bannerbanner
Warda: Roman uit het oude Egypte
Warda: Roman uit het oude Egypte

Полная версия

Warda: Roman uit het oude Egypte

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
4 из 13

Bij het vernemen dezer woorden werden algemeen teekenen van afkeuring gegeven. De voorzitter der Horoscopen stampvoette en Gagaboe vroeg: »Wat denkt gij te doen?”

»Alles gereed te maken om het koninklijk bevel uittevoeren,” antwoordde Ameni, »en onverwijld de hoofden van alle tempels in de Amonstad tot eene raadsvergadering bijeen te roepen. Ieder moet in zijn allerheiligste de godheid om wijze inzichten bidden. Hebben wij een besluit genomen, dan zal het eerste zijn wat ons te doen staat, den stadhouder op onze zijde te brengen. Wie was er gisteren tegenwoordig bij zijne gebeden?”

»De beurt was aan mij,” zeide de voorzitter der Horoscopen.

»Volg mij na den maaltijd in mijne woning,” beval Ameni. »Maar waarom mis ik onzen dichter in uwen kring?”

Op ditzelfde oogenblik verscheen Pentaoer in de zaal en verzocht, nadat hij zich ongedwongen en waardig voor de dischgenooten, en diep voor Ameni gebogen had, hem toe te staan den blinden Pastophoor Teta met den arts Nebsecht naar het dochtertje van den Paraschiet te mogen zenden. Ameni gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Zij moeten zich wat haasten. Paäker wacht hen aan de groote poort en zal hen met mijn wagen wegbrengen.”

Zoodra Pentaoer de gasten verlaten had, sprak de oudere priester uit Chennoe, terwijl hij zich tot Ameni wendde: »Waarlijk, heilige vader, zoo en niet anders heb ik mij uw dichter voorgesteld. Hij gelijkt den zonnegod en zijne houding is die van een vorst. Hij is gewis van aanzienlijke afkomst?”

»Zijn vader is een eenvoudige hovenier,” antwoordde de opperpriester, »die het land, dat hem door onzen tempel wordt toegewezen, ijverig en goed verzorgt. Overigens munt hij niet uit door eene edele gestalte en is hij vrij onbeschaafd. Hij zond Pentaoer reeds vroeg naar de school38. De knaap had een voortreffelijken aanleg, en wij voedden hem op tot hetgeen hij nu is.”

»Welke ambten bekleedt hij hier in den tempel?”

»Hij geeft onderricht aan de oudste kweekelingen van de hoogeschool in de spraakleer en de welsprekendheid. Hij is ook een uitmuntend waarnemer van den sterrenhemel en de scherpzinnigste onder onze droomuitleggers,” gaf Gagaboe ten antwoord. »Doch daar is hij weder terug. Naar wien moet Paäker onzen stamelenden chirurg en zijn medehelper heenbrengen?”

»Naar het dochtertje van den Paraschiet, dat overreden is,” sprak Pentaoer. »Maar wat is die gids een ruw man! Mijne gehoorvliezen doen nog pijn van zijn stemgeluid, en hij begroette onzen arts, alsof deze zijn slaaf ware.”

»Hij was gemelijk over den last, dien de prinses hem opdroeg,” merkte de opperpriester vergoelijkend op. »Het is echter jammer, dat ’s mans oprechte vroomheid tot hiertoe zijn onvriendelijken gemoedsaard niet wat heeft verzacht.”

»Dit is te meer te verwonderen,” bracht een bejaarde priester in het midden, »daar zijn broeder, die mij tot zijn leermeester koos en ons voor eenige jaren verliet een zeer beminnelijke jongen was, die zich gemakkelijk liet leiden.”

»En zijn vader,” voegde Ameni er bij, »was een voortreffelijk man, kloek in het handelen, en daarbij zeer vrijzinnig.”

»Zoo zal hij die kwade eigenschappen van zijne moeder geërfd hebben.”

»Ook dit is niet het geval. Zij is eene zachtaardige, voorkomende, gevoelige vrouw.”

»Moet dan,” vroeg Pentaoer, »een kind, altijd op zijne ouders gelijken? Men zegt toch dat de zonen van den heiligen stier nog nooit het heilig teeken huns vaders hebben gedragen.”

»Derhalve, als Paäker’s vader een Apis was,” zeide Gagaboe, »dan behoorde de gids naar uw oordeel, helaas, in een boerenstal te huis!”

Pentaoer sprak niet tegen, maar vervolgde lachend: »Hij is zichzelf gelijk gebleven, sedert hij de schoolbanken verliet, toen zijne makkers hem wegens zijne stugheid den woudezel noemden. Hij was sterker dan de meesten hunner, en toch kenden zij geen grooter genot, dan hem woedend te maken.”

»Kinderen zijn onmeedoogend,” sprak de opperpriester. »Zij letten alleen op de uitwendige verschijnselen en vragen nooit naar hunne oorzaken. De gebrekkig ontwikkelde is in hun oog even schuldig als de trage, en Paäker had geene eigenschappen, die hem aanspraak konden geven op hunne toegevendheid. Ik ben een voorstander” – en Ameni richtte bij deze woorden zijn oog op de priesters van Chennoe – »van vrijheid en vroolijkheid onder onze kweekelingen, legt men hunne jeugdige dartelheid aan banden, dan verlamt men juist hetgeen ons bij de opvoeding het meest te stade komt. De uitspattingen van de neigingen en driften der knapen kunnen het zekerst en het minst pijnlijk worden uitgeroeid bij hunne wilde spelen. De schoolknaap is de beste opvoeder van zijne makkers.”

»Doch Paäker,” merkte de priester Meriapoe aan, »is door den overmoed zijner medescholieren niet beter geworden. In voortdurenden strijd met hen is die onhandelbaarheid steeds toegenomen, waardoor hij een schrik is van allen die onder hem gesteld zijn, en vele harten van hem vervreemd.”

»Hij was de ongelukkigste van het groot aantal jongens,” vervolgde Ameni weder, »dat aan mijne zorg werd toevertrouwd, en ik meen de oorzaak er van doorgrond te hebben. Hij miste den eenvoudigen kinderzin, toen hij naar zijn leeftijd nog kind was, en de godheid onthield hem de hemelsche gave der onbedachtzaamheid. De jeugd moet met weinig tevreden zijn, en hij deed reeds van kindsbeen allerlei hooge eischen gelden. De grappen van zijne medeleerlingen nam Paäker in ernst op, hunne scherts hield hij voor dwaasheid, hunne plagerijen voor bewijzen van vijandschap, en zijn vader, die op het punt van opvoeding zeer bekrompen was, prikkelde hem tot tegenstand, in plaats van hem te leeren toegeven, meenende dat hij op deze wijze zich zou harden tot het leven vol strijd en inspanning van een Mohar.”

»Ik heb dikwijls hooren gewagen van de daden van zulk een Mohar”39, zeide de oudste der Chennoe-priesters. »Toch weet ik niet juist wat zijn ambt van hem vordert.”

»Hij moet,” antwoordde Gagaboe, »met eene keurbende van onverschrokken manschappen het vijandelijk land doorkruisen, ten einde zich op de hoogte te stellen van den aard en het aantal der bevolking, alsmede de richting van bergen en dalen en den loop der rivieren onderzoeken. De waarnemingen, zorgvuldig door hem opgeteekend, moet hij den bestuurder der oorlogszaken40 overhandigen, die daarnaar de marschen zijner troepen regelt.”

»Derhalve moet de Mohar wel zeer knap zijn, èn als krijgsman èn als schrijver.”

»Juist; en Paäkers vader is niet alleen een held maar tevens een schrijver geweest, wiens duidelijke berichten, die blijken droegen van groote kennis van zaken, ons in staat stelden het land dat hij doorreisd had te overzien, als beschouwden wij het van een bergtop. Hij was de eerste, die den naam van Mohar ontving. De koning achtte hem zóo hoog, dat hij alleen van hem en den bestuurder der krijgsaangelegenheden bevelen had te wachten.”

»Behoorde hij tot een adellijk geslacht?”

»Tot een der oudste en edelste van het geheele land,” antwoordde de voorzitter der Horoscopen. »Zijn vader was de dappere krijgsman Assa, en nadat hijzelf tot groot aanzien was gekomen en vele schatten had verworven, huwde hij de nicht van koning Hor-em-heb, die evengoed als de stadhouder aanspraak op den troon zou hebben, wanneer niet de grootvader van Ramses haar geslacht door geweld van de heerschappij had beroofd.”

»Pas op uw woorden,” zeide Ameni, den heftigen grijsaard in de rede vallende. »Ramses I is en blijft de grootvader van den regeerenden koning, in wiens aderen door zijne moeder het bloed vloeit van de echte nakomelingen van den zonnegod.”

»Maar nog meer en zuiverder stroomt het door de aderen van den stadhouder,” waagde de Horoscoop nog hiertegen in te brengen.

»Nochtans draagt Ramses de kroon,” riep Ameni, »en hij zal die dragen, zoolang de goden het willen. Bedenk dat gij reeds grijze haren hebt, en dat oproerige woorden gelijk zijn aan vonken, die met den wind wegwaaien, doch wanneer zij ongelukkig terecht komen, ons huis in brand kunnen steken. – Geniet nu verder van den maaltijd, mijne vrienden, alleen bid ik u dezen avond niet meer over den koning en de nieuwe verordening te spreken. – Gij, Pentaoer, vervul morgen stipt en met wijs overleg mijn bevel!”

De opperpriester nam hierop van de gasten afscheid. Zoodra de deur achter hem gesloten was, zeide de priester uit Chennoe, Toeauf: »Wat wij zooeven omtrent den koninklijken wegwijzer, die zulk een gewichtig ambt bekleedt, vernomen hebben, heeft mij niet weinig verwonderd. Munt hij dan uit door bijzondere scherpzinnigheid?”

»Hij was een blokker die maar een middelmatigen aanleg bezat.”

»Is dan de waardigheid van Mohar erfelijk, evenals die van de vorsten des rijks?”

»De hemel beware ons!”

»Maar hoe kon dan…?”

»Het gebeurde zooals het wel meer gaat,” viel de oude Gagaboe den vrager in de rede. »De zoon van den wijngaardenier heeft den mond vol druiven, en het kind van een portier weet de sloten met woorden te openen.”

»In elk geval,” voegde een oudere priester, die tot hiertoe gezwegen had, er bij, »heeft Paäker zich als Mohar verdienstelijk gemaakt, en bezit hij eigenschappen, die allen lof verdienen. Hij is taai en onvermoeid, laat zich door geen gevaar uit het veld slaan, en onderscheidde zich reeds als knaap door zijne vroomheid en groote werkzaamheid. Wanneer de andere scholieren hun zakgeld naar de fruitverkoopers en suikerbakkers aan de tempelpoort brachten, kocht hij ganzen, en wanneer zijne moeder hem bijzonder rijkelijk met geschenken bedacht, jonge gazellen, om die op het altaar neer te leggen voor de hemelsche goden. Geen aanzienlijke des lands bezit een rijkere verzameling van amuletten en godenbeeldjes. Ook nog heden moet hij onder de godsdienstigsten worden gerekend, en de doodenoffers, die hij aan zijn gestorven vader wijdt, zijn inderdaad koninklijk te noemen.”

»Wij zijn hem voor deze gaven dank schuldig,” zeide de schatmeester, »ook is de wijze waarop hij zijn vader na diens dood vereert buitengewoon, en kan niet genoeg worden geroemd.”

»Zeker doet hij zijn best,” zeide Gagaboe spottend, »dien vader in alles na te volgen. Al heeft hij ook met den waardigen man geen enkelen trek gemeen, zoo is hij toch langzamerhand wat op hem gaan gelijken, maar helaas, gelijk een gans op een zwaan en een uil op een arend gelijkt! Zijn vader was fier, hij is hoogmoedig; gene was streng maar vriendelijk, deze is hard en ruw; de eerste onderscheidde zich door waardigheid en volharding, deze is verwaand en onbuigzaam. ’t Is waar, hij is godsdienstig en wij kunnen zijne gaven best gebruiken. De schatmeester heeft reden zich hierover te verblijden, en de dadels van een vergroeiden boom smaken zoo goed als van een rechten. Doch als ik de godheid was, dan zou mij zijne vroomheid niet meer waard zijn dan de veder van een hoppe. Want hoe ziet het er uit in het hart van hem, die deze offers brengt, ach, hoe ziet het er uit! De storm en de wolken staan onder het bestuur van Seth, en daar binnen, dáar, dáar” – en de oude priester sloeg zich op zijn breede borst, – »dáar kookt en schuimt het en er is geen plekje zoo groot als deze tarwekoek te vinden, geen plekje van den helderen, blauwen hemel van Ra, zooals zich die vriendelijk en rein moet afspiegelen in de ziel van den waarlijk vrome.”

»Hebt gij zijn hart doorgrond?” vroeg de Horoscoop.

»Zoo goed als dezen beker,” antwoordde Gagaboe, terwijl hij den rand van de blanke schaal op zijn nagel drukte. »Sedert vijftien jaren onafgebroken! Deze man heeft ons diensten bewezen; hij dient ons nog en zal het verder doen. Onze artsen gebruiken ook bittere gal van visschen en doodelijke vergiften als geneesmiddelen, en lieden van dit slag…”

»Het is haat die u zoo doet spreken,” viel de Horoscoop den opgewonden grijsaard in de rede.

»Haat?” herhaalde deze, terwijl zijne lippen begonnen te beven. »Haat?” – en hij sloeg zich met de vuist op de breede borst. »Ja, hij is geen vreemde gast in mijn ouden boezem. Doch, Horoscoop, open uwe ooren, en gij anderen ook, gij allen moet mij hooren! Ik ken tweeërlei soort van haat. De eene is die van den mensch tegen zijn evenmensch, en deze heb ik gekneveld, gedood, verstikt, vernietigd, helaas, eerst na een zwaren strijd! Voor jaren heb ik ook zijn bitterheid beproefd en gedaan als de wespen, die, ofschoon zij weten dat zij er het leven bij inschieten als zij steken, nochtans hun angel gebruiken. Vele levensdagen zijn mij echter ten deel gevallen, namelijk om wijsheid te leeren, en thans weet ik dat van alle driften, die ons hart bewegen, er éene geheel aan Seth, dus gansch en al aan den booze behoort, en dat is de haat jegens zijn evenmensch. De hebzucht kan tot vlijt aansporen, uit zinnelijke begeerlijkheid nog eene edele vrucht geboren worden; maar de haat is een verwoester, en in elk hart dat er van vervuld is groeit al wat edel is, in plaats van naar het licht, naar beneden in het donker. De godheid kan alles vergeven, alleen dien haat niet! – Doch er is eene andere soort van haat, die de hemelsche goden niet ongevallig is, en die gij koesteren moogt, gelijk ik dien niet gaarne in mijn borst zou missen; het is de haat tegen alles wat het licht verhindert door te breken, wat aan het goede en reine in den weg staat, de haat van Horus tegen Seth. De goden mogen mij straffen wanneer ik den gids Paäker, wiens vader mijn vriend was, haat. Maar de geesten der duisternis mogen dit oude hart uit mijn boezem scheuren, wanneer het geen afschuw gevoelt van den onreinen hebzuchtigen offeraar, die het geluk dezer aarde van de goden wil koopen voor schenkels van dieren en kannen met wijn, gelijk men door loven en bieden een rok en een ezel verkwanselt, en wiens ziel bewogen wordt door schandelijke drijfveeren. – Ziet, Paäker’s offeranden kunnen de goden niet meer verblijden, dan u, Horoscoop, een kruik rozenolie, waarin schorpioenen, duizendpooten en giftige slangen zwemmen. Langen tijd was ik getuige van de gebeden van dezen man, en nooit hoorde ik hem smeeken om edele goederen, wel duizendmaal om het verderf van menschen, die hij haat.”

»In de heiligste gebeden uit den ouden tijd,” sprak de Horoscoop, »werden de goden toch wel aangeroepen, opdat wij den voet mochten zetten op den nek onzer vijanden. Bovendien hoorde ik Paäker niet zelden met innig gevoel bidden voor het welzijn zijner ouders.”

»Gij zijt een priester, een ingewijde,” riep Gagaboe, »en helaas, gij weet niet of wilt niet weten, dat met de vijanden, om wier ondergang wij bidden, slechts de demonen der duisternis en de buitenlandsche volken die Egypte bedreigen zijn bedoeld? Paäker heeft voor zijne ouders gebeden? Dat zal hij ook voor zijne kinderen doen, want zij zullen zijne toekomst zijn, gelijk zijne ouders zijn verleden. Als hij eene vrouw had, dan zouden ook haar zijne offers gelden, want zij zou de helft uitmaken van zijn eigen bestaan.”

»En niettegenstaande dit alles,” hernam de Horoscoop Septah, »beoordeelt gij den gids te hard. Hoewel hij onder een gelukkig gesternte geboren werd, hebben de Hathors hem toch alles ontzegd, wat hem eene gelukkige jeugd kon schenken. De vijand wiens ondergang hij afsmeekte, was Mena, ’s konings wagenmenner. Inderdaad, hij zou bovenmenschelijk of onmannelijk zwak gehandeld hebben, wanneer hij den man iets goeds had toegewenscht, door wien hem de schoone vrouw werd ontroofd, die voor hem was bestemd.”

»Hoe heeft zoo iets kunnen gebeuren,” vroeg een der priesters uit Chennoe. »Eene verloving is immers heilig41?”

»Paäker,” antwoordde de Horoscoop, »hoe stijf overigens, was hartstochtelijk verliefd op zijn nichtje Nefert, het aanminnigste meisje uit geheel Thebe. Zij was de dochter van Katoeti, de zuster zijner moeder, en hem als vrouw toegezegd. Hij was aan haar gehecht met geheel zijne ziel. Daar werd zijn vader, dien hij begeleidde op al zijne tochten, in Syrië doodelijk gewond. De koning stond aan het sterfbed van den held, ving de laatste bede op van zijne lippen, en begiftigde Paäker met zijn ambt. Deze bracht de mummie zijns vaders naar Thebe, liet dien vorstelijk ter aarde bestellen, en moest, vóordat de rouwtijd ten einde was, naar Syrië terug. Daar vond hij handen vol werk, want terwijl de koning naar Egypte was teruggekeerd, moest hij het nieuwe gebied doortrekken en opnemen. Eindelijk mocht ook hij het oorlogstooneel verlaten, zich vleiende dat hij nu weldra met Nefert in het huwelijk zou treden. Hij joeg zijne rossen bijna dood, om het doel van zijn smachtend verlangen des te sneller te bereiken. Hoe bitter was hij teleurgesteld, toen hij reeds in de Ramses-stad Tanis moest vernemen, dat de hem toegezegde nicht de vrouw was geworden van een ander, den schoonsten en dappersten in het leger, van den edelen Mena. Hoe kostbaarder het voorwerp is, op welks bezit wij hadden gehoopt, des te rechtmatiger is de toorn die ons bezielt tegen den man, die het ons betwist, ja het voor zich weet te verkrijgen. Paäker had kikvorschenbloed in zijne aderen moeten hebben, wanneer hij Mena dit vergeven had, in plaats van hem te haten. De runderen, die hij onze goden ten offer heeft gebracht, om hun wraak af te smeeken over den roover van zijn levensgeluk, zijn reeds bij honderden te tellen.”

»Als gij ze hebt aangenomen,” hernam Gagaboe, »terwijl gij wist waarvoor ze dienen moesten, dan hebt gij onverstandig en niet recht gehandeld. Ware ik een leek, ik zou mij wel wachten eene godheid te dienen, die zich voor loon laat vinden, om toe te geven aan de onreinste van alle menschelijke driften. Nochtans, de alwijze geest, die liefderijk de wereld regeert naar eeuwig wijze wetten, weet niets van alle deze offers, wier geur alleen het reukorgaan van den booze prikkelt. De schatmeester verheugde zich, zoo vaak men het gezonde blanke vee onze stallen binnendreef, maar Seth wreef zich in de roode handen42, toen hij het aannam! Vrienden, ik heb de verwenschingen mede aangehoord, die Paäker als spoeling, dat men den zwijnen voorzet, over onze reine altaren heeft uitgegoten. De pest en etterbuilen, jammer en dood heeft hij over Mena afgebeden, en de arme, lieve vrouw, wie ik het waarlijk niet euvel kan duiden, dat zij aan een strijdhengst boven een nijlpaard, aan een Mena boven een Paäker de voorkeur heeft gegeven, wenschte hij onvruchtbaarheid en het bitterst zieleleed toe.”

»De hemelsche goden,” merkte de schatmeester op, »schijnen echter zijne klachten niet zoo onbillijk gevonden te hebben, en het breken van zulk eene verloving strenger op te vatten dan gij. Nefert heeft in de vier jaren van haar huwelijk maar enkele weken het bijzijn van haar grooten man genoten, en zij bleef kinderloos. Het is mij een raadsel, Gagaboe, hoe gij, die gewoon zijt de verdediging op u te nemen van anderen, waarover wij allen het doemvonnis uitspreken, een der grootste weldoeners van onzen tempel zoo zonder eenige verschooning veroordeelen kunt.”

»Het is voor mij minder mogelijk om te begrijpen,” hernam de oude, »hoe gij, die anders zoo gaarne vonnist, dezen, juist dezen, – noem hem zoo ge wilt – met zooveel ijver tracht vrij te pleiten.”

»Wij kunnen hem in dezen tijd niet missen,” zeide de Horoscoop.

»Toegegeven,” gaf Gagaboe hierop ten antwoord, terwijl hij zachter begon te spreken. »Zelfs ik denk hem nog te gebruiken, evenals de opperpriester sedert jaren van hem partij heeft getrokken in het belang onzer zaak, die door gevaren wordt bedreigd. Ook een smerige weg is goed, als hij tot het doel leidt. Voert ook de godheid ons niet vaak door het kwade tot het heil? Maar moeten wij daarom het slechte goed en het kromme recht noemen? Bedien u van den gids zooveel gij wilt, vergeet echter niet, terwijl hij u door zijne gaven verplicht, hem te beoordeelen naar zijne gevoelens en daden, wanneer gij althans aanspraak wilt maken op den naam van ingewijden en verlichten. Laat hem al zijn vee naar den tempel drijven en al zijn goud in onze schatkamer werpen, maar bezoedel u niet door de gedachte, dat offers met zulk een hart en zoodanige handen der godheid welgevallig zijn! Voor alles,” – en er was oprechtheid en hartelijkheid in den toon, waarop de grijsaard deze woorden uitsprak, »voor alles: spiegelt den man, die zoo jammerlijk dwaalt, toch niet voor, gelijk gij tot hiertoe hebt gedaan, dat hij op den rechten weg is. Immers, mijne vrienden, het is uwe, het is ons aller duurste plicht, de zielen dergenen, die zich aan ons toevertrouwen, op te leiden, tot hetgeen waarlijk goed en recht is.”

»O mijn leermeester,” riep nu Pentaoer, »hoe beminnelijk zijt gij in uwe gestrengheid!”

»Ik toonde u de afzichtelijke zweren van dezen man,” sprak de grijsaard, terwijl hij opstond en zich gereed maakte de zaal te verlaten, »uw lof zal ze verharden, uwe berisping zal ze genezen. Overigens, verkiest gij in dezen uw plicht niet te doen, weet dan, dat de oude Gagaboe op zekeren dag zal komen met zijn mes; dat hij den kranke zal aangrijpen en snijden.”

De Horoscoop had onder deze woorden van den grijsaard meermalen de schouders opgehaald. Hij zeide nu, zich tot een der priesters uit Chennoe wendende: »Gagaboe is een oude kitteloorige driftkop, en gij hebt uit zijn mond eene predikatie gehoord, zooals men ze zeker ook bij u wel houdt voor de jonge schrijvers, die tot zielzorgers worden opgeleid. Hij meent het best, maar hij vergeet licht het groote ter wille van het kleine. Ameni zal het u aan het verstand brengen, dat het ook bij ons op tien, zelfs op honderd zielen niet aankomt, wanneer het algemeen belang er mede gemoeid is.”

VIJFDE HOOFDSTUK

De nacht, waarin de prinses Bent-Anat met haar gevolg aan de poort van het Seti-huis had geklopt, was voorbijgegaan. De geurige frischheid van den vroegen morgenstond werd reeds vervangen door een gloed, die het donkerblauw onbewolkt hemelgewelf als eene sterk verhitte stalen klok begon uit te stralen. Het menschelijk oog was niet meer in staat op te zien naar dien kolossalen vuurbol in de hoogte, die zijn stralen deed breken in het fijne blinkende stof, dat heen woei over de aan graven zoo rijke helling van het gebergte, waardoor de doodenstad aan de westzijde werd afgesloten. De kalkrotsen weerkaatsten een verblindend licht; de atmosfeer trilde, gelijk de verhitte lucht boven een gasvlam; de schaduwen werden steeds kleiner, maar des te scherper hare omtrekken.

Alle dieren, die wij aan den avond de Nekropolis zagen bevolken, hadden zich in hunne schuilhoeken teruggetrokken. De mensch alleen trotseerde den gloed van den zomerdag. Onverpoosd verrichtte hij zijn dagwerk, nu en dan voor eenige oogenblikken zijn gereedschap uit de hand leggende, om een weinig adem te scheppen, wanneer een verkwikkende luchtstroom uit de richting van den sterk gezwollen vloed zijne slapen kwam afkoelen. De haven, waar de vaartuigen die van het oostelijk-Thebe kwamen, gewoon waren te landen, was opgevuld met feestelijk getooide barken en booten voor het verkeer bestemd. De manschappen van die booten, roeiers en stuurlieden van aanzienlijke afkomst, die tot den priesterstand behoorden, namen een weinig rust, want de gasten, die zij hadden overgezet, gingen thans in lange optochten naar de graven. Onder de breede schaduw van eene sykomore had een koopman in eetwaren, geestrijke dranken en azijn om het water te verkoelen, zijn tafel opgeslagen, en in zijne nabijheid schreeuwden en kibbelden schippers en opzichters, die druk in de weer waren met het mora-spel43. Ettelijke matrozen lagen te slapen, deels op het dek hunner vaartuigen, deels aan den oever, hier onder het weinig beschuttend bladerendak van een palmboom, dáar midden in de zon, voor welker stralen zij zich wisten te beschutten door den katoenen doek, die hun tot mantel diende, over het gezicht te trekken. Tusschen dezen wandelden in lange rijen, éen voor éen achter elkaar, bruine en zwarte lijfeigenen en slaven, gebogen onder zware lasten. Zij droegen wat aan de tempels geleverd moest worden, de offergaven en de waren, die door de handelaars in de Nekropolis waren besteld. Metselaars trokken op sleden de vierkante steenblokken, die uit de groeven van Chennoe en Soean44 waren aangekomen, naar de plaats waar de grondslagen waren gelegd voor een nieuwen tempel. Eenige handlangers goten water onder de sleden, opdat het zwaar belaste uitgedroogde hout niet door de wrijving mocht ontvlammen. Al deze werklieden werden door een opzichter met stokken voortgedreven. Allen zongen bij den arbeid zoo goed zij konden, doch ook de stemmen dergenen die den toon aangaven, hoewel zij zich des avonds luid genoeg deden hooren, wanneer na een sober maal de tijd der rust was aangebroken, klonken thans dof en heesch. De schier verdroogde stembanden weigerden tegen den middag hun dienst. Dichte zwermen van muggen volgden en plaagden de arme schepsels, die echter even ongevoelig schenen te zijn voor de steken der insekten als voor de slagen hunner aanvoerders. De hitte bleek al hun weerstandbiedende kracht te hebben gebroken. Als de muggen in het midden van de doodenstad hen verlieten, kwamen de vliegen en wespen, die bij duizenden gonsden rondom de slachtbanken, gaarkeukens, vischbakkerijen en de winkels waar vleesch, groenten, honig, gebak en drank te koop werden geboden. Het ging daar levendig toe, niettegenstaande de zonnegloed tegen den middag ondraaglijker werd, en de sterk verhitte lucht, verzadigd van stof en allerlei geuren, de ademhaling schier belemmerde.

На страницу:
4 из 13