

Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.

Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.

De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.

Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras. Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste Galliër tot den rang van »leeuw” opgeklommen, daarom waren de zijnen en ook de Pharanieten gewoon hem »de leeuw” te noemen. Zijn voorganger was een officier van veel minder rang, doch een geloovig christen geweest, dien Petrus had uitgenoodigd zijn intrek te nemen in zijn huis. Toen de leeuw Phoebicius een jaar geleden den vromen Pancratius verving, kon de senator den eerstgenoemden het opengevallen verblijf niet weigeren.

Schuw en aarzelend naderde Hermas het erf van Petrus, en zijne verlegenheid klom, toen hij in de voorzaal van het deftige steenen huis, dat hij ongehinderd was binnengetreden, niet wist naar welke zijde hij zich wenden moest. Er was niemand die hem den weg kon wijzen, en hij waagde het niet de trappen op te klimmen, die naar de bovenverdieping voerden, ofschoon Petrus zich daar scheen op te houden. Er was geen twijfel aan, want nu hoorde hij boven zich spreken en onderscheidde hij duidelijk de zware stem van den senator.

Hermas liep dus naar den trap en zette zijn voet op de eerste trede. Doch toen hij, beschaamd over zijn blooheid, nauwelijks begonnen was, minder besluiteloos op te klimmen, hoorde hij boven zich een deur openvliegen, en daarna stroomde, als bij eene opgehoudene beek, wanneer de molenaar de sluizen openzet, een vloed van heldere lachende kinderstemmen hem te gemoet.

Verrast keek hij naar boven, maar hij had geen tijd om te overleggen, want reeds had de losgelatene jubelende schare den trap bereikt. Een buitengemeen schoone jonge vrouw, met goud-blonde haren, vloog vóor allen uit. Zij hield, overluid lachende, eene met veelkleurige kleederen opgesierde pop in de hoogte. Zij liep achterwaarts naar den trap toe, en keek met haar blank gelaat, vol ondeugende blijdschap, de kinderen aan, die in hartstochtelijk verlangen, half dringend, half smeekend, half lachend, half huilend door elkander riepen: »Geef ze ons, Sirona!” »Neem ze niet weer meê, Sirona!” »Toe, blijf toch hier Sirona!” »Sirona” en weder »Sirona!”

Een lieftallig zesjarig meisje vloog op haar toe, om den blanken gevulden arm, die het speelgoed omhoog hield, te bereiken. Drie kleintjes, die poogden zich aan haar knie vast te klemmen, hield zij met de vrijgeblevene linkerhand dapper van zich af, en riep, altijd achteruitgaande: »Neen, neen, ge krijgt de pop niet weder, voor zij eene nieuwe jurk aan heeft, die lang zal zijn en even kleurig als het kleed van den keizer. Laat mij los, Cæcilia, anders valt ge naar beneden, zooals onlangs met den wilden Nikon is gebeurd.”

Onder het spreken dezer woorden was zij aan de bovenste trede genaderd. Eensklaps keerde zij zich om, en sloot met uitgestrekte armen den toegang tot den smallen trap af, waarop Hermas stond, die met open mond het lustig spel boven zijn hoofd aanzag.

Zoodra Sirona zich gereed maakte om naar beneden te vliegen, merkte zij den jonkman op en schrikte. Doch zoo ras zij bespeurde, dat de Anachoreet enkel uit verlegenheid geen woorden kon vinden, om op hare vraag naar hetgeen hij verlangde te antwoorden, barstte zij op nieuw in een schaterlach uit en riep naar beneden: »Kom maar, wij zullen u geen kwaad doen; niet waar, kinderen?”

Intusschen had Hermas weder moed gevat, om zijn verlangen, namelijk den Senator te spreken, te kennen te geven, en de Gallische vrouw, die met welgevallen de krachtige gestalte van den jonkman opnam, bood zich aan om hem tot Petrus te brengen.

Deze had zich, terwijl dit alles voorviel, met zijne volwassene oudste zonen onderhouden, flinke mannen, ofschoon de vader grooter was en bovendien buitengewoon breed van schouders. Terwijl de jongelingen het woord voerden, streek hij over zijn korten, grijzen baard, en keek naar den grond met somberen ernst; zoo moest het den oppervlakkigen beschouwer althans toeschijnen. Hij die scherper zag werd spoedig gewaar, dat niet zelden een tevreden, ja meermalen een ondeugend lachje de lippen plooide van dezen verstandigen, degelijken man.

Hij was een dergenen, die de kunst verstaan om met hunne kinderen als eene jonge moeder te spelen, en zich het lijden van anderen weten aan te trekken, alsof het henzelven betrof, die echter zoo donker kunnen kijken en zulke scherpe woorden durven spreken, dat alleen zij hen niet miskennen noch vreezen, die geheel met hen vertrouwd zijn. Er knaagde zeker iets aan de ziel van dezen man, die toch alles bezat, wat een mensch gelukkig kan maken. Hoewel dankbaar gestemd, was hij zich toch bewust, dat hij meer had kunnen uitrichten, dan hem het lot vergund had tot stand te brengen en te zijn. Hij was een steenhouwer gebleven, maar zijne beide zonen hadden in eene goede school te Alexandrië hunnen leertijd voleindigd.

De oudste, Antonius, die reeds een eigen huis bezat, benevens vrouw en kinderen, was bouwmeester en werktuigkundige; de jongste, Polycarpus, een zeer begaafd jong beeldhouwer. Onder leiding van den oudsten was het statig kerkje van de oase-stad gebouwd. Polycarpus, die eerst sedert een maand terugkeerde, was van plan in de steengroeve zijns vaders werken van grooten omvang te ontwerpen en uit te voeren, want hij had de opdracht ontvangen om te Alexandrië het nieuwe voorhof van het prachtig gebouw, dat Sebasteum of Caesareum werd genaamd, te versieren met twintig leeuwen van graniet. Meer dan dertig kunstenaars hadden met hem naar den voorrang gedongen; doch oordeelkundige rechters hadden eenstemmig aan zijne modellen den prijs toegekend. De bouwmeester, die voor het herstel van de zuilengangen en vloeren van het voorhof zorg moest dragen, was zijn vriend, en had hem toegestaan de granietblokken, steenplaten en cylinders, die hij noodig had, uit de groeven van Petrus, en niet zooals gewoonlijk geschiedde, uit die van Syëne bij den eersten waterval te halen.

Antonius en Polycarpus stonden thans met hun vader voor een groote tafel en gaven hem de verklaring van het plan, dat zij te zamen in de dunne waslaag op een bord hadden gegrifd. De jonge bouwmeester sloeg voor, over eene diepe doch smalle kloof, die de lastdieren niet konden ontgaan dan langs een verren omweg, een brug te leggen en vervolgens den afstand van de brug naar de zee, door een nieuw aan te leggen weg voor meer dan een derde te bekorten. De kosten voor dit werk waren spoedig te vinden uit de besparing van arbeidskracht, en wel stellig en zeker, wanneer men de transportschepen, niet, zooals tot hiertoe geschiedde, ledig liet terugkomen, maar in Klysma eene lading winstgevende artikelen uit Alexandrijnsche fabrieken deed innemen.

Petrus, die in de raadsvergadering vaak als redenaar kon schitteren, sprak in het dagelijksch leven zeer weinig. Bij elken nieuwen voorslag van zijn zoon, sloeg hij de oogen op, als moest hij onderzoeken of de jonkman zijn verstand misschien niet verloren had, terwijl hij met zijne half onder een grijzen knevel verborgene lippen meesmuilde, ten teeken van bijval. Toen Antonius zijn plan, om namelijk de kloof, die hem in den weg lag, onschadelijk te maken, begon uiteen te zetten, bromde de senator: »Laat den slaven vleugels aangroeien; maak de zwarte maar tot raven en de witte tot meeuwen, dan kunnen zij daarover vliegen. Wat men al niet in de hoofdstad leert!”

Zoodra het woord »brug” Antonius over de lippen was gekomen, zag hij den jongeling strak aan en zeide: »Het is maar de vraag of de hemel ons een regenboog wil leenen.” Toen Polycarpus hem daarop voorsloeg, door zijne Alexandrijnsche vrienden eenige cederbalken uit Syrië te laten komen, en zijn oudste zoon hem de teekening van den boog verklaarde, waarmede hij de kloof vast en zeker beloofde te overwelven, volgde hij zijne woorden met gespannen opmerkzaamheid. Daarbij fronsde hij zijne wenkbrauwen zóo onheilspellend en zag zóo somber, als vernam hij het bericht van een misdaad. Toch liet hij zijn zoon geheel uitspreken en prevelde alleen in den beginne: »kunststukken,” of: »ja, als ik eens de keizer was!”

Eindelijk stelde hij duidelijke en bepaalde vragen, en ontving hij stellige en doordachte antwoorden. Antonius bewees door getallen, dat de verdiensten van eene leverantie voor het Caesareum meer dan drievierde gedeelte der gezamenlijke uitgaven zou dekken. Daarop nam Polycarpus het woord om te verzekeren, dat het graniet van den heiligen berg deugdelijker van gehalte en schooner van kleur was, dan dat van Syëne.

»Wij arbeiden hier goedkooper dan aan den waterval,” viel Antonius hem in de rede. »Het vervoer der steenblokken zal ons niet zoo duur te staan komen, wanneer de brug en de weg tot aan zee klaar zijn en wij gebruik maken van den binnen weinige maanden weder bevaarbaren Trajanusstroom, die de Roode zee met den Nijl verbindt.”

»En wanneer mijne leeuwen gelukken,” zeide Polycarpus, »en Zenodotus tevreden is met onzen steen en onzen arbeid, dan zou het weleens kunnen gebeuren, dat wij boven Syëne den voorrang verwierven, en wij een deel kregen van de kolossale bestellingen ten behoeve van de nieuwe residentie voor Constantijn, die thans alleen aan de steengroeven bij den waterval worden gedaan.”

»De verwachting van Polycarpus is niet te hoog gespannen,” voegde Antonius hierbij, »want de keizer zoekt met zekeren koortsachtigen ijver Byzantium uit te breiden en te verfraaien. Aan ieder die een nieuw huis bouwt, wordt jaarlijks graan geleverd, en om lieden van onze soort, waarvan hij er nooit te veel kan hebben, tot zich te trekken, belooft hij aan bouwmeesters, beeldhouwers, ja zelfs aan bekwame arbeiders geheelen vrijdom van belastingen. Als wij hier de blokken en zuilen nauwkeurig en volgens de teekening afwerken, beslaan zij niet te veel plaats in de schepen, en niemand zal zoo goedkoop kunnen leveren als wij.”

»En ook niet zoo goed,” hernam Polycarpus, »want gij zijt zelf een kunstenaar, vader, en kent de gesteenten beter dan iemand anders. Nooit zag ik zulk een schoon stuk graniet, zoo gelijkmatig van kleur, als het stuk dat gij voor den eersten leeuw heb uitgezocht. Ik zal hem hier op de plaats zelve geheel gereed maken, en ik geloof dat hij gezien zal mogen worden. ’t Is waar, mijn arbeid zal moeielijk de proef der vergelijking kunnen doorstaan met zoovele andere edele werken uit den bloeitijd der kunst, waarmede het Caesareum is opgevuld: doch ik zal mijn best doen.”

»Het worden prachtige leeuwen,” zeide Antonius, terwijl hij zijn broeder met trots aanzag. »In de laatste jaren heeft niemand iets tot stand gebracht dat er bij halen kan, en ik ken mijne Alexandrijners. Zoo het meesterwerk uit het gesteente van den heiligen berg geprezen wordt, dan wil de geheele wereld graniet van dáar en van daar alleen hebben. Het komt er maar op aan te zorgen, dat het transport van steenen naar zee minder moeilijk en kostbaar wordt gemaakt.”

»Beproeven wij het dan,” zeide Petrus, die onder dit gesprek zijner zonen zwijgend vóór hen op en neder had geloopen. »Beproeven wij het dan in godsnaam met den bruggebouw. Den weg zullen wij maken, wanneer de burgerij zich bereid verklaart de helft van de kosten te dragen, anders niet. Gij moogt het wel weten: gij zijt beiden flinke mannen geworden!”

De jongste zoon greep zijne hand en bracht haar met innige hartelijkheid aan zijne lippen.

Petrus liet de hand snel over ’s jongelings bruine lokken glijden, stak daarop zijn oudsten de sterke rechterhand toe en zeide: »Wij zullen het getal onzer slaven moeten vermeerderen. Roep uwe moeder, Polycarpus!”

Met blijden spoed gaf de aangesprokene gevolg aan deze opdracht. Zoodra vrouw Dorothea, die met hare dochter Marthana en eenige slavinnen aan het weefgetouw zat, hem met gloeiende wangen het vrouwenverblijf zag binnenstormen, stond zij, ofschoon zij tamelijk gezet was, met jeugdige vlugheid op, en riep Polycarpus toe: »Heeft hij uw plannen goedgekeurd?”

»Den bruggebouw, moeder, en alles, alles,” antwoordde de jongeling. »Schooner graniet voor mijne leeuwen, dan dat vader voor mij weet uit te zoeken, kan ik nergens vinden. Gij weet niet hoeveel genoegen mij dit doet voor Antonius! Maar met den weg zullen wij geduld moeten hebben. Hij wil terstond met u spreken.”

Vrouw Dorothea bracht haar zoon, die reeds haar arm had gegrepen en trachtte haar met zich mede te trekken, door eene zachte beweging met de hand tot bedaren. Hoezeer zij echter in den blijmoedigen geestdrift van haren lieveling deelde, dat bewezen de tranen, die in hare goedige oogen opwelden.

»Geduld, geduld, ik kom al,” zeide zij, terwijl zij haar arm losmaakte, om haar gewaad en hare grijze haren, die in grooten overvloed en goed onderhouden haar altijd nog vriendelijk en ongerimpeld gelaat omlijstten, te ordenen. »Ik heb het u vooruit wel gezegd. Wanneer ge uw vader verstandige dingen hebt voor te stellen, zal hij u hooren en uwe wenschen inwilligen, ook zonder mijne tusschenkomst. De vrouw moet zich niet met het werk der mannen bemoeien. De jeugd hanteert sterke bogen en schiet dikwijls het doel voorbij. Dat zou mij fraai staan, als ik uit kinderachtige liefde voor u beproeven wilde de sirene te spelen, ten einde het wijs verstand van den stuurman van dit huis, uw vader, door honingzoete woorden te streelen! – Gij lacht om zulk eene grijze sirene? maar de liefde vergeet wat de jaren deden verloren gaan, en heeft een goed geheugen voor alles wat er eens aanvallig in ons was. De mannen hebben bovendien niet altijd als het noodig zou zijn, was in de ooren. Komt, laat ons nu naar vader gaan!”

Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”

De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.

Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”

»Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.

На страницу:
3 из 6