bannerbanner
De Drie Musketiers dl. I en II
De Drie Musketiers dl. I en II

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
8 из 14

Porthos, zooals men heeft kunnen opmerken, bezat een geheel anderen aard dan Athos; niet alleen dat hij veel sprak, maar hij deed zulks zeer luide; trouwens, hij stoorde er zich niet aan, men moet hem dit recht laten wedervaren, of men naar hem luisterde of niet; hij sprak alleen uit praatzucht en om het vermaak zich zelven te hooren. Hij sprak over alles, behalve over wetenschappelijke zaken, voor welke hij een aangeboren haat liet blijken, dien hij zeide den geleerden reeds sedert zijn kindsheid toe te dragen. Van minder voorname houding dan Athos, deed het gevoel dier minderheid hem vaak jegens dien edelman onbillijk zijn en trachtte hij dezen door schitterende kleeding in de schaduw te stellen. Doch in zijn eenvoudig musketiersgewaad, en alleen door de wijze op welke hij het hoofd achterover wierp en den voet neerzette, nam Athos vanzelf de plaats in, die hem toekwam, terwijl hij den pralenden Porthos een trede deed dalen. Porthos troostte zich hierover, door de voorzaal van Tréville’s hotel en de wachtkamer van het Louvre van zijn liefdesgevallen te doen weergalmen, zaken waarover Athos nooit sprak. En voor het oogenblik, na zoowel adellijke als burgerdames over de tong te hebben laten gaan, sprak Porthos over niets minder dan van zekere vreemde prinses, die hem ongeloofelijk veel liefde bewees. Het spreekwoord zegt: zoo meester zoo knecht; gaan wij dus van den knecht van Athos tot dien van Porthos, van Grimaud op Mousqueton over.

Mousqueton was een Normandiër, wiens vreedzame naam Bonifacius door zijn meester in den veel meer welluidenden krijgsmansnaam van Mousqueton was veranderd. De voorwaarde, die hem in dienst van Porthos had doen treden, was: dat deze hem kleeding en huisvesting zou verschaffen en zulks met de meeste pracht. Bovendien begeerde hij niets anders, dan twee uren daags te zijner beschikking te behouden, om die toe te wijden aan zekere nijverheid, wier opbrengst toereikend was ter bestrijding zijner overige behoeften. Porthos had het akkoord aangegaan; een heerlijke zaak voor hem. Hij liet voor Mousqueton uit zijn afgelegde kleedingstukken en mantels buizen en broeken snijden, dank zij een zeer behendigen kleermaker, die hem de kleedingstukken als nieuw terug bezorgde door ze te keeren, en wiens vrouw verdacht werd, Porthos zijn aristocratische gewoonten somwijlen te doen afleggen; zoo zag Mousqueton, achter zijn meester voorttredende, er zeer goed uit.

Aramis, van wien wij meenen genoegzaam het karakter te hebben beschreven, een karakter trouwens, dat wij, zooals dat zijner wapenbroeders, in zijn ontwikkeling kunnen volgen, had een knecht, die Bazijn werd genoemd. Uit hoofde der hoop zijns meester, om eenmaal tot den geestelijken stand over te gaan, was hij altijd in het zwart gekleed, zooals het den dienaar eens geestelijken betaamt. Hij was geboortig uit Berry en vijf en dertig tot veertig jaar oud, van zachtmoedigen, vreedzamen aard en mollig van lichaam; hij besteedde de vrije oogenblikken, die hem zijn meester liet, met het lezen van stichtelijke boeken; als het vereischt werd, maakte hij een maal voor twee personen gereed, dat wel is waar uit weinig gerechten bestond, maar overheerlijk was. Overigens was hij stom, blind, doof, kortom van een beproefde trouw.

Thans, nu wij ten minste oppervlakkig zoowel meesters als knechts kennen, kunnen wij tot de door elk hunner bewoond wordende vertrekken overgaan. Athos woonde in de straat Férou, op een paar schreden afstands van het Luxembourg. Zijn vertrekken bestonden uit twee kleine, van zeer net huisraad voorziene kamers – van welke de eigenares, die nog jong en inderdaad schoon was, vruchteloos hem verliefde lonken toewierp. Eenige overblijfselen van vroegeren luister blonken hier en daar op de muren van dat eenvoudig verblijf: bij voorbeeld een degen, rijk gedamasceerd, die, naar het model te oordeelen, tot den tijd van Frans I opklom, en waarvan de greep, die met edelsteenen was bezet, alleen op tweehonderd pistolen kon worden geschat en dien Athos, zelfs in oogenblikken van hoogen nood, nooit had willen beleenen of verkoopen; deze degen had lang de begeerlijkheid van Porthos geprikkeld; hij zou tien jaren van zijn leven hebben willen geven voor het bezit van dien degen.

Op zekeren tijd, dat hij een samenkomst met een hertogin had afgesproken, trachtte hij dien zelfs van Athos ter leen te verkrijgen. Athos, zonder één woord te spreken, ledigde zijn zakken, bracht al zijn kostbaarheden bij elkander, beurzen, rijgsnoeren en gouden kettingen en bood dit alles Porthos aan; „maar wat den degen betreft,” zeide hij, „die is op zijn plaats vastgeklonken en verlaat die niet, dan wanneer de eigenaar de woning verlaat.”

Behalve dien degen bezat hij nog een portret, een edelman uit den tijd van Hendrik III voorstellende, prachtig gekleed en versierd met de orde van den Heiligen Geest. Het gelaat van dat portret had wel eenige gelijkenis met dat van Athos en bezat een soort van familietrek, die genoegzaam aanduidde, dat die groote heer, ridder der koninklijke orden, een zijner voorvaders was geweest. Eindelijk stond een kostbaar gouden kistje, met hetzelfde wapen versierd, dat zich ook op den degen en het portret bevond, midden op den schoorsteenmantel en stak niet weinig af bij het overige huisraad. Athos droeg steeds den sleutel van dat kistje, dat niets anders dan brieven en andere papieren bevatte, ongetwijfeld minnebrieven en familiepapieren.

Porthos bewoonde zeer ruime vertrekken in een huis van een zeer prachtig aanzien, in de straat Vieux Colombier. Telkens wanneer hij met eenige vrienden zijn vensters voorbijging, voor een van welke Mousqueton steeds in groote livrei te zien was, hief Porthos het hoofd op en met de hand het huis aanwijzende, zeide hij: „Ziedaar mijn woning!” Maar nooit vond men hem te huis, nooit verzocht hij iemand bij zich en niemand was er, die zich een denkbeeld vormen kon van de werkelijke schatten, die deze oogenschijnlijk prachtige woning bevatte.

Aramis bewoonde eenige kleine vertrekken, bestaande in een klein salon, een eetzaal en een slaapkamer, welke laatste, evenals de overige, het benedengedeelte van het huis besloeg en op een kleinen, frisschen, groenen, lommerrijken en voor het oog der geburen ondoordringbaren tuin uitkwam.

Wat d’Artagnan betreft, wij weten op wat wijze hij was gehuisvest en hebben reeds met zijn lakei, meester Planchet, kennis gemaakt.

D’Artagnan, die zeer nieuwsgierig was, zooals trouwens allen, die den geest van intrigue bezitten, stelde alle pogingen in het werk om er achter te komen, wie toch eigenlijk Athos, Porthos en Aramis waren; want onder deze oorlogsnamen verborg elk hunner zijn adellijken geslachtsnaam, vooral Athos, die in al zijn handelingen den edelman vertoonde. Hij wendde zich tot Porthos om een en ander nopens Athos en Aramis te vernemen, en tot Aramis om Porthos te leeren kennen. Ongelukkig wist Porthos omtrent het leven van zijn zwijgenden vriend niets anders dan datgene, wat er van was uitgelekt. Men zeide, dat hij zware rampen in zijn liefde had ondervonden en dat een vreeselijk verraad voor altijd het leven van dien beminnelijken man had vergald. Maar waarin dat verraad bestond, was voor de geheele wereld een geheim. Behalve den waren naam van Porthos, dien de heer de Tréville alleen kende, zoowel als dien zijner beide wapenbroeders, was zijn leven niet moeilijk te doorgronden. IJdel en praatziek, kon men hem doorzien, alsof hij van glas ware geweest. Men zou alleen in het onderzoek omtrent hem op den dwaalweg gebracht kunnen zijn geworden, door aan al het goede geloof te hechten, dat hij van zich zelven zeide. Wat Aramis betreft, deze, hoewel den schijn aannemende volstrekt niets geheimzinnigs te bezitten, was een jongeling, in allerhande geheimen doorkneed, zeer weinig antwoordende op de vragen, die men hem omtrent anderen deed, en die hem zelven betroffen ontwijkende.

Op zekeren dag, na hem langdurig over Porthos ondervraagd te hebben en door hem het gerucht vernemende, dat van de goede vertrouwelijkheid des musketiers met een prinses in omloop was, wilde nu ook d’Artagnan een en ander van de verliefde avonturen van hem, dien hij ondervroeg, weten. – „En gij, mijn waarde vriend!” zeide hij, „gij, die over de baronessen, de gravinnen en de prinsessen der anderen spreekt?” – „Vergeef mij,” viel Aramis hem in de rede, „hierover sprak ik, omdat Porthos er zelf over spreekt, en hij al die fraaiigheden in mijn tegenwoordigheid voor het publiek heeft uitgekraamd. Maar wees verzekerd, mijn waarde heer d’Artagnan! dat, indien ik hiermede op een andere wijze was bekend geraakt, of hij mij zulks had toevertrouwd, niemand dat geheim strenger bewaard zou hebben dan ik.” – „Ik twijfel hieraan niet,” hernam d’Artagnan; „maar in alle geval geloof ik, dat gij zelf tamelijk gemeenzaam zijt met zeker geslachtswapen, waarvoor de geborduurde zakdoek niet weinig grond geeft, en die mij de eer heeft bezorgd, met u in kennis te raken.”

Nu werd Aramis niet meer boos, maar hij nam een zeer nederige houding aan en antwoordde vriendelijk: „Mijn waarde! houd toch in het oog, dat ik tot de kerk behoor en alle wereldsche zaken vlied. De zakdoek, dien gij mij hebt zien ontvallen, was mij niet gegeven geworden, maar werd door een mijner vrienden bij mij achtergelaten. Ik nam hem mede, opdat daardoor de goede naam der dame, die hij bemint, niet verloren zou gaan. Wat mij betreft, ik heb noch wil een minnares hebben en volg hierin het zeer verstandig voorbeeld van Athos, die er evenmin eene heeft als ik.” – „Maar wat duivel! gij zijt geen pastoor, maar een musketier.” – „Musketier, voorloopig, mijn waarde! zooals de kardinaal zegt; musketier, in afwachting van iets anders en tegen mijn wil, maar geestelijke in mijn hart, geloof mij. Athos en Porthos hebben mij er toe overgehaald, om mij eenige bezigheid te verschaffen; want ik had op het oogenblik mijner priesterwijding een kleine onaangenaamheid met… Maar dat is voor u van volstrekt geen belang en ik ontneem u een kostbaren tijd.” – „In het geheel niet, ik stel er integendeel zeer veel belang in,” riep d’Artagnan, „en voor het oogenblik heb ik volstrekt niets te doen.” – „Ja, maar ik moet mijn brevier gaan lezen,” antwoordde Aramis, „vervolgens eenige dichtregelen schrijven voor mevrouw d’Aiguillon, die mij die verzocht heeft, dan moet ik naar de straat St. Honoré, om voor mevrouw de Chevreuse blanketsel te koopen; gij ziet dus wel, mijn waarde vriend! dat, indien gij volstrekt geen haast hebt, ik integendeel het zeer druk heb.” – En Aramis reikte zijn jongen makker vriendelijk de hand en nam van hem afscheid.

Het was d’Artagnan niet mogelijk, welke moeite hij ook deed, iets naders nopens zijn drie nieuwe vrienden te vernemen. Hij bepaalde er zich dus voorloopig toe alles te gelooven, wat men hem over hun verleden verhaalde, van de toekomst zekerder en vollediger mededeelingen verwachtende. Intusschen beschouwde hij Athos als een Achilles, Porthos als een Ajax en Aramis als een Jozef. Overigens was de leefwijze der vier jongelieden van een vroolijken aard: Athos speelde, doch steeds met verlies. Echter leende hij nooit van zijn vrienden één penning, hoewel zijn beurs steeds voor hen geopend was; en wanneer hij op zijn woord had gespeeld, ging hij altijd zijn schuldeischer des morgens te zes uur wekken, om hem zijn schuld van den vorigen avond te voldoen. Porthos had luimen: op de dagen, dat hij won, was hij onbeschoft en tevens mild; wanneer hij verloor, zag men hem volstrekt niet gedurende eenige dagen, waarna hij met een bleek en vrij lang gezicht, maar met geld in den zak, wederom te voorschijn kwam. Aramis speelde nooit. Hij was voorwaar de ongeschiktste musketier en de ongezelligste jongeling in gezelschap, die er te vinden was. Hij had altijd iets te doen. Somwijlen gebeurde het, dat, te midden van een gastmaal, wanneer allen, opgewonden door den wijn, zich aan vroolijken kout overgaven en men nog een uur of drie aan tafel dacht te blijven, Aramis op zijn horloge zag, met een bevalligen glimlach van zijn plaats opstond en afscheid van het gezelschap nam, om, zooals hij zeide, een samenkomst te gaan houden met een godgeleerde, ter doorgronding van zekere geschilpunten. Een andermaal keerde hij naar huis terug, om een thesis af te werken, aan zijn vrienden verzoekende hem niet te storen. Dan glimlachte Athos met den bevalligen maar droefgeestigen lach, die zoo wel met zijn gelaatstrekken overeenkwam, terwijl Porthos zijn glas ledigde, zwerende dat Aramis nooit iets meer dan een dorpspastoor zou zijn.

Planchet, de knecht van d’Artagnan, verdroeg de weelde goed; hij ontving dagelijks anderhalve frank, en gedurende een maand kwam hij te huis vroolijk als een vink en vol voorkomendheid jegens zijn meester. Toen de wind des tegenspoeds begon te waaien over de huishouding der Doodgraversstraat, dat is te zeggen, toen de veertig pistolen van koning Lodewijk XIII zoo niet geheel, althans gedeeltelijk waren verteerd, begon hij klachten aan te heffen, die Athos akelig, Porthos onwelvoegelijk en Aramis dwaas vond. Athos gaf dus aan d’Artagnan den raad den snaak weg te jagen; Porthos, dat men hem vooraf een dracht slagen zou geven, en Aramis beweerde, dat een meester niets anders dan het goede, dat men van hem zeide, behoefde af te wachten.

„Dat kunt gijlieden gemakkelijk zeggen,” zeide d’Artagnan. „Gij, Athos! die stom voor Grimaud zijt, hem verbiedt te spreken en bijgevolg nooit iets verkeerds van hem hoort; gij, Porthos! die een prachtig leven leidt en een God voor uw knecht Mousqueton zijt, en eindelijk gij, Aramis! die, steeds aan uw godgeleerde studiën overgegeven, een diepen eerbied aan uw zachtaardigen en vromen dienaar Bazijn inboezemt. Maar ik, die niets beteeken of eenige middelen heb, ik, die musketier noch lijfwacht ben, wat moet ik doen, om Planchet genegenheid, vrees of eerbied in te boezemen?” – „De zaak is teer,” antwoordden de drie vrienden; „het is een huishoudelijke zaak en het is met de knechts als met de vrouwen, men moet hen onmiddellijk op den voet stellen, waarop men wil dat zij blijven zullen… Overweeg daarom.”

D’Artagnan overwoog en besloot Planchet bij voorbaat een pak slaag te geven, hetgeen werd uitgevoerd met de nauwgezetheid, welke d’Artagnan gewoon was in alle dingen in acht te nemen. Toen, na hem duchtig te hebben afgerost, verbood hij hem zijn dienst te verlaten zonder zijn verlof; „want,” voegde hij er bij, „de toekomst moet mij geluk schenken, ik wacht dan ook stellig betere tijden. Uw fortuin is dus gemaakt, wanneer gij bij mij blijft, en ik ben een al te goed meester, om u uw fortuin te doen ontgaan, door u verlof te geven om te vertrekken.”

Deze handelwijze boezemde den musketiers voor het doorzicht van d’Artagnan veel eerbied in. Planchet was niet minder door bewondering opgetogen en sprak niet meer van te vertrekken. De vier jongelingen leefden samen; d’Artagnan, aan hoegenaamd geen gewoonten verslaafd, dewijl hij uit de provincie te midden van een voor hem geheel nieuwe wereld terechtkwam, maakte zich onmiddellijk de gewoonten zijner vrienden eigen. Men stond des winters te acht en des zomers tegen zes uur op, waarna men bij den heer de Tréville naar het wachtwoord ging vernemen en zien hoe de zaken dáár stonden. D’Artagnan, ofschoon geen musketier, nam den dienst echter met roerende nauwgezetheid waar; hij was altijd op de wacht, omdat hij steeds dengenen zijner vrienden gezelschap hield, wiens wachtbeurt het was. Men kende hem aan het hotel der musketiers en allen beschouwden hem als een goed kameraad.

De heer de Tréville, die hem op het eerste gezicht naar waarde had geschat en hem veel vriendschap toedroeg, hield niet op, hem den koning aan te bevelen. Ook de drie musketiers betoonden van hun kant hun jeugdigen makker veel genegenheid. Die vriendschap, welke deze vier mannen vereenigde, en de behoefte elkander drie of viermaal daags te zien en te spreken, dan nopens een tweegevecht, dan wegens zaken of uitspanningen, deed hen elkander achterna loopen als de schaduw het lichaam en men ontmoette steeds de onafscheidbaren, elkander zoekende, tusschen het Luxembourg en het plein St. Sulpice, of van de straat Vieux Colombier tot aan het Luxembourg.

Intusschen verwezenlijkten zich de beloften van den heer de Tréville. Op zekeren dag beval de koning den ridder des Essarts, d’Artagnan als kadet in zijn gardekompagnie in te lijven. D’Artagnan hulde zich al zuchtende in die uniform, welke hij voor tien jaren zijns levens tegen den musketiersrok zoude hebben willen verruilen. De heer de Tréville beloofde hem echter die gunst na een tweejarigen leertijd, die trouwens kon verkort worden, indien de gelegenheid zich aanbood, dat d’Artagnan den koning een of anderen dienst bewijzen of een schitterende daad verrichten kon. D’Artagnan verwijderde zich op die belofte en den volgenden dag nam zijn dienst een aanvang. Toen was de beurt aan Athos, Porthos en Aramis, om met d’Artagnan de wacht te betrekken, wanneer het de beurt van dezen was: zoodat de kompagnie van den ridder des Essarts, op den dag dat d’Artagnan werd ingelijfd, vier manschappen in plaats van één verkreeg.

HOOFDSTUK VIII.

Een hofintrigue

Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was, had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien; eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden, door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende; want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in tijd van nood te kunnen oogsten.

Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens, zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden, want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij, vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen, vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.

Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan, dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte, gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij zich tot luisteren gereed hield.

„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.” – „Spreek, mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets voordeeligs meende te bespeuren. – De burger hield een nieuwe pauze en hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden, ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor haar zorgde.” – „Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan. – „Welnu, mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd geworden, toen zij haar werkkamer verliet.” – „En wie heeft uw vrouw ontvoerd?” – „Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik heb vermoeden op zekeren persoon.” – „En wie is de persoon, dien gij verdenkt?” – „Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd volgt.” – „Duivelsch!..” – „Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!” ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan staatkunde schuilt.” – „Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?” – „Ik weet niet, of ik u wel mag zeggen, wat ik vermoed.” – „Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik u volstrekt niets gevraagd heb… Gij zijt het, die mij een bezoek hebt komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te willen toevertrouwen… Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u terug te trekken.” – „Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen… Neen, ik geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd; maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan zij.” – „Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed bekend te zijn. – „Nog hooger, mijnheer! nog hooger.” – „Van mevrouw d’Aiguillon?” – „Nog hooger.” – „Van mevrouw de Chevreuse?” – „Nog hooger, nog veel hooger.” – „Van…?” – D’Artagnan hield op.

„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem nauwelijks kon verstaan. – „En met wien?” – „Met wien kan het anders zijn, dan met den hertog van…” – „De hertog van…?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende. – „Maar hoe weet gij dat toch?” – „Wel! hoe ik het weet?” – „Ja, hoe weet gij het? Geen half vertrouwen, of… gij begrijpt.” – „Ik weet het van mijn vrouw, van niemand anders dan van mijn vrouw… want zij weet het zeer goed.” – „Van wien weet zij het?” – „Van den heer de la Porte… Ik heb u immers gezegd, dat zij de pleegdochter van den heer de la Porte, den vertrouweling der koningin is. Welnu, de heer de la Porte heeft haar in dienst van Hare Majesteit doen treden, opdat onze arme koningin althans iemand zou hebben, aan wie zij haar vertrouwen kon schenken; verlaten, zooals zij is, door den koning, bespied door den kardinaal, en door de geheele wereld verraden.” – „Ha! ha! ziedaar ten minste eenige lichtpunten,” zeide d’Artagnan. – „En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.” – „Waarlijk?” – „Ja. De kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven. Gij kent die historie immers?” – „Pardieu! of ik ze ken!” antwoordde d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend wilde schijnen. – „Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is.” – „Waarlijk?” – „En de koningin gelooft…” – „Wel, wat gelooft de koningin?” – „Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van Buckingham heeft geschreven.” – „In naam der koningin?” – „Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem daar in een valstrik te lokken.” – „Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat alles te maken?” – „Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.” – „Dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar heeft ontvoerd?” – „Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te kennen.” – „Zijn naam?” – „Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.” – „Gij hebt hem gezien?” – „Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.” – „Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?” – „O ja, hij is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een litteeken aan den linker slaap des hoofds.” – „Een litteeken aan den linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van Meung.” – „Dat is uw man, zegt gij?” – „Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar! maar waar dien man te vinden?” – „Dat weet ik volstrekt niet.” – „Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?” – „Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees zij hem mij aan.” – „Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer vrouw kennis gegeven?” – „De heer de la Porte.” – „Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?” – „Hij kende er zelf volstrekt geene.” – „En hebt gij niets van een andere zijde vernomen?” – „Ja, wel, ik ontving…” – „Wat?” – „Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoorzichtigheid bega.” – „Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te trekken.” – „Ik ga niet terug, mordieu!” riep de burger, vloekende, om zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux heet…” – „Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede. – „Ja, dat is mijn naam.” – „Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet onbekend was.” – „Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit huis.” – „O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?” – „Ja, mijnheer! ja. En dewijl sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in aanmerking nemen.” – „Wel hoe, mijn waarde heer Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn…” – „Ik geloof u, mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen.” – „Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”

На страницу:
8 из 14