bannerbanner
Warda: Roman uit het oude Egypte
Warda: Roman uit het oude Egypte

Полная версия

Warda: Roman uit het oude Egypte

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
6 из 13

Pentaoer had eene levendige verbeeldingskracht, die bij deze gedachte lustig aan het werk ging. Hij zag hoe de dochter van den pharao, met eene schitterende kroon op het trotsche hoofd, niet zonder gedruisch deze stille nederige woning binnenkwam; hoe de hovelingen haar volgden onder druk gesnap, en de vrouwen van den muur, de artsen van de zijde der kranke, ja zelfs de witte glimmende kat van de kast zouden dringen waarop zij zat. Wat eene vreeselijke verwarring zou dat zijn! Daarbij stelde hij zich voor, hoe de opgeprikte heeren en vrouwen zich op een behoorlijken afstand zouden houden van den onreinen, hoe zij de poezele handen stijf voor neus en mond zouden drukken, en den oude in het oor bijten, op welke wijze hij zich te gedragen had jegens het koningskind, dat zich verwaardigde hem te bezoeken. De oude moest het in haren schoot liggend hoofd, de Paraschiet de voeten, die hij zoo zorgvuldig gewreven had, loslaten en opstaan, om voor Bent-Anat het stof te kussen. Daarbij – het was of de jonge priester dit alles werkelijk zag gebeuren – weken de hovelingen angstig terug, vielen over elkander, en verdrongen zich in een hoek van het vertrek. Eindelijk wierp de prinses den vader, de moeder, mogelijk ook het dochtertje eenige zilveren en gouden ringen in den schoot, en het scheen alsof de hovelingen daarbij uitriepen: »Heil zij de genade van de dochter der zon!” en de uit de hut gedrongen vrouwen daar buiten dien jubelzang herhaalden. Toen zag hij de glansrijke verschijning de woning van den banneling weder verlaten, en in plaats van de lieve kranke, die nog hoorbaar ademde, een roerloos lijk liggen op de verschoven mat, en de twee die haar nu zoo trouw verpleegden vervangen door ongelukkigen, die troosteloos van smart luide klachten aanhieven.

Het vurig gemoed van den jongen priester ontvlamde in toorn na dit visioen. Zoodra het geluid van den naderenden stoet zich werkelijk deed hooren, zou hij zich plaatsen vóor den ingang van de hut, de prinses beletten binnen te treden en haar met strenge woorden ontvangen. Wat voerde haar hierheen? Menschenliefde kon het moeielijk zijn. »Aan het hof heeft men wel wat afwisseling noodig,” dacht hij in zichzelf. »Men zal verlangen naar wat nieuws, want er gebeurt zoo weinig, nu de koning bij het leger is, ver in het buitenland. Door zich naast de kleinen te plaatsen wordt de ijdelheid der grooten niet zelden geprikkeld, en men hoort de lieden gaarne praten over zijne nederbuigende goedheid. Zulk een nietig ongeval komt daar zoo recht van pas, en men acht het de moeite niet waard te overwegen, of de manier, waarop men zijne genade wil toonen, zulke armzalige lieden geluk zal aanbrengen of nadeel doen.”

Verbitterd stond Pentaoer zich op de lippen te bijten, bij deze alleenspraak. Hij dacht niet meer aan de verontreiniging, die Bent-Anat bedreigde van den Paraschiet, maar alleen aan de ontwijding van de heilige gewaarwordingen, die binnen dit stille vertrek in veler zielen opwelden, van harentwege. Nu hij zich had opgewonden tot fanatisme, was er geen twijfel aan of het zou hem niet aan scherpe woorden ontbreken. Gelijk een lichtgeest, die het zwaard opheft om een demon der duisternis te treffen, stond hij daar in al zijne lengte met zwoegende borst, en spitste de ooren, of hij ook eenig gerucht uit het dal vernam, om bijtijds het geroep der voorloopers en het geratel der wielen van den pronkwagen, dien hij wachtte, te hooren. Daar zag hij hoe de opening van de deur werd verduisterd en eene sterk voorovergebogene menschelijke gedaante, met de armen kruiselings over de borst, het vertrek betrad, om zich, zonder een woord te spreken, naast de kranke neer te zetten. De artsen en de oude man maakten eene beweging als wilden zij opstaan, zij gaf echter, zonder de lippen te openen, met hare betraande oogen te kennen, dat zij moesten blijven zitten. Lang zag zij de kranke aan met liefdevollen blik, terwijl zij den blanken arm zachtkens streek met hare hand. Eindelijk wendde zij zich tot de oude vrouw en fluisterde haar toe: »Wat is zij schoon!”

De vrouw van den Paraschiet boog toestemmend. Het meisje scheen te glimlachen en de lippen te bewegen, als had zij die woorden gehoord en als wilde zij spreken. Op eens maakte Bent-Anat eene roos los uit haar kapsel en legde die op de borst van de kranke.

De Paraschiet had de voeten van het kind geen oogenblik losgelaten. Toch had hij elke beweging van de prinses gevolgd en sprak thans met zachte stem: »Hathor, die u schoonheid gaf, moge u dit vergelden!”

De koningsdochter richtte zich nu tot hem en zeide, terwijl zij naast het meisje geknield bleef: »Vergeef mij, dat ik tegen mijne bedoeling u zooveel smart veroorzaak.”

De oude had deze woorden niet verstaan, of hij liet de voeten der kranke los en vroeg met heldere luide stem: »Zijt gij Bent-Anat?”

»Ik ben het,” antwoordde de prinses met gebogen hoofd, doch nauwelijks hoorbaar, als schaamde zij zich haar verheven naam uit te spreken.

De oogen van den Paraschiet schoten vuur. Na een oogenblik zeide hij zacht, maar op stelligen toon: »Zoo verlaat dan mijne hut, want zij zal u verontreinigen.”

»Neen, niet voordat gij mij vergeven hebt, wat ik zonder opzet heb gedaan!”

»Zonder opzet gedaan,” herhaalde de Paraschiet, »dat geloof ik! De hoeven uwer paarden werden zeker onrein, toen ze deze blanke borst vertraden! Daar, zie!” – en hij nam den doek weg en wees op de groote roode wond, – »ziehier, dit is de eerste roos, die gij mijne kleindochter op den boezem hebt gelegd, en die tweede – dáar!”

De Paraschiet had den arm reeds opgeheven om de bloem door de deur uit zijn hut te smijten. Doch Pentaoer was op hem toegetreden en greep zijne hand met zijn ijzeren vuist. »Halt!” riep hij met bevende stem, zich zooveel mogelijk inhoudende om der kranke wil. »Hebt gij, omdat uw hart zich zoo diep gekrenkt voelt, in uwe kortzichtigheid de derde roos niet opgemerkt, die deze edele hand u heeft toegereikt? Toch is het geschied. Gij moest haar kennen, al ware het enkel omdat gij allermeest behoefte hebt aan deze bloem, ja smachtend naar haar verlangt. De fiere vorstin heeft de vriendelijke bloem der reine menschenliefde uw kind op het hart en u aan de voeten gelegd. Niet met goud maar met deemoed is zij tot u gekomen, en wien de dochter van Ramses zóo als haars gelijke nadert, hij buige zijn hoofd, al mocht hij ook de eerste vorst in dit land zijn. Waarlijk, de goden zullen die daad van Bent-Anat niet vergeten. Daarom vergeef haar, indien gij wilt dat u de schuld vergeven zal worden, die gij draagt als erfdeel uwer voorvaderen en door uwe eigene ongerechtigheid!”

Onder deze woorden had de Paraschiet het hoofd gebogen; toen hij het weder ophief, was zelfs de laatste zweem van toorn uit zijn fijn gevormd gelaat verdwenen. Hij wreef zijn pols, die nog den stevigen druk van Pentaoer’s vingers voelde, en sprak met eene stem, waarin hij al de bitterheid zijner ervaringen scheen te leggen: »Uwe vuist is hard, priester, en uwe woorden treffen mij als mokerslagen. Deze schoone vrouw is ook goed en liefderijk, en ik weet wel, dat zij haar paarden niet opzettelijk over dit meisje heeft gejaagd, dat mijn kleinkind, niet mijne dochter is. Ware zij de vrouw van u of van dezen arts, of wel een kind van het arme schepsel tegenover mij, dat haar levensonderhoud moet vinden door de vederen en de pooten op te zamelen van de vogels, die bij de offeranden worden geslacht, ik zou haar niet alleen vergeven maar haar troosten, want zij zou zich even ongelukkig gevoelen als ik. Het noodlot had haar dan buiten haar schuld, tot eene moordenaresse gemaakt, gelijk het mij reeds als zuigeling den stempel der onreinheid op het voorhoofd heeft gedrukt. Ja, ik wilde haar troosten! En ik ben zoo ongevoelig niet! Heilige Trias van Thebe49, hoe zou ik het ook kunnen zijn! Groot en klein gaat voor mij uit den weg, om niet met mij in aanraking te komen. Dagelijks werpt men mij met steenen, wanneer ik verricht heb, wat tot mijn ambt behoort50. Trouwe plichtsvervulling geeft anderen niet alleen het dagelijksch brood, maar vreugde en eer bovendien, terwijl mij telkens niet anders ten deel valt dan nieuwe smaad en pijnlijke wonden. Doch ik ben op niemand boos; ik heb moeten vergeven en weder vergeven en nog eens vergeven, tot eindelijk alles wat men mij aandeed natuurlijk scheen en onvermijdelijk, zoodat ik het mij liet welgevallen, als de brandende hitte in den zomer, en het stof dat de westewind mij in het aangezicht waait. Aangenaam was het mij niet; maar wat zou ik er tegen doen? Alleen vergeef ik…”

De stem van den Paraschiet was week geworden, en Bent-Anat, die innig geroerd op hem neerzag, viel hem in de rede door vol gevoel te zeggen: »Arme man! Vergeef dan ook mij!”

De grijsaard zag met voordacht niet haar maar Pentaoer aan, toen hij antwoordde: »Arme man! Ja, dat zegt gij wel, arme man! Gij hebt mij uit de maatschappij gebannen, waarin gij leeft, en zoo heb ik deze hut ingericht tot eene wereld voor mij alleen. Ik behoor niet onder ulieden, en als ik dat vergeet, verjaagt gij mij als een ongenoode gast, ja, als een wolf, die in uwe schaapskooi inbreekt. Maar gij behoort evenmin bij mij. Toch moet ik het verdragen, als gij den wolf wilt spelen en mij overvallen.”

»Als eene smeekelinge echter, en met de heilige begeerte u goed te doen, betrad de prinses uwe woning,” hernam Pentaoer.

»De straffende goden,” riep de oude, »mogen dit op hare rekening afschrijven, wanneer zij haar doen misgelden, wat haar vader jegens mij misdreven heeft. Misschien brengt het mij in de steengroeve, maar zeggen wil ik het toch: zeven zonen heb ik gehad en Ramses heeft ze allen van mij weggenomen en ter dood gevoerd. Het kind van den jongste, dit meisje, de eenige zonneschijn in mijne sombere hut, wordt nu vermoord door zijne dochter. Drie van mijne knapen liet de koning van dorst versmachten onder den dwangarbeid aan den Thenat51, die den Nijl met de Schelfzee verbinden moest; drie liet hij vallen door het zwaard der Ethiopiërs, en de laatste, mijn oogappel, is nu misschien een aas voor de hyena’s in het Noorderland.”

Bij deze ontboezeming barstte de oude vrouw, in wier schoot het hoofd der kranke nog altijd rustte, in luid gejammer uit. Ook de andere vrouwen begonnen te klagen.

De kranke richtte zich met schrik overeind, opende de oogen en vroeg zacht: »Over wien klaagt gij?”

»Over uw armen vader,” zeide de oude.

Toen begon het meisje te lachen, evenals een kind dat men uit aardigheid misleiden wil, en sprak: »Is mijn vader dan nog niet bij u geweest? Hij is toch hier in Thebe, en heeft mij gezien en gekust. Hij zeide mij dat hij buit medebrengt, en dat gij het van nu aan goed zult hebben. Ik bond den gouden ring, dien hij mij schonk, in mijn kleedje, juist op het oogenblik dat de wagen op mij kwam aanrennen. Ik trok nog aan de knoop, toen alles zwart werd voor mijne oogen en ik niets meer zag en hoorde. Maak nu den knoop maar los, grootmoeder, die ring is voor u. Ik wilde hem u brengen. Gij moet er een offerdier voor koopen en wijn voor grootvader, en oogzalf52 voor u en mastiktakken53, die gij zoolang hebt moeten missen.”

Het was alsof de Paraschiet elk woord van de lippen zijner kleindochter als kostbare paarlen opving. Wederom hief hij zijn rechterhand biddend ten hemel, en wederom merkte Pentaoer op, hoe zijn blik samensmolt met dien zijner vrouw. Een groote, heete traan welde in zijn oog en biggelde langs zijne wang op de vereelte hand. Toen kromp hij weer pijnlijk ineen, want hij meende, dat de kranke een droomgezicht had gehad. Maar – daar zat de knoop in haar rokje. Met bevende hand maakte hij dien los, een gouden ring rolde op den grond.

Bent-Anat raapte dien op, reikte hem den Paraschiet over en zeide: »In een gelukkig oogenblik ben ik tot u gekomen, want gij hebt een zoon terug ontvangen en uw kleindochtertje zal leven!”

»Ja, zij zal leven!” herhaalde de arts, die de stomme getuige was geweest van alles wat hier gebeurde.

»Zij zal bij ons blijven,” lispelde de oude en zeide, terwijl hij de prinses op zijne knieën naderde en haar smeekend met zijne van tranen vochtige oogen aanzag: »Vergeef mij, gelijk ik u vergeef, en wanneer eene vrome wensch niet tot een vloek wordt op de lippen van een verworpeling, laat mij u dan zegenen.”

»Ik dank u,” zeide Bent-Anat, terwijl de oude zegenend zijne handen ophief. Zij wendde zich hierop tot den arts, beval hem de kranke zorgvuldig te verplegen, boog zich over haar heen, kuste haar op het voorhoofd, legde haar gouden armband naast het kind neder, en gaf Pentaoer een wenk om met haar de hut te verlaten.

ZESDE HOOFDSTUK

Terwijl dit alles in de hut voorviel, waren de gids des konings en de jonge vrouw van den wagenmenner Mena gedwongen op de prinses te wachten. De zon had juist haar middaghoogte bereikt, toen Bent-Anat den tuin van den Paraschiet binnenging. De naakte kalkrotsen aan beide zijden van het dal, en de zandige bodem daartusschen schitterden met zulk een verblindende glans, dat het de oogen pijn deed. Er was geen handbreed schaduw te zien, en de waaierdragers, ook van het tweetal dat hier moest toeven, waren op bevel der prinses bij den wagen en den draagstoel achtergebleven. Beiden stonden een tijdlang zwijgend naast elkander; ten laatste zeide de schoone Nefert, terwijl zij hare ovale oogen vermoeid opsloeg: »Wat blijft Bent-Anat lang bij dien onreine! Ik verschroei hier. Wat zullen wij aanvangen?”

»Wachten!” sprak Paäker, keerde Nefert den rug toe, klom op een rotsblok, dat aan een der wanden uitstak, deed met zijn geoefend oog, dadelijk een verkenning, kwam tot haar terug en zeide: »Ik heb een beschaduwd plekje gevonden. Dáar!”

De vrouw van Mena keek in de richting, waarin hij wees en schudde ontkennend met haar kleine hoofd. De gouden sieraden van haar kapsel klingelden daarbij even hoorbaar tegen elkander, en eene koude huivering deed haar teeder lichaam beven, ondanks de gloeiende middaghitte.

»Sechet54 woedt in den hemel,” sprak Paäker. »Maak gebruik van dit schaduwrijk plekje, al is het klein. Op dit uur werd reeds zoo menigeen doodelijk getroffen.”

»Dat weet ik,” antwoordde Nefert, en zij bedekte haar hals met hare handen. Daarop richtte zij hare schreden naar twee rotsplaten, die tegen elkander leunden als de bladen van een kaartenhuis. Dat was het bedoelde plekje, maar weinige voeten breed, dat tegen de zon eenige beschutting aanbood.

Paäker liep voor haar uit, wentelde een vierkant met vuursteen vermengd blok kalksteen naar deze steenen tent, verpletterde eenige schorpioenen, die hier eene schuilplaats hadden gezocht, en spreidde zijn hoofddoek over deze harde zitplaats uit, zeggende: »Hier zijt gij beschut.”

Nefert zette zich op den steen neder en keek den Mohar na, die langzaam en zwijgend voor haar op en neder ging. Dit onophoudelijk heen en weder wandelen van haar metgezel werd ten laatste onverdraaglijk voor hare gevoelige en overprikkelde zenuwen. Daarop riep zij, na het hoofd ijlings te hebben opgeheven, dat tot hiertoe op haar hand had gerust: »Wat ik u bidden mag, blijf toch staan!”

De gids gehoorzaamde terstond en keek naar het huis van den Paraschiet, terwijl hij haar den rug toekeerde.

Na eenige oogenblikken pauze zeide Nefert: »Spreek toch een woord tot mij!”

Toen draaide de Mohar zijn breed gezicht naar haar toe, en zij schrikte van den wilden gloed, die haar tegenstraalde uit den blik waarmede hij haar aanzag.

Nefert sloeg hare oogen neder. De gids antwoordde alleen: »Ik zwijg liever.” Daarop zette hij zijne wandeling voort, totdat de vrouw van Mena hem op nieuw toesprak.

»Ik weet,” zeide zij, »dat gij boos op mij zijt. Doch ik was nog maar een kind, toen ze mij met u verloofd hebben. Ben ik dan niet goed voor u geweest? Als uwe moeder mij bij onze kinderlijke spelen uw klein vrouwtje noemde, was ik werkelijk blijde, en dacht ik hoe heerlijk het zijn zou, wanneer ik uw huis, dat gij toch voor mij zoo prachtig deed vernieuwen, toen uw vader gestorven was, en uw schoonen tuin, en uwe edele paarden in uwe stallen, en al uwe slaven en slavinnen mijn eigendom zou mogen noemen.”

Paäker lachte, maar die lach klonk zóo gedwongen en beleedigend, dat het Nefert door de ziel sneed, en zij zacht voortging, op een toon alsof zij om verschooning vroeg: »Het heet dat gij boos zijt op ons, en nu verstaat gij mijne woorden zóo, alsof het mij om uwe rijke erfenis te doen was geweest. Maar ik heb u immers reeds gezegd, dat ik altijd veel van u hield. Herinnert ge u dan niet meer, hoe ik met u geweend heb om de kwade jongens in de school, en om de strengheid, uws vaders? Toen stierf uw oom – ; gij zijt naar Azië vertrokken…”

»En gij,” viel Paäker haar hard en scherp in de rede, »hebt die verloving verbroken, en zijt de vrouw geworden van Mena, den wagenmenner. Dat alles weet ik; waartoe het weder opgehaald?”

»Omdat het mij leed doet, dat gij op mij toornig zijt en uwe goede moeder ons huis mijdt. Kondet ge maar begrijpen wat het is, wanneer de liefde eens in iemands borst ontwaakt en hem zoo geheel vervult, dat men zich niet meer alleen kan denken maar altijd bij en met en in de armen van een ander; wanneer het kloppen van ons hart ons in den slaap doet ontwaken, en wij zelfs in den droom niets anders zien dan dien eenige!”

»En dat zou ik niet geweten hebben!?” riep Paäker, terwijl hij de armen over elkander sloeg en vlak voor haar ging staan. »Ik zou dat niet geweten hebben? Alsof gij het dan niet geweest waart, die mij dit gevoel deedt kennen! Zoo vaak ik aan u dacht, was het mij of niet langer bloed maar gloeiend vuur mij door de aderen stroomde, die gij thans met gif hebt gevuld. Hier in deze borst, waarin uw beeld zich nog lieflijker vertoonde dan dat van Hathor in het allerheilige, ziet het er uit als op die zee in het land der Syriërs, die zij de doode noemen, die zee waarin alles sterft en elke levenskiem wordt verstikt.”

Paäkers oogen rolden bij deze woorden door zijn hoofd; driftiger klonk zijn stem, toen hij voortging: »Maar Mena staat dicht bij den koning, dichter dan ik, en uwe moeder…”

»Mijne moeder,” viel Nefert den toornige in de rede, en hare woorden getuigden van hevige gemoedsbeweging, »mijne moeder heeft geen echtgenoot voor mij gekozen. Ik zag Mena toen hij, als ware hij de zonnegod, op den wagen des konings daarheen reed. Hij merkte mij op en zag mij aan, en zijn blik drong als een lans in mijn hart. Toen hij mij aansprak op ’s konings verjaardag, was het mij alsof de Hathors mij met lieflijk klinkende snaren van gouden zonnestralen omweefden. En Mena gevoelde hetzelfde; hijzelf heeft het mij gezegd, toen hij de mijne was geworden. Om uwentwil sloeg mijne moeder zijn aanzoek af. Ik werd echter bleek en mager van verlangen naar hem, en hij verloor zijn frisschen moed en werd zoo treurig, dat het den koning in het oog viel, die hem vroeg wat hem toch zoo nederdrukte. Want Ramses heeft hem lief als zijn eigen zoon. Mena heeft den pharao bekend, dat de liefde zijne oogen verduisterde en zijne sterke handen verlamde, en nu deed de koning zelf aanzoek om mijne hand voor zijn trouwen dienaar. Mijne moeder gaf eindelijk toe en wij werden man en vrouw. Al het genot, dat de gezaligden smaken in de Aäloe-velden55, is flauw en armelijk bij de zaligheid, waarin wij ons baadden, niet als sterfelijke menschen, maar als hemelsche goden.”

Nefert had onder deze laatste woorden als eene verheerlijkte haar blikken naar den hemel gericht. Nu sloeg zij de oogen neder en vervolgde op zachten toon: »Daar braken de Cheta56 den vrede! De koning toog ten krijg en Mena met hem. Vijftienmaal was de maan opgegaan over ons geluk, en toen…”

»En toen verhoorden de goden mijn gebeden namen mijn offer aan,” vervolgde Paäker met bevende stem, »en rukten den roover van mijn geluk van uwe zijde weg, en verteerden uw hart en het zijne door de vlammen van het heimwee. Meent gij dat ge mij iets nieuws kunt vertellen? Nog eens was Mena vijftien dagen bij u; daarna is hij niet wedergekeerd uit den krijg, die in Azië hevig woedt.”

»Maar hij zal wederkeeren,” riep de jonge vrouw.

»Misschien ook niet!” zeide Paäker lachend. »De Cheta voeren scherpe wapenen en op den Libanon zijn vele gieren, die misschien in deze ure zijn lichaam verscheuren, gelijk gij mijn hart hebt vaneengereten.”

Nefert stond op. Deze taal trof hare fijngevoelige ziel, alsof zij door eene ruwe hand met een steen werd getroffen. Zij deed eene poging om hare schaduwrijke schuilplaats te verlaten en de prinses te volgen in het huis van den Paraschiet. Doch hare voeten weigerden haar den dienst, en bevend zonk zij weder op haar steenen zitplaats neer. Zij zocht woorden, maar haar tong scheen verlamd. Zij gevoelde zich zoo beklemd en verlaten, en te gelijk zoo diep verontwaardigd. In dezen onbeschrijfelijken toestand begaven haar de laatste krachten. Allerlei pijnlijke gewaarwordingen wisselden elkander af in haar binnenste, als woeste onstuimige golven, die al hooger en hooger stegen, haar de ademhaling bijna belemmerden en zich eindelijk lucht gaven in een hevig krampachtig snikken, dat haar geheele organisme schokte. Zij zag, zij hoorde niets meer; zij kon alleen bittere tranen schreien en gevoelen hoe diep ongelukkig zij was.

Paäker stond zwijgend tegenover haar.

Er zijn in het zuiden boomen, waaraan men naast verdroogde vruchten witte bloesems ziet hangen. Er zijn dagen waarop zich, te gelijk met de heldere zon, de bleeke sikkel der maan aan den hemel vertoont. Zoo gebeurt het soms, dat een menschelijk hart liefde en haat tegelijk gevoelt, en wel voor hetzelfde voorwerp. Neferts tranen vielen als dauw, hare diepe zuchten als manna in de naar wraak dorstende en hongerende ziel van den gids. Hij genoot van hare smart, en toch vervulde de aanblik harer edele gestalte hem met hartstochtelijke liefde, en werden zijne blikken als gekluisterd door hare lichamelijke schoonheid. Hij zou er de hemelsche zaligheid voor over hebben gehad, om haar nog slechts eens in zijne armen te mogen drukken, om nog eene enkele maal het woord der liefde van hare lippen op te vangen.

Na eenige pijnlijke minuten hield Nefert op te weenen. Met matten, bijna onverschilligen blik zag zij den Mohar aan, die nog altijd voor haar stond, en vroeg op zacht smeekenden toon: »Mijne tong verdroogt; haal mij toch een weinig water!”

»De prinses kan ieder oogenblik terugkeeren,” antwoordde Paäker.

»Maar ik versmacht,” zeide Nefert, en begon opnieuw in stilte te weenen.

Paäker haalde de schouders op en ging toen dieper het dal in, dat hij zoo goed kende als het huis zijns vaders. Daar toch lagen de graven van de voorvaderen zijner moeder, waarin hij als knaap bij volle en nieuwe maan gebeden had opgezegd en gaven op het altaar gelegd. Het was hem verboden de hut van den Paraschiet te betreden, maar hij wist dat nog geen honderd schreden van de plaats waar Nefert zat eene oude vrouw woonde, wier naam in slechten reuk stond. In haar rotshol zou wel een dronk water zijn te vinden. Half waanzinnig door alles wat er sedert de laatste minuten in zijne ziel was omgegaan en wat zijne oogen hadden gezien, vloog hij weg. Het was of zijn denkvermogen stilstond door de hartstochtelijke beweging van zijn bloed.

Hij vond de deur, die het hol van de oude bij nacht moest beschermen tegen de overvallen van roofgierige jakhalzen, wijd open. De bewoonster zat onder een bruin, gescheurd stuk zeildoek, dat aan den eenen kant aan de rots en aan den anderen aan twee ruwe stokken was vastgemaakt. Zij zocht een hoop lichte en donkere worteltjes uit, die in haar schoot lagen. Naast haar zag men een rad, dat tusschen een hooge houten gaffel draaide. Een kwikstaart, die aan een kettinkje vastzat, hield het in voortdurende beweging, doordat hij van de eene spaak op de andere sprong57. Een groote kater, zoo zwart als kool, zat naast haar te spinnen, en berook de koppen van raven en uilen, wie even te voren de oogen waren uitgestoken. Boven de deur merkte men twee in elkander gedoken sperwers op. De rook van verbrandde jeneverbessen, waardoor de uitwasemingen van allerlei vreemdsoortige bestanddeelen, hier aanwezig, onschadelijk moesten worden gemaakt, drong uit het hol naar buiten.

Toen Paäker naderde riep het wijf vragend naar binnen: »Kookt het was?”

Een onverstaanbaar gebrom liet zich als antwoord hooren.

»Doe er dan de apenoogen en de ibisvederen, en de linnen-lappen met de zwarte tooverteekens in58. Roer nog wat! Doof nu het vuur uit! Neem een kruik en haal water! Kom, haast je wat! Daar komt een bezoeker.”

Terstond kwam eene donkerzwarte negerin, die een gescheurden kleurloozen lap om haar magere lenden had geslagen, naar buiten. Zij zette een grooten aarden pot op haar grauw kroeshaar en ging Paäker voorbij, zonder hem, juist toen hij bij het hol kwam, aan te zien. De oude, een rijzige, maar door ouderdom gekromde vrouw, met een gelaat dat mogelijk eens schoon was geweest, doch zich nu vol rimpels en scherpe plooien vertoonde, maakte toebereidselen om den gids te ontvangen, daar zij een bonten doek over het hoofd bond, haar blauw-wollen kleed onder den hals dichttrok, en eene uitgerafelde mat over de raven- en uilenkoppen wierp. Paäker riep haar toe, doch zij hield zich doof en deed alsof zij hem niet hoorde. Eerst toen hij vlak bij haar stond, sloeg zij hare slimme bliksemende oogen op en sprak: »Een geluksdag, een witte dag, die hooge gasten brengt en groote eer!”

На страницу:
6 из 13