bannerbanner
De Drie Musketiers dl. I en II
De Drie Musketiers dl. I en II

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
10 из 14

Weldra werden er angstkreten gehoord, vervolgens een gekerm, dat men trachtte te smoren. Van een ondervraging was geen sprake. – „Duivelsch!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat het een vrouw is; men onderzoekt haar kleeding, zij biedt weerstand, men doet haar geweld aan… De ellendelingen!” – En d’Artagnan, ondanks zijn voorzichtigheid, had moeite zich niet bij het tooneel te voegen, dat onder hem plaats had. – „Maar ik zeg u, mijne heeren, dat ik de vrouw des huizes, dat ik juffrouw Bonacieux ben; geloof mij, ik ben in dienst der koningin!” riep de ongelukkige vrouw. – „Juffrouw Bonacieux!” mompelde d’Artagnan, „zou ik gelukkig genoeg geweest zijn om datgene te vinden, waarnaar allen zoeken?” – „Gij zijt het juist, die wij wachten,” antwoordden de ondervragers.

De stem werd hoe langer hoe onduidelijker; een stommelend gerucht deed het houtwerk kraken. Het slachtoffer verdedigde zich, zooveel als het aan een vrouw mogelijk was aan vier mannen weerstand te bieden. – „Ik smeek u, heeren!.. ik…” stamelde de stem, die slechts eenige onafgebroken woorden deed hooren. – „Zij stoppen haar den mond dicht! zij gaan haar voortsleepen!” riep d’Artagnan, opspringende als door een springveer bewogen. „Mijn degen! Ha! ik heb hem op zijde. Planchet!” – „Mijnheer!” – „Ga spoedig Athos, Porthos en Aramis halen. Eén van drieën zal zeker te huis zijn, misschien wel alle drie. Laten zij zich wapenen; dat zij zich spoeden hier te komen. Ha! ik herinner mij, Athos is bij den heer de Tréville!” – „Maar waarheen gaat gij, mijnheer? waarheen gaat gij?” – „Ik ga het venster uit om des te eer beneden te zijn; leg gij de steenen weer op hun plaats, veeg den vloer, ga de voordeur uit en begeef u daar, waar ik u zeg.” – „O, mijnheer! mijnheer! gij zult den hals breken!” riep Planchet. – „Zwijg, uilskuiken,” zeide d’Artagnan. En met de eene hand zich aan den rand van het venster vasthoudende, liet hij zich van de eerste verdieping op straat vallen, zonder het minste letsel te bekomen, daar de hoogte niet veel beteekende. Vervolgens klopte hij aan de deur en mompelde bij zich zelven: „Ik zal op mijn beurt mij in de val laten vangen; maar ongelukkig de katten, die zich aan een muis als ik zullen wagen.”

Nauwelijks was de klopper onder de hand des jongelings neergevallen, of het gerucht hield op en voetstappen naderden, de deur werd opengedaan, en d’Artagnan stormde met blooten degen het vertrek van baas Bonacieux binnen, welks deur, waarschijnlijk door een veer, vanzelf achter hem dichtviel.

Zij, die toen het rampzalig huis van Bonacieux bewoonden en ook de naaste buren hoorden een luid geschreeuw, voetgetrappel en degengekletter en een onophoudelijk gedruisch van brekend huisraad. Een oogenblik daarna konden zij, die opmerkzaam door dat geweld gemaakt aan de vensters waren gekomen, om er de oorzaak van te ontdekken, de deur zien openen en vier in het zwart gekleede mannen er niet zien uitgaan, maar als verschrikte raven uitvliegen, terwijl zij op den grond en op de hoeken der tafels de veeren hunner vleugels achterlieten, dat is te zeggen, de lappen van hun kleederen en de slippen van hun mantels.

D’Artagnan, dit moet gezegd worden, kostte het weinig moeite overwinnaar te zijn, want één slechts der politiedienaren was gewapend en verdedigde zich alleen in schijn. Het is waar, dat de drie anderen den jongeling met stoelen, zitbankjes en aarden potten naar het hoofd wierpen, maar een paar schrammen, door de kling van den Gaskonjer hun toegebracht, hadden hun schrik aangejaagd. Tien minuten waren voldoende geweest om hen op de vlucht te jagen en d’Artagnan was meester van het slagveld gebleven. De buren, die hun vensters hadden geopend met die koelbloedigheid, welke den bewoners van Parijs in die tijden van oproer en eeuwigdurende vechtpartijen zoo eigen was, sloten ze weer, na de vier in het zwart gekleede mannen te hebben zien wegloopen, bij zich zelven verzekerd dat voor het oogenblik alles gedaan was. Bovendien was het reeds laat en toen, zooals nog tegenwoordig, ging men in de wijk van het Luxembourg vroegtijdig te bed.

D’Artagnan, nu alleen met juffrouw Bonacieux gebleven, wendde zich tot haar. De arme vrouw lag op een leuningstoel, bijna in zwijm. D’Artagnan beschouwde haar met een vluchtigen blik. Zij was een bekoorlijke vrouw van vijf of zes en twintig jaar, een brunette, met blauwe oogen, een klein wipneusje, schitterend witte tanden en rozerood, als opaal schitterend vel. Dit was alles, wat haar voor een voorname dame zou hebben kunnen doen aanzien; want hoewel blank, waren de handen niet teer en de voeten duidden geen adellijke afkomst aan.

Gelukkig was d’Artagnan nog zoo ver niet gevorderd, om bij deze bijzonderheden stil te staan. Terwijl hij juffrouw Bonacieux stond te beschouwen en, zooals wij zeiden, hiermede tot aan de beenen was gekomen, zag hij op den grond een fijn batisten zakdoek liggen, op welks punt hij hetzelfde naamcijfer herkende, dat hij op den zakdoek had gezien, die bijna de oorzaak van een gevecht tusschen hem en Aramis was geweest. Sedert dat oogenblik vertrouwde hij de zakdoeken, waarop geborduurde geslachtswapens stonden, maar zeer weinig meer; hij stak dan ook zonder één woord te spreken dengene, dien hij had opgeraapt, in den zak van juffrouw Bonacieux. Juist kwam juffrouw Bonacieux tot haar zelve; zij opende de oogen en zag angstig rond, bemerkende, dat het vertrek ontruimd was en zij zich alleen met haar bevrijder bevond. Dadelijk reikte zij hem glimlachend haar hand toe. Juffrouw Bonacieux had den bekoorlijksten glimlach, dien men zien kon.

„O, mijnheer!” riep zij, „zijt gij het, die mij gered hebt? Veroorloof mij u mijn dankbaarheid te betuigen!” – „Juffrouw!” zeide d’Artagnan, „ik heb niets meer gedaan dan hetgeen ieder edelman in mijn plaats zou gedaan hebben; gij zijt mij dus niet de minste dankbaarheid verschuldigd.” – „Ja wel, mijnheer! en ik hoop u het bewijs te geven, dat gij geen ondankbare een dienst hebt bewezen. Maar wat wilden toch die lieden, die ik aanvankelijk voor dieven aanzag en hoe komt het, dat de heer Bonacieux niet hier is?” – „Mejuffrouw! die lieden waren oneindig gevaarlijker dan dieven zouden kunnen zijn, want het waren politieagenten van den kardinaal; en wat uw man, den heer Bonacieux betreft, deze is niet te huis, dewijl men hem gisteren in hechtenis heeft genomen, om hem naar de Bastille te brengen.” – „Mijn man in de Bastille!” riep juffrouw Bonacieux. „Ach, mijn God! Wat heeft de goede, arme man dan toch uitgevoerd? hij, de onschuld zelf.” – En iets, naar een glimlach gelijkende, zweefde op het nog angstige gelaat der jonge vrouw.

„O, juffrouw! wat hij heeft uitgevoerd,” zeide d’Artagnan, „ik geloof, dat zijn eenige misdaad die is, van tegelijk het geluk en het ongeluk te hebben uw man te zijn.” – „Hoe, mijnheer! gij weet dan…?” – „Ik weet, mejuffrouw! dat men u heeft ontvoerd.” – „En door wien, weet gij dat? O, indien gij het weet, zeg het mij dan!” – „Door een man van tusschen de veertig en vijf en veertig jaar, zwart van haar, bruin van gelaat en met een litteeken op den linkerslaap des hoofds.” – „Dat is zoo, maar hoe is zijn naam?” – „O, zijn naam, dien ken ik niet.” – „En is het mijn man bekend, dat ik ontvoerd ben?” – „Hiervan was hem kennis gegeven door een brief, dien hem de ontvoerder zelf geschreven had.” – „En vermoedt hij,” vroeg juffrouw Bonacieux eenigszins aarzelende, „de reden dezer ontvoering?” – „Hij schreef het, geloof ik, aan staatkunde toe.” – „Ik heb er al dadelijk aan getwijfeld en nu geloof ik het ook… Dus heeft de goede mijnheer Bonacieux niet een oogenblik mij gewantrouwd?” – „O, verre van daar, juffrouw! hij was al te hoovaardig op uw deugd en vooral op uw liefde.” – Een tweede, bijna onmerkbare glimlach teekende zich op de rooskleurige lippen der schoone, jonge vrouw. – „Maar hoe,” vroeg d’Artagnan, „hoe is het u mogelijk geweest te ontvluchten?” – „Ik heb van een oogenblik gebruik gemaakt, dat ik alleen was; en daar ik sinds heden morgen wist, wat ik omtrent mijn ontvoering moest denken, liet ik mij met behulp mijner bedlakens uit het venster zakken, en in de verbeelding mijn man hier te zullen vinden, spoedde ik mij herwaarts.” – „Om u onder zijn bescherming te stellen?” – „Och! mijn arme man! ik wist wel, dat hij niet in staat zou zijn mij te verdedigen; maar daar hij ons in andere opzichten van dienst kon zijn, wilde ik hem van iets kennis geven.” – „Waarvan?” – „O, dat geheim behoort mij niet, ik mag het u dus niet zeggen.” – „Buitendien,” zeide d’Artagnan, – „ik verzoek u, mejuffrouw! mij te willen verschoonen, dat, hoezeer krijgsman, ik u voorzichtigheid aanraad, – buitendien geloof ik, dat het hier geen zeer geschikte plaats is om elkander geheimen mede te deelen. De lieden, welke ik op de vlucht heb gejaagd, zullen spoedig met versterking terugkeeren, en wanneer zij ons dan vonden, waren wij verloren. Ik heb wel drie mijner vrienden doen roepen, maar wie weet of men hen heeft te huis gevonden.” – „Ja, ja, gij hebt gelijk!” riep de opnieuw beangstigde juffrouw Bonacieux; „vluchten wij, redden wij ons!”

Bij die woorden nam zij den arm van d’Artagnan en trok hem haastig voort. – „Maar waarheen vluchten wij?” zeide d’Artagnan, „waarheen?” – „Verwijderen wij ons eerst van dit huis, vervolgens zullen wij zien.” – En de jonge vrouw en de jongeling, zonder zich de moeite te geven de deur te sluiten, liepen haastig de Doodgraversstraat door, begaven zich in de straat Fossés-Monsieur-le-Prince, en bleven niet eer staan dan op het plein St. Sulpice.

„En wat zullen wij nu doen?” vroeg d’Artagnan, „en waar wilt gij dat ik u brenge?” – „Ik weet het, om u de waarheid te zeggen, zelve niet,” zeide juffrouw Bonacieux; „mijn voornemen was den heer de la Porte door mijn man te laten verwittigen, opdat die ons nauwkeurig mededeelen zoude, wat er sedert drie dagen in het Louvre was voorgevallen; en of er geen gevaar voor mij was er mij te vertoonen.” – „Maar ik, ik kan den heer de la Porte gaan waarschuwen.” – „Ja, echter is er één beletsel; den heer Bonacieux, dien men daar kent, zal men binnenlaten, maar voor u, die er niet bekend zijt, zal men de deur dicht houden.” – „O ja,” zeide d’Artagnan; „maar gij kent wel aan de een of andere achterdeur van het Louvre een u genegen portier, die op zeker teeken of wachtwoord…” – Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met strakken blik. – „En indien ik u het wachtwoord mededeelde,” zeide zij, „zoudt gij het dan willen vergeten, onmiddellijk na u er van bediend te hebben?” – „Op mijn woord van eer, zoo waar ik edelman ben,” antwoordde d’Artagnan op een zoo overtuigenden toon, dat aan de waarheid niet te twijfelen was. – „Welaan, ik wil u gelooven, gij schijnt mij een braaf jongeling. Buitendien zal deze dienstbewijzing misschien uw fortuin zijn.” – „Ik wil, zonder eenige beloften en naar mijn geweten, alles doen wat den koning dienstig en der koningin aangenaam kan zijn,” zeide d’Artagnan; „beschik dus over mij als over een vriend.” – „Maar waar zult gij mij in dien tusschentijd laten?” – „Kent gij niemand, waar de heer de la Porte u kan komen afhalen?” – „Neen, ik durf mij op niemand vertrouwen.” – „Wacht,” hernam d’Artagnan, „wij zijn in de nabijheid van het huis van Athos. Ja, ik geloof het is wel zoo.” – „Wie is Athos?” – „Een mijner vrienden.” – „Maar als hij te huis is zal hij mij zien.” – „Hij is niet te huis, en ik zal den sleutel medenemen, zoodra gij in zijn kamer zult zijn.” – „Maar als hij terugkomt?” – „Hij zal niet terugkomen; bovendien, men zal hem zeggen, dat ik een vrouw heb medegebracht, en dat die vrouw zich in zijn kamer bevindt.” – „Maar wat zal men wel van mij denken?” – „Wat geeft gij daarom, men kent u niet; en daarenboven de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, moeten ons over eenige welvoegelijkheden doen heenstappen.” – „Welaan dan, naar uw vriend! Waar woont hij?” – „Straat Férou, twee schreden van hier.” – „Welaan!”

En beiden hervatten hun tocht.

Zooals d’Artagnan wel had voorzien, was Athos niet te huis; hij nam den sleutel, dien men de gewoonte had hem, als een vriend des huizes, ter hand te stellen, ging de trap op en geleidde juffrouw Bonacieux in de kleine kamer, van welke wij reeds de beschrijving hebben gegeven. – „Hier zijt gij te huis,” zeide hij, „sluit nu de deur van binnen en doe voor niemand open, althans indien men niet tot driemaal op deze wijze klopt; hoor.” – En hij klopte driemaal, tweemaal tamelijk hard en snel achter elkander, en vervolgens nogmaals, maar na een tusschenpoos en wat zachter.

„Goed,” sprak juffrouw Bonacieux. „Nu is het mijn beurt u te onderrichten.” – „Ik luister.” – „Vertoon u voor de kleine deur van het Louvre, aan de zijde der Ladderstraat, en vraag naar Germain.” – „Goed; en dan?” – „Hij zal u vragen, wat gij begeert, en gij zult hem deze twee woorden zeggen: Tours en Brussel. Daarop zal hij dadelijk u zijn dienst aanbieden.” – „En waarmede moet ik hem belasten?” – „Den heer de la Porte, kamerdienaar der koningin, te roepen.” – „En wanneer hij den heer de la Porte geroepen zal hebben en deze zal gekomen zijn?” – „Dan moet gij hem tot mij zenden?” – „Het is wel; maar waar en op welke wijze zal ik u weerzien?” – „Zijt gij er zeer op gesteld om mij weer te zien?” – „Ongetwijfeld.” – „Welnu, laat aan mij de zorg hieromtrent over, en wees gerust.” – „Ik maak staat op uw woord.” – „Reken er op.”

D’Artagnan groette juffrouw Bonacieux, op haar bevallige, kleine gestalte den verliefdsten blik werpende, die hem mogelijk was, en terwijl hij de trap afging, hoorde hij de deur achter zich op het nachtslot draaien. Op een draf snelde hij naar het Louvre; toen hij voor de poort in de Ladderstraat was, sloeg het tien uur.

Al de gebeurtenissen, die wij hebben verhaald, hadden elkander in een half uur opgevolgd. Alles viel voor, zooals juffrouw Bonacieux het had gezegd. Op het geven van het wachtwoord boog zich Germain; tien minuten later was de la Porte in het portiershuisje; met een paar woorden had d’Artagnan hem van een en ander kennis gegeven en hem gezegd, waar juffrouw Bonacieux zich bevond. De la Porte verzekerde zich ten tweeden male van de nauwkeurigheid der woonplaats en verwijderde zich haastig. Nauwelijks echter was hij tien schreden ver, of hij keerde terug. – „Jongeling,” zeide hij tot d’Artagnan, „ik wil u nog een raad geven.” – „Welken?” – „Het is mogelijk, dat men u onaangenaamheden aandoet wegens hetgeen er is voorgevallen.” – „Gelooft gij?” – „Ja. Hebt gij ook een of anderen vriend, wiens uurwerk nagaat?” – „En dan?” – „Ga hem dan bezoeken, opdat hij voor het gerecht getuigen kan, dat gij te half tien bij hem waart. In gerechtszaken heet zulks een alibi.”

D’Artagnan vond den raad heel voorzichtig, en vliegensvlug snelde hij naar den heer de Tréville; doch in plaats van in de zaal te gaan, waar het gezelschap bij elkaar was, verzocht hij in zijn kabinet te worden binnengelaten. Aan d’Artagnan, als een der huisvrienden bekend, werd zonder moeilijkheden zijn verzoek toegestaan, en men ging den heer de Tréville verwittigen, dat zijn jeugdige landgenoot, die hem iets gewichtigs had mede te deelen, een afzonderlijk gesprek met hem verlangde te hebben. Vijf minuten later vroeg de heer de Tréville aan d’Artagnan, waarin hij hem van dienst kon zijn, en wat de reden van zijn zoo laat bezoek was.

„Ik verzoek u verschooning, mijnheer!” zeide d’Artagnan, die van het oogenblik gebruik had gemaakt, dat hij alleen was geweest, om de pendule drie vierde uurs na te zetten; „maar ik dacht: daar het pas vijf minuten voor half tien was, dat ik mij nog gevoegelijk tot u konde begeven.” – „Vijf minuten voor half tien!” riep de heer de Tréville op de pendule ziende; „maar dat is niet mogelijk.” – „Zie slechts, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „daar is het bewijs.” – „Het is zoo,” hernam de heer de Tréville; „ik dacht dat het later was. Maar laat hooren, wat is er van uw begeerte?”

Toen sprak d’Artagnan den heer de Tréville wijdloopig over de koningin. Hij gaf hem de vrees te kennen, die hij voor Hare Majesteit koesterde; hij verhaalde hem, hetgeen hij had gehoord omtrent de plannen des kardinaals jegens Buckingham, en dat alles met een kalmte en een gevatheid door welke de heer de Tréville te meer werd misleid, daar hij zelf, zooals wij gezegd hebben, had opgemerkt, dat er iets nieuws tusschen den kardinaal, den koning en de koningin plaats had. Op slag van tien uur verliet d’Artagnan den heer de Tréville, die hem bedankte voor zijn mededeelingen, hem aanbevelende, steeds den dienst des konings en der koningin ter harte te nemen, en die daarop in de zaal terugkeerde. Maar beneden aan de trap herinnerde zich d’Artagnan zijn rottingstok te hebben vergeten; en bijgevolg liep hij overhaast weer naar boven, trad het kabinet binnen, en in een oogwenk draaide hij den wijzer der pendule op het behoorlijke uur, opdat men den volgenden morgen niet mocht bemerken, dat ze niet goed ging; en nu verzekerd, dat hij een getuige had om zijn tegenwoordigheid te bewijzen, ging hij de trap weder af en was spoedig op straat.

HOOFDSTUK XI.

De intrigue verwikkelt zich

Na het bezoek bij den heer de Tréville gedaan, sloeg d’Artagnan peinzende den langsten weg in, om naar zijn woning terug te keeren. – Waaraan dacht d’Artagnan, die, dus van zijn weg afwijkende, nu eens zuchtende, dan weder glimlachende, de sterren des hemels aanschouwde? – Hij dacht aan juffrouw Bonacieux. Voor den kadet-musketier was de jonge vrouw een bijna ideale geliefde. Bekoorlijk, geheimzinnig, ingewijd in bijna al de hofgeheimen, die op haar bevallig gelaat een zoo bekoorlijken ernst verspreidden, vermoedde men, dat zij niet ongevoelig kon zijn, iets, dat voor pasbeginnende verliefden een onweerstaanbare aantrekkingskracht bezit; daarenboven had d’Artagnan haar uit de klauwen dier duivels verlost, welke haar wilden doorzoeken en mishandelen, en die gewichtige dienst had tusschen hem en haar een dier gevoelens van dankbaarheid doen ontstaan, welke zoo gereedelijk van meer teederen aard worden. D’Artagnan zag zich zelven reeds, – zoo snel gaan de droomen voort op de vleugels der verbeelding, – door een boodschapper der jonge vrouw aangesproken, die hem een minnebrief, een gouden ketting of een juweel overbracht.

Wij zeiden, dat de jonge edellieden, zonder zich daarvoor te schamen, van hun koning geschenken aannamen; voegen wij er bij, dat, in dien tijd van gemakkelijke zeden, zij zich voor hun minnaressen niet schaamden, wanneer deze hun gewoonlijk kostbare en blijvende geschenken gaven, alsof zij trachtten de veranderlijkheid hunner gevoelens door de duurzaamheid harer giften te vergoeden. Men maakte toen zijn fortuin door middel der vrouwen, zonder hiervoor te blozen. Zij, die slechts schoon waren, gaven haar schoonheid, en van daar zeker het spreekwoord, dat: het schoonste meisje der wereld niet in staat is meer te geven, dan zij heeft. Zij, die rijk waren, gaven bovendien een gedeelte van hun geld, en men zou een groot aantal helden van dien galanten tijd kunnen aanwijzen, die vooreerst hun sporen niet zouden gewonnen hebben, noch later hun veldslagen, zonder de min of meer gevulde beurs, die hun minnaressen aan den zadelknop hingen.

D’Artagnan bezat niets; de ingetogenheid van den landelijken jongeling was als een licht vernis, als een bloem, als het dons der perzik door den wind der weinig zedelijke raadgevingen, die de drie musketiers hun jongen vriend gaven, weggevaagd. D’Artagnan, volgens de zonderlinge gewoonten van dien tijd, beschouwde zich te Parijs als in een legerkamp, en de vrouwen als zijn buit, en zulks, alsof hij in Vlaanderen tegenover den Spanjaard stond; overal was een aangeboren vijand te bestrijden en was er buit te maken.

Maar zeggen wij het, d’Artagnan was op dat oogenblik door een meer edel en minder baatzuchtig gevoel bezield. De winkelier had hem gezegd, dat hij rijk was; de jongeling had kunnen begrijpen, dat met een onnoozele, zooals de heer Bonacieux, het de vrouw moest zijn, die den sleutel van de geldkist had. Maar dit had niet dien minsten invloed uitgeoefend op den indruk, dien de aanblik van juffrouw Bonacieux bij hem had teweeggebracht: en het belang bleef bijna vreemd aan dat begin van liefde, dat het gevolg van dien indruk was. Wij zeggen bijna; want wij verbeelden ons, dat als een jonge, bevallige, geestige vrouw tevens rijk is, dit laatste niet aan een ontluikende liefde in den weg staat, maar die liefde integendeel meer ontwikkelt. Welgesteldheid doet een aantal zorgen en aristocratische luimen ontstaan, die aan de schoonheid veel voordeel doen. Fijne, witte kousen, een zijden kleed, een kanten halsdoek, een fraaie schoen aan den voet, een nieuw lint op het hoofd maken een schoone vrouw niet leelijk, noch een leelijke vrouw schoon, zonder daarbij de handen te rekenen, die bij dat alles winnen: immers de handen der vrouwen moeten niets doen om fraai te blijven… Daarbij was d’Artagnan, zooals het den lezer, dien wij den staat zijner geldmiddelen niet hebben ontveinsd, trouwens bekend is, bij lange geen millionnair, hij hoopte zulks, wel is waar, den een of anderen dag te worden; maar de dag, dien hij bij zich zelven voor deze gelukkige verandering had bepaald, was nog tamelijk ver verwijderd. Hoe smartelijk valt het intusschen, de vrouw, die men bemint, die duizenden snuisterijen te zien verlangen, waaruit de vrouwen haar geluk samenstellen, en haar die duizenden snuisterijen niet te kunnen geven… Althans indien de vrouw rijk, en de minnaar het niet is, bezorgt zij zich zelve datgene, wat hij haar niet kan aanbieden; en hoewel gewoonlijk het geld des echtgenoots wordt besteed, om zich dat genoegen te verschaffen, is het echter zeldzaam, dat hij er dankbaarheid voor inoogst. Vervolgens, gaarne de teederste minnaar willende zijn, was d’Artagnan, in afwachting, reeds een zeer dienstvaardig vriend. Te midden zijner verliefde plannen op de vrouw van den winkelier vergat hij de zijne niet. De mooie juffrouw Bonacieux was een vrouw, zeer geschikt om daarmede in de vlakte van St. Denis of langs de kermis van St. Germain in gezelschap van Athos, Porthos en Aramis te gaan wandelen, aan wie d’Artagnan met trotschheid een dergelijke verovering zou vertoonen. En na een vermoeiende wandeling begint de honger te prikkelen; d’Artagnan had zulks ook reeds sedert eenigen tijd opgemerkt. Men zou dan aan die kleine, bekoorlijke maaltijden plaats nemen, waarbij men aan de eene zijde de hand eens vriends, en aan de andere den voet eener minnares drukt. Kortom, in oogenblikken van nood en gevaar zou d’Artagnan de redder zijner vrienden zijn.

En de heer Bonacieux, dien d’Artagnan in de handen der politiedienaren overgeleverd had door hem luid te verloochenen, maar dien hij beloofd had te zullen redden? Wij moeten onze lezers bekennen, dat d’Artagnan aan hem volstrekt niet dacht, en zoo al, dat hij zich zelven verzekerde, dat die man, waar hij was, zich zeer goed bevond, onverschillig op welke plaats ook. De liefde is de baatzuchtigste aller hartstochten.

Intusschen gelieven onze lezers zich gerust te stellen; hoewel d’Artagnan zijn huisheer vergeet, of hem schijnt te vergeten, onder het voorwendsel niet te weten werwaarts men hem heeft gevoerd, wij vergeten hem niet, en wij weten zeer goed, waar hij is. Maar doen wij voor het oogenblik, zooals de verliefde Gaskonjer; wij zullen later op den waardigen winkelier terugkomen.

D’Artagnan, al peinzende over zijn toekomstige liefde, met den nacht in gesprek en de sterren toelonkende, liep de straat Cherche-midi of Chasse-midi, zooals men die toen noemde, door. Daar hij zich in de nabijheid der woning van Aramis bevond, kwam het denkbeeld in hem op, zijn vriend een bezoek te brengen en hem een nadere verklaring te geven der reden, die hem Planchet had doen zenden om hem te verzoeken zich zonder verwijl naar de muizenval te begeven. Want, zoo redeneerde hij bij zich zelf, als Aramis thuis was, toen Planchet hem de boodschap kwam brengen, was hij ongetwijfeld naar de Doodgraversstraat gegaan en niemand daar aantreffende dan zijn twee andere vrienden, zou hij noch een van drieën geweten hebben, wat die boodschap beteekende. Die zaak moest worden opgehelderd; ziedaar, wat d’Artagnan zich zelven overluid zeide, maar in stilte dacht hij, dat het tevens voor hem een gelegenheid zou zijn, om van de kleine, lieve juffrouw Bonacieux te spreken, van wie zijn geest, zoo niet zijn hart, reeds geheel vervuld was.

Het is niet van een eerste liefde, dat men geheimhouding moet verwachten. Een eerste liefde gaat vergezeld van een zoo groote blijdschap, dat zij moet overloopen, wil men er niet door stikken.

Sedert twee uren was Parijs in duisternis gehuld, en begon het in de stad eenzaam te worden. Elf uur sloeg het op al de uurwerken van de voorstad St. Germain; het weder was zacht. D’Artagnan ging een steeg door, ter plaatse waar thans de straat d’Ansas is, de welriekende uitwasemingen inademende, die de wind hem van de straat Vaugirard overbracht, en die voortkwamen uit de door den avonddauw en de koelte des nachts verkwikte tuinen. In de verte hoorde men het gerucht, dat uit eenige in de vlakte verstrooide herbergen voortkwam, ondanks hun zware vensterluiken.

На страницу:
10 из 14