
Полная версия
Klea en Irene: roman
Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.”
ZESDE HOOFDSTUK
»Vergeef mij wanneer ik ulieden stoor.”
Met deze woorden brak de eunuuch Eulaeus, die zacht en ongemerkt het pastophorium genaderd was, terwijl hij zich voor Publius eerbiedig boog, den uitroep van den kluizenaar af. »Is het geoorloofd te vragen tot welk verbond een der edelste zonen van Rome dezen wonderlijken man de hand reikt?”
»Vragen staat ieder vrij,” antwoordde Publius kortaf en scherp, »maar het is niet ieders zaak te antwoorden, en heden ook niet de mijne. Ik zeg u vaarwel, Serapion, maar niet voor lang, denk ik.”
»Veroorlooft ge mij u te vergezellen?” vroeg de eunuuch.
»Gij zijt mij zonder vergunning toch gevolgd.”
»Ik deed het op bevel van mijn koning, en voldoe alleen aan zijn bevel, wanneer ik u ook thans mijn geleide aanbied.”
»Ik ga vooruit, en kan u niet weren, als ge mij volgt.”
»Ik verzoek u echter te bedenken,” antwoordde de eunuuch, »dat het mij slecht zou voegen, als een dienstknecht achter u te loopen.”
»Ik eerbiedig den wil van mijn gastheer, den koning, die u opdroeg mij te volgen,” antwoordde de Romein. »Doch vóor de tempelpoort kunt gij uw wagen en kan ik den mijne bestijgen. Een oud hoveling zal gaarne den wil van zijn gebieder vervullen.”
»Hij vervult dien ook,” hernam Eulaeus deemoedig, maar even als de gespleten tong uit den bek van een slang snel te voorschijn komt en nog sneller verdwijnt, zoo schoot zijn oog eerst een blik vol dreigenden haat, daarna een anderen, argwanend gericht op de rol, die de Romein in zijne hand hield.
Publius gaf geen acht op deze blikken, en liep haastig naar het acaciënbosch. De kluizenaar zag intusschen het ongelijke paar na, en toen hij den machtigen eunuuch den jongeling achterna zag loopen, zette hij de handen in zijne zijde, blies zijne dikke wangen op, en barstte, zoodra het paar achter de acaciën verdwenen was, in luid gelach uit. Als Serapions lachspieren eens in beweging waren, lieten ze zich niet gemakkelijk tot rust brengen, en hij lachte nog altijd, toen Klea, eenige oogenblikken na het vertrek van den Romein voor zijne kluis verscheen.
Hij wilde zijne beschermelinge vroolijk ontvangen, maar nadat hij haar goed in het aangezicht had gezien, zeide hij bezorgd: »Ge ziet er uit, als ware u de geest van een afgestorvene verschenen. Uwe roode lippen zijn bleek, en onder uwe oogen zie ik donkere schaduwen. Wat is u wedervaren, mijn kind? Irene, ik weet het, heeft toch met u de processie bijgewoond. Hebt gij slechte berichten van uwe ouders gekregen? – Gij schudt het hoofd. Nu, kindlief, dan denkt gij zeker meer dan gij moest aan zeker iemand. Wat stijgt u het bloed naar de wangen! O zeker, de schoone Publius van Rome heeft u te diep in de oogen gezien – hij is ook een schoon jonkman, een echte man, een trouw vriend…”
»Houd op,” viel Klea haar vriend en beschermer in de rede, terwijl zij, ten teeken van afwijzing, met haar vlakke hand de lucht doorsneed, als wilde zij Serapions toespraak in twee helften deelen. »Ik wil niets meer van hem hooren.”
»Heeft hij u onbetamelijk bejegend?” vroeg de kluizenaar.
»Ja,” riep Klea schaamrood en met eene heftigheid, die anders vreemd was aan haar bezadigd karakter. »Ja, met uitdagende blikken vervolgt hij mij onophoudelijk.”
»Met zijne blikken alleen?” vroeg de kluizenaar. »Maar wij zien toch ook naar de verhevene zon en de lieflijke bloemen zooveel wij kunnen, en zonder dat zij het ons kwalijk nemen!”
»De zon staat te hoog en de onbezielde bloem te laag, dan dat een mensch haar zou kunnen beleedigen,” antwoordde Klea. »Maar die Romein is niet meer en niet minder dan ik, het oog spreekt even goed een taal als de mond, en wat het zijne van mij verlangt, dat jaagt mij het bloed naar de wangen, en wekt nu zelfs, terwijl ik er aan denk, mijne verontwaardiging op.”
»Daarom hebt gij ook zoo angstvallig zijne blikken ontweken.”
»Wie zeide u dat?”
»Publius zelf, en daar uwe hardvochtigheid hem smart deed, wilde hij Egypte verlaten. Ik heb hem echter bewogen te blijven, want als er éen sterveling is, van wien ik voor u en de uwen iets goeds verwacht…”
»Dan is hij het zeker niet!” zeide Klea op stelligen toon. »Gij zijt een man, en meent nu misschien dat gij, toen gij nog jong waart en u vrij kondt bewegen in de wereld, niet anders zoudt gehandeld hebben dan hij, volgens hetgeen de mannen hun recht noemen. Doch kondet gij hier in mijn binnenste lezen, of met het hart van eene vrouw gevoelen, dan zoudt gij anders denken. Gelijk het woestijnzand, dat door den wind over de akkers wordt gedreven, hun vriendelijk groen in akelig grauw verandert; gelijk de storm, die den blauwen spiegel der zeevlakte verkeert in een golvend mengsel van zwarte draaikolken en gistend schuim, zoo heeft de uitdagende stoutheid van dezen man de kalmte van mijn gemoed wreed verstoord. Voor de vierde maal vervolgden mij zijne blikken bij den optocht. Gisteren had ik het gevaar ingezien, maar heden – ik moet het u wel zeggen, want gij zijt een vader voor mij, en wien anders in de wereld zou ik het durven toevertrouwen? – heden heb ik mij in staat gevoeld zijn blik te ontwijken. En toch gevoelde ik gedurende de lange, eindeloos lange uren van het feest, dat zijn oog onophoudelijk het mijne zocht. Dat geene dwaling mij misleidt, zou ik geweten hebben, ook al had Publius Scipio – doch waarom neem ik dezen naam op mijne lippen? – ook al had die Romein zich niet bij u beroemd op zijn aanval tegen een onschuldig meisje gericht. En dat gij, juist gij u tot zijn bondgenoot kunt maken! Maar dat hebt gij niet gedaan, neen, zeker niet, want gij wist hoe ik bij den optocht te moede moest zijn, terwijl ik de oogen nedersloeg en voelde dat zijn blik mij ontwijdde, als de regen, die in het vorig jaar de pas ontloken bloesems van de druiven des tempels wegspoelde. Het was mij, als werd er een net vastgesnoerd om mijn hart. En welk een net! Als had men in de plaats van vlas een vlam om het spinrokken gewonden, en deze tot dunne draden uitgesponnen, en met dit gloeiend garen mazen geknoopt, zóo was het! Ik voelde de draden en knoopen branden op mijne ziel, en kon ze niet verwijderen, en durfde mij zelfs niet verroeren. Ja, zie mij maar angstig aan en schud vrij het hoofd, zóo is het geweest, en die brandwonden doen mij ook thans nog pijn, erger dan ik u beschrijven kan.”
»Maar Klea,” viel Serapion het meisje in de rede, »ge zijt buiten uzelve, en als van een demon bezeten. Ga naar den tempel en bid, of als dat niet helpt, naar Asklepius of Anubis, en laat den boozen geest uitbannen.”
»Ik heb de hulp van geen uwer goden noodig,” antwoordde het meisje in de grootste spanning. »Ja, ik wenschte dat gij aan het noodlot zijn loop hadt gelaten, en dat wij in het lijden van onze ouders mochten deelen, want wat ons hier dreigt is nog verschrikkelijker dan in de brandende zon stofgoud te ziften, of het kwarts in vijzels te stampen. Ik kwam niet tot u om over den Romein te spreken, maar om u te vertellen wat de opperpriester mij, terstond na den optocht, heeft medegedeeld.”
»Nu?” vroeg Serapion op gerekten toon, en bijna angstig, terwijl hij zijn hals uitrekte, met zijn borstelig hoofd het meisje naderde, en zijne oogen zoo wijd openspalkte, dat de dikten daaronder half verdwenen.
»Hij deelde mij eerst mede,” hernam Klea, »hoe treurig het gesteld was met de inkomsten des tempels.”
»Het is waar,” vulde de kluizenaar aan, »dat Antiochus het beste deel van den tempelschat heeft geroofd, en dat de kroon, die voor de heiligdommen der Egyptische goden altijd geld over heeft, onze akkers met groote belastingen heeft bezwaard. Maar gij wordt, zou ik meenen, al karig genoeg, ja veel slechter dan billijk is bedeeld, want voor uw onderhoud wordt, – ik weet het nauwkeurig, want het geld is door mijne handen gegaan – aan den tempel eene som betaald, van welker interesten men niet slechts twee weinig etende vogeltjes, zooals gij zijt, maar tien hongerige matrozen zou kunnen onderhouden. Bovendien verricht gij moeielijke diensten, zonder er eenige vergoeding voor te ontvangen. Waarachtig, men kon er nog meer zijde bij spinnen als men een bedelaar zijne lompen ontstal, dan als men u beroofde. Wat zou de opperpriester dan toch willen?”
»Hij zegt dat wij vijf jaren lang door de priesterschap zijn gevoed en beschermd, dat den tempel nog meer gevaren dreigen om onzentwil, dat wij òf het heiligdom moeten verlaten, òf besluiten de plaats te vervangen van de beide tweelingzusters Arsinoë en Doris, die tot dusverre bij het doodenfeest aan de baar van den gestorven god, in de kleeding van Isis en Nephthys, klaagliederen hebben gezongen, en onder gejammer en klaagtonen het wijwater hebben aangedragen voor de lijken, die in den tempel worden gebracht om ingezegend te worden. Deze meisjes, zegt Asklepiodorus, worden te oud en zijn niet schoon genoeg meer voor dat werk, doch de tempel is verplicht hen te onderhouden tot hun dood. De middelen van den tempel zijn niet toereikende om, behalve haar en ons beiden nog twee andere dienaressen van den god te voeden, derhalve zullen Arsinoë en Doris alleen nog het wijwater uitgieten, maar wij zullen het rouwklagen voor de dooden op ons nemen.”
»Maar gij zijt geene tweelingen!” zeide Serapion, en volgens het voorschrift mogen alleen de zoodanigen als Isis en Nephthys Osiris beweenen.”
»Men wil ons tot tweelingen maken,” hernam Klea, terwijl zij minachtend de lippen optrok. »Irene’s haren zullen zoo zwart geverfd worden als de mijne, en hare voetzolen zullen hooger worden gemaakt, opdat zij zoo groot schijne als ik ben.”
»U kleiner te maken dan gij zijt zou hun zeker ook niet gelukken, en lichte haren laten zich gemakkelijker donker dan donkere licht kleuren,” zeide Serapion, met moeite zijne verontwaardiging intoomende. »Wat voor antwoord hebt gij gegeven op dezen voorslag, die zeker zonderling mag heeten?”
»Het eenige dat ik geven kon. Ik zeide neen, doch verklaarde mij bereid, niet door vrees gedreven, maar omdat wij aan den tempel veel verschuldigd zijn, met Irene elken anderen dienst te verrichten, alleen dezen niet.”
»En Asklepiodorus?”
»Hij heeft mij met geene toornige woorden gekrenkt, en bewaarde, ofschoon ik hem tegensprak, zijne deftige kalmte. Ja soms nam hij mij verbaasd met de oogen op, als of hij iets geheel nieuws en vreemds aan mij ontdekte. Ten laatste wees hij er op, hoeveel moeite zich de zangmeester van den tempel met ons had gegeven; hoe goed mijne zwaardere stem harmonieerde met de hooge stem van Irene; hoe grooten lof wij konden inoogsten met de klaagliederen schoon voor te dragen; hoe gaarne hij ons, wanneer wij besloten ons het ambt van de tweelingen te laten welgevallen, eene betere woning en overvloediger voedsel zou bezorgen. Evenals men valken door honger mak maakt, zoo heeft hij er, geloof ik, de proef van genomen, of hij ook ons door schralen kost gedwee kon maken. Misschien doe ik hem onrecht, maar ik gevoel mij heden al te zeer geneigd van hem en de andere vaders, het ergste te denken. ’t Zij zoo het wil! In elk geval sprak hij verder niet tegen, toen ik bij mijne weigering bleef, maar hij liet mij gaan met de uitnoodiging om mij over drie dagen weder bij hem te vervoegen, ten einde hem mede te deelen, of wij genegen waren te doen wat hij verlangde, dan of wij den tempel dachten te verlaten. Ik neigde, ging naar de deur en stond reeds op den drempel, toen hij mij nog eens terugriep en zeide: »Denk ook aan uwe ouders en aan hun lot!” Dit zeide hij op plechtigen, bijna dreigenden toon, en verder sprak hij niets, maar keerde mij haastig den rug toe. Wat mag hij met deze vermaning bedoelen? Ik denk toch elken dag, ieder uur aan vader en moeder, en herinner Irene gedurig aan hen!”
De kluizenaar bromde bij deze woorden, ontevreden en nadenkend, in zichzelven. Toen zij had uitgesproken, zeide hij ernstig: »Asklepiodorus heeft met hetgeen hij zeide meer bedoeld dan gij vermoedt. Iedere volzin, waarmede hij een weerspannige van zich laat gaan, is een noot, waarvan men eerst de schaal moet open breken om de kern te vinden. Als hij tot u zegt, dat gij aan uwe ouders en hun treurig lot moet denken, dan kan dit in zijn mond en onder deze omstandigheden moeilijk iets anders beteekenen, dan dat gij niet moet vergeten, hoe gemakkelijk u het lot van uw vader zou kunnen treffen, wanneer gij het wagen mocht u te onttrekken aan de bescherming van den tempel. Asklepiodorus heeft er zijne bedoeling mede gehad, toen hij u mededeelde – het kan nauwelijks een week geleden zijn, dat ge mij dit verteld hebt – hoe vaak de bloedverwanten van hen, die tot dwangarbeid in de bergwerken veroordeeld zijn, ook daarheen worden gezonden. Ja, mijn kind, dat laatste woord van Asklepiodorus heeft een schrikkelijken zin! De kalmte en trots, waarmede gij alles opneemt, verontrusten mij, en gij weet toch dat ik niet tot hen behoor, die vreesachtig zijn of anderen schrik aanjagen. Wat men van ulieden vergt is zeker hoogst onaangenaam, maar neemt het op u; het zal, zoo ik hoop, niet voor langen tijd zijn! Doe het om der wille van mij en de arme Irene, want gij zult ook wel buiten deze muren in de ruwe wereld met al hare begeerlijkheden uzelve staande weten te houden, maar Irene, de kleine Irene, zal daartoe niet in staat zijn. Weet verder, mijne Klea, mijn lieve schat, dat wij thans iemand gevonden hebben, die uwe zaak tot de zijne maakt, die tot de aanzienlijken behoort en veel vermag. Doch wat kan in drie dagen niet gebeuren! Het is mij niet mogelijk ulieden te zien verbannen, en te denken dat men u met woest volk in een afzichtelijk vaartuig naar de bergwerken voert in het heete zuiden, waar men eerst de zielen vermoordt en dan het lichaam. Gij zult niet dulden, dat mij en uzelve en Irene dit leed wordt aangedaan, neen, mijne liefste, neen mijn hart, dat moogt ge, dat zult ge niet doen! Zijt gijlieden dan mijne kinderen niet, mijne dochtertjes, de eenige vreugde mijns levens? En nu zoudt ge mij alleen laten in deze kooi, omdat gij zoo hooghartig zijt!”
De stem begaf den sterken man, en in zijne oogen welden dikke tranen, die voor en na over zijne wangen biggelden in zijn baard, en op Klea’s arm, dien hij met beide handen tot zich had getrokken.
Ook de oogen van het meisje werden verduisterd door heete tranen, toen zij haar anders zoo ruwen vriend zag weenen. Doch zij bleef standvastig en zeide, terwijl zij haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden: »Gij weet wel, vader, dat veel mij hier aan dezen tempel bindt: mijne zuster, gij, en de kleine Philo van den poortwachter. Het zal mij zwaar, vreeselijk zwaar vallen u te verlaten, maar liever wil ik dit leed en ieder ander verduren dan Irene toestaan als klaagvrouw de plaats te vervangen van Arsinoë of de zwarte Doris. Stel u dat levenslustige kind voor met verf besmeerd en toegetakeld, knielend aan het voeteinde van eene baar, met gehuichelde klachten en afgeperste tranen jammerende en steunende. Zij zou een leugen worden van vleesch en been, zichzelve een walg, en voor mij, die toch bij haar de plaats eener moeder vervult, van den morgen tot den avond een knagend verwijt. Doch wat vraag ik naar mij zelve! Zonder mijn gelaat te vertrekken, zou ik mij in het kleed der godin steken, mij naar de baar laten leiden en daar jammeren en weeklagen, zoodat het ieder die het hoorde door de ziel zou snijden. Want in mijn hart is de zetel mijner smart, en het is gelijk aan het oog van den blinde, dat het laatste gezichtsvermogen verliest, omdat een stroom van zilte tranen zonder ophouden daarover vloeit. Misschien zouden die klaagliederen verlichting geven aan mijne ziel, die zoo vervuld is van leed als een beker die overloopt. Doch liever zou ik willen, dat een wolk mij voor eeuwig het zonlicht benam, dat een nevelfloers alle gesternten voor mij bedekte, dat zwarte rook de lucht verpestte, die ik moet inademen om te leven, dan te dulden dat Irene’s lichaam misvormd, hare ziel verduisterd, haar gulle lach in jammerkreten en hare vroolijke kinderzin in somber getreur veranderd werd. Liever ga ik weg van hier en van u, om met mijne ouders in ellende en dood onder te gaan, dan dit mede aan te zien, dan dit te verdragen.”
Serapion bedekte bij deze woorden zijn aangezicht met beide handen. Klea keerde hem echter haastig den rug toe en ging onder een diepe zucht naar haar kamer. Irene placht haar anders tegemoet te snellen, wanneer zij hare schreden vernam, doch heden werd Klea door niemand begroet. In het vertrek begon het door de invallende nachtelijke duisternis reeds donker te worden, zoodat haar oog zoo dadelijk hare zuster niet vond, want deze zat ineengehurkt in een hoek, hield haar gelaat achter beide handen verborgen en weende in stilte.
»Wat scheelt er aan?” vroeg Klea, terwijl zij hare weenende zuster bezorgd naderde, zich over haar heen boog en beproefde haar op te richten.
»Laat mij met rust,” zeide Irene snikkend, wendde zich met eene snelle beweging half van hare zuster af, en verzette zich als een halsstarrig kind tegen hare liefkoozingen.
Toen Klea vervolgens, om haar tot bedaren te brengen, zacht en vriendelijk de hand streek over hare lokken, sprong zij op en riep op heftigen toon, onder tranen: »Ik heb sedert een uur moeten weenen, altijd door weenen. Lysias van Corinthe heeft na den optocht zoo vriendelijk met mij gesproken, maar gij, gij geeft niets om mij, en laat mij zoolang alleen in dit akelig morsig hol. Neen, ik houd het hier niet langer uit, en zoo gij mij niet vasthoudt, vlieg ik uit dezen tempel, want daar buiten is het helder en vroolijk, maar hier is het somber en afgrijselijk.”
ZEVENDE HOOFDSTUK
In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.
Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.
Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd.
Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.
Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den voet der breede trappen, die naar het dak voerden, waakten veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.
De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:
»Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte. – Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen. – Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”
»Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.
»Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben10 een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”