
Полная версия
Klea en Irene: roman
Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.
Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.
Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste…” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.
Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:
»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”
Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:
»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en – gij eeuwige goden – wanneer wij slapen – ja, wat dan? – Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij – hoe vele uren is het reeds geleden? – de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”
Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”
Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”
»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.
»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”
Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”
»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.
»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.
»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”
»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”
»Hij behield – neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”
Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”
Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.
Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.
Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”
Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.
Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar voor als geleek zij een mensch, die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.
Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.
Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.
Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”
»Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.”
VIERDE HOOFDSTUK
Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.
Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.
Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!
De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.
Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.
Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich zoo geheel vervuld van smachtend verlangen naar den bijstand van den god, dat zij het Allerheiligste naderde, ondanks het strenge gebod om daarvan verre verwijderd te blijven, dat zij nog nooit had overtreden. Vol vromen eerbied boog zij zich ter aarde naast de poort van het heilig vertrek en dook weg in een hoek, die een vooruitstekende pijler met den achterwand van de zaal vormde.
De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.
Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos6 op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.
Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.
Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.
»Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”
Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.
»Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos7, »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult…”
Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam daarna hamerslagen en het strijken van vijlen.
Het stille Allerheiligste was eene smidswerkplaats geworden, maar hoe luid het daar ook toeging, toch scheen het Klea toe, dat haar hart nog luider klopte dan het metalen werktuig van Krates, een der oudste priesters van Serapis, die het toezicht had over de heilige gereedschappen. Deze was gewoon met niemand dan met den opperpriester te spreken, en beroemd ook onder zijn Grieksche landgenooten, omdat hij de kunst verstond gebroken metalen vaatwerk te herstellen, stevige sloten te vervaardigen en zilver en goud te smeden.
Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.
Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.
Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”
Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”
Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”
»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.
»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om anderen bekommeren, als het noodig is zich met de oude goden tevreden te stellen, en die de wonderen welke wij hun kunnen vertoonen, niet zoomaar op goed geloof aannemen, maar aan eene nuchtere kritiek onderwerpen. Lieden van dit slag, die zich schamen niet te bidden, die echter niet philosopheeren, maar juist zooveel nadenken als noodig is om goed te handelen, dat zijn de gevaarlijkste vijanden van het bovenzinlijke.”
»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”
»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”
»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen…”
»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”
Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”
»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.