bannerbanner
Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.
Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Полная версия

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
6 из 12

Tegenover deze verschillende aanvallen was verdediging noodig. De Christenen werden gedwongen, om over den inhoud der openbaring na te denken, en eene ware, christelijke gnosis te stellen tegenover de valsche. De geopenbaarde waarheid wordt object van methodisch, wetenschappelijk denken. Er ontstond theologie, niet uit en voor de kerk en ter opleiding harer dienaren, maar naar aanleiding en ter afwering van de aanvallen, die op het Christendom gericht werden. Natuurlijk was tot zulk eene denkende werkzaamheid, kennis van de heidensche philosophie van noode; de theologie ontstond feitelijk met behulp van en door verbinding met de philosophie. De Gnostieken hadden dit ook reeds beproefd, maar er was een wezenlijk verschil in de wijze, waarop de Gnostieken en waarop de Apologeten die verbinding zochten. Dat verschil bestaat niet daarin, dat genen eene acute, en dezen eene allmählige Hellenisirung van het Christendom ondernamen, Harnack, Dogmengesch. I 168 f. 413 f. Maar bij de Gnostieken ging de positieve, absolute inhoud der christelijke religie te loor, bij de Apologeten bleef deze bewaard; bij genen was het gebruik der philosophie materieel, bij dezen in hoofdzaak formeel; genen werden daarom door de kerk verloochend, dezen erkend; genen stelden de verschillende philosophieën voor als een religieus proces, waarin ook het Christendom werd opgenomen, dezen trachtten de christelijke religie, die ze erkenden en aannamen, aan te toonen als de hoogste waarheid, als de ware philosophie, die alle waarheidselementen van elders in zich vereenigt. Dit laatste is zelfs de grondgedachte der Apologeten, en ze werken deze aldus uit: God is één, onuitsprekelijk, geestelijk enz., maar Hij is door den Logos ook schepper der wereld, laatste oorzaak van al het zijnde en principe van al het zedelijk goede. Het gnostisch dualisme is hier overwonnen; de wereld draagt overal den stempel van den goddelijken Logos, ook de materie is goed en door God geschapen. De mensch is oorspronkelijk goed geschapen, ontving rede en vrijheid en werd voor de ἀθανασια bestemd; deze moest en kon hij bereiken in den weg der vrije gehoorzaamheid. Maar hij heeft zich laten verleiden door de daemonen en is nu onder de heerschappij der zinnelijkheid gekomen, aan de dwaling en den dood vervallen. Ook hier is het dualisme vermeden en wordt de oorzaak der zonde in den wil des menschen gezocht. Maar daarom zijn er nu nieuwe middelen van noode, om den mensch van den weg der leugen en des doods terug te brengen en heen te leiden naar de onsterfelijkheid. God openbaarde zich door den Logos van de oudste tijden af, en deelde kennis der waarheid mede ook wel aan sommige Heidenen, maar vooral aan de profeten onder Israel, en eindelijk in zijnen Zoon Jezus Christus. In Hem is alle vroegere waarheid bevestigd en voltooid. Door Hem als leeraar der waarheid wordt de mensch wederom tot zijne bestemming gebracht. De Apologeten zijn dus intellectualistisch en moralistisch; toch ontbreekt b.v. bij Justinus het streven niet, om Christus ook als Verzoener en Verlosser te begrijpen, door wiens bloed wij vergeving der zonde ontvangen. Uitgave der Apologeten Justinus, Tatianus, Athenagoras, Theophilus en Hermias, bij Migne ser. gr. t. 6. Van hen is Justinus verreweg de belangrijkste, Semisch, Justin der Martyrer, Breslau 1840. Böhringer, Kirch. Gesch. in Biogr. I 1 S. 96-270. Aubé St. Justin philosophe et martyr. Paris 1861. Weiszäcker, Die Theol. des J. M. (Jahrb. f. d. Th. 1867, S. 60-119). Engelhardt, Das Christ. J. d. M. Erlangen 1878 en Herz.2 7, 318. Stählin, Justin der Martyrer Leipz. 1880. Harnack D. G. I 413-464. Dr. H. Veit, Justinus des Philos. und Martyrers Rechtfertigung des Christ. Strassburg, Heitz. 1894.

3. De aanvangen der theologie bij de Apologeten waren echter niet alleen zwak maar in velerlei opzicht ook van eenzijdigheid en dwaling niet vrij. De problemen die zich voordeden waren vele en machtige; de verhouding van theologie en philosophie, de leer van den Logos in zijne verhouding tot God, de beteekenis van Christus en zijn dood enz. waren veel te diep, dan dat in eens het rechte inzicht verkregen kon worden. Verschil van opvatting deed zich menigmaal voor. Zoodra er theologie kwam, kwam er ook onderscheid van richting en school. Tweeërlei dogmatische richting laat zich weldra onderscheiden. Eenerzijds die, welke vertegenwoordigd wordt door Tertullianus (ed. van Oehler, Leipzig 1853, van Gersdorf, Bibl. patr. eccles. lat. vol. 4-7. Migne, ser. lat. t. 1-2). Cyprianus (ed. Gersdorf. vol. 2-3. Hartel, Vienna 3 vol. 1868-71. Migne ser. lat. t. 4) en Lactantius (ed. Gersdorf. vol. 10-11. Migne t. 6), en ook door Irenaeus, van wien alleen het hoofdwerk Ἐλεγχος και ἀνατροπη της ψευδωνυμου γνωσεως, gewoonlijk geciteerd Adversus haereses libr. V is bewaard gebleven (ed. Stieren, Leipzig 1853. Migne ser. gr. t. 7) en zijn leerling Hippolytus van Rome, waarschijnlijk schrijver van de eerst aan Origenes toegeschreven φιλοσοφουμενα ἠ κατα πασων αἱρεσεων ἐλεγχος (ed. Duncker u. Schneidewin Gött. 1859. Migne, ser. gr. t. 10). Dezen allen staan antithetisch tegenover de philosophie. Irenaeus waarschuwt er zeer ernstig tegen, adv. haer. II 25-28 en Tertullianus bant ze geheel en zoo scherp mogelijk, de praescr. 7, in de bekende plaats: wat heeft Athene en Jeruzalem, de akademie en de kerk, de Christenen en de ketters gemeen enz. Toch maken zij er allen weer het naïefste gebruik van; Tertullianus is voor de theologie daarom zoo belangrijk, wijl hij een aantal termini voor het trinitarisch en christologisch dogma heeft ingevoerd, zooals trias, trinitas, satisfacere, meritum, sacramentum, una substantia en tres personae, duae substantiae in una persona enz. Maar ze staan daarbij op den grondslag van het geloof der kerk; ze zijn historisch, positief, realistisch en maken tusschen geloof en theologie, πιστις en γνωσις, geen qualitatief maar hoogstens een quantitatief onderscheid, Iren. adv. haer. I 10, 3. En wel is nog van een dogmatisch systeem bij deze mannen geen sprake; de dogmata staan los naast elkander, een bepaald principe is niet te vinden, zelfs is in de christologie door Tertullianus en Hippolytus het gnosticisme niet geheel overwonnen; maar toch is de theologie van deze mannen, inzonderheid van Irenaeus, die der volgende eeuwen geweest. Al de latere dogmata zijn bij hem te vinden. De eenheid Gods, de wezenseenheid van Vader en Zoon, van den God der schepping en der herschepping, de eenheid van den God des O. en dien des N. V., de schepping der wereld uit niets, de eenheid van het menschelijk geslacht, de oorsprong der zonde uit de wilsvrijheid, de beide naturen van Christus, de absolute openbaring Gods in Christus, de opstanding aller menschen enz. zijn door hem tegenover het Gnosticisme duidelijk uitgesproken en gehandhaafd. Het Christendom heeft bij Irenaeus het eerst eene eigene, zelfstandige theologische wetenschap ontvouwd, Harnack, Dogm. Gesch. I 464-547, de artikelen over de genoemde theologen bij Herzog2, de monographieën over hen, bijv. over Irenaeus, Böhringer, Kirchengesch. in Biogr. 2e Aufl. I Bd. 1e Abth. Ziegler, Irenaeus, Der Bischof von Lyon, Berlin 1871. Reville, Revue des deux Mondes 1865. Alzog, Grundriss der Patrologie, 4e Aufl. Freiburg 1888 S 104 f. enz. Zöckler Supplement S. 40 f.1

Gansch anders was de houding, die door de Alexandrijnsche theologen tegenover de philosophie en het gnosticisme werd aangenomen. Op verschillende plaatsen, vooral in Alexandrië, ontwaakte tegen het einde der 2e en in het begin der 3e eeuw het streven, om de christelijke stof wetenschappelijk te bewerken en zoo mit dem Zeitbewusstsein zu vermitteln, Harnack, D. G. I 549. De oorsprong en het ontstaan der Katechetenschool in Alexandrië is ons onbekend, Guericke, De schola quae Alexandriae floruit catechetica 1824. Vacherot, Hist. crit. de l’école d’Alex. 1846-51. Herzog2 I 290-292, maar ze bestond reeds ongeveer 190 en nam spoedig in aanzien en invloed toe. De eerste leeraar, die ons door zijne overgebleven geschriften bekend is, is Clemens Alexandrinus. Maar hij wordt in de schaduw gesteld door Origenes, den invloedrijksten theoloog uit de eerste eeuwen. Hun streven was, om de kerkelijke geloofsleer om te zetten in een speculatieve wetenschap. Wel handhaafden zij het geloof, en namen zij in onderscheiding van de gnostieken in de positieve leer der kerk hun uitgangspunt. Clemens noemde het geloof zelfs een γνωσις συντομος, schatte het hooger dan de heidensche wijsheid; het Christendom is een weg ter zaligheid voor alle menschen en kan slechts door het geloof toegeeigend worden; de inhoud van dat geloof is door de kerk in haar belijdenis samengevat, en de kenbron der waarheid is enkel en alleen de openbaring, de H. Schrift. Dit alles wordt door Clemens en Origenes even sterk vastgehouden als door Irenaeus en Tertullianus. Maar het onderscheid begint hier, dat de Alexandrijnen een qualitatief verschil aannamen tusschen geloof en wetenschap. Geloof moge goed zijn en noodig voor de eenvoudigen; de ontwikkelden hebben daaraan niet genoeg. De theologie moet er naar staan, om den inhoud des geloofs te ontwikkelen tot eene wetenschap, die niet rust op autoriteit maar in zichzelve haar waarborg en bevestiging vindt. De pistis moet tot gnosis verheven worden. De gnosis is hier geen middel meer, om de ketterij te weren en te bestrijden maar wordt doel. De pistis voert slechts tot een χριστιανισμος σωματικος, maar de theologie moet uit de H. Schrift den χριστιανισμος πνευματικος ontwikkelen. Wat Philo beproefd had voor de Joden, ondernamen Clemens en Origenes voor de Christenen; zij zetten het werk van Justinus Martyr voort. Om dit doel te bereiken, moesten zij natuurlijk kennis hebben en gebruik maken van de philosophie; ze sluiten zich wel niet aan bij een bepaald systeem, maar ze bedienen zich van de gansche grieksche philosophie sedert Socrates, vooral van die van Plato en van de Stoa. En met behulp daarvan levert Origenes een systeem dat zonder twijfel van genialen blik en diepe denkkracht getuigt, maar dat ook telkens gevaar loopt, om de theologie in philosophie te doen ondergaan. Subordinatie van den Zoon, eeuwigheid der schepping, praeexistentie der zielen, dualisme van geest en stof, aardsche loutering, herstelling aller dingen zijn zoovele elementen in het stelsel van Origenes, die het met het geloof der kerk in strijd brachten en later zijne veroordeeling bewerkten. Met de Schrift werd dit alles overeengebracht door eene pneumatische, allegorische exegese. Maar feitelijk wordt in deze theologie van Origenes de christelijke religie in ideeën opgelost. Zij zoekt eene transactie tusschen kerk en wereld, geloof en wetenschap, theologie en philosophie, een compromis tusschen de dwaasheid des kruises en de wijsheid der wereld en is zoo de schoonste en rijkste type van de telkens in de kerk opkomende Vermittelungstheologie, Bigg, The Christian Platonists of Alexandria. Oxford 1886. Harnack D. G. I 547-604, art. in Herzog2 en de daar en bij Harnack aangeh. litt.; ook Zöckler, Supplement S. 51 f.

4. In den aanvang der derde eeuw zijn de grondslagen der christelijke theologie gelegd. De kerk heeft tegenover het Heidendom en Jodendom, tegenover het Gnosticisme en Ebionitisme welbewust eene vaste positie ingenomen, en de zelfstandigheid van het Christendom gered. Maar nu komen in de derde eeuw allerlei inwendige twisten op. De groote strijd der 3e eeuw liep over de verhouding van den Logos (en den Geest) tot den Vader, en de ketterij die moest bestreden worden was het Monarchianisme in zijne beide vormen van dynamistisch en modalistisch Monarchianisme. De eersten zooals de Alogi, Theodotus en zijne partij, Artemas c. s. en vooral ook in het Oosten Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië sedert 260, trachtten de eenheid Gods zoo te handhaven, dat ze Zoon en Geest niet voor personen maar voor eigenschappen hielden en aan Jezus de Godheid ontzegden; Jezus was een mensch, in bijzondere mate door den Goddelijken Logos toegerust en met Gods Geest gezalfd. De modalistische Monarchianen echter leerden, dat de Godheid zelve in Christus vleesch geworden was; zij erkenden dus de Godheid van Christus maar identifieerden Vader en Zoon en kwamen zoo tot het patripassianisme. Dit gevoelen was in de 3e eeuw zeer verbreid en vond veel aanhang; het werd verdedigd en voorgestaan door Noetus, Epigonus, Kleomenes, Aeschines, Praxeas, Victorinus, Zephyrinus, Kallistus en vooral Sabellius. De monarchianen en antitrinitariërs zijn bestreden door Hippolytus in Contra haeresin Noeti, en Philosophumena, en ook in ’t zoogen. Parvus Labyrinthus (bij Euseb. h. e. 5, 28), door Tertullianus adv. Praxeam, Novatianus de trinitate, Dionysius Alex. adv. Sabellium, Eusebius contra Marcellum, de eccles. theologia, en de fide ad Sabellium. Zie Harnack D. G. I 604-709, en art. Monarch. in Herzog2 10, 178. Dorner, Gesch. d. Lehre v. d. P. Christi, 2e Aufl. I 497 f. Lange, Gesch. u. Entw. der Systeme der Unitariër vor der nic. Synode, 1831. Hagemann, Die römische Kirche in den 3 ersten Jahrh. 1864. Aan het eind der 3e eeuw stond het dogma van Christus’ Godheid en van zijn onderscheid van den Vader vast. Er waren drie hypostasen in ’t Goddelijk wezen, Vader, Zoon en Geest. Dit was het geloof zoowel in het Oosten als in het Westen, Harnack D. G. I 667, 709. De begrippen, waarmede het denken in de volgende eeuw zich zal bezighouden, zooals μονας, τριας, οὐσια, ὑποστασις, προσωπον enz. bestaan reeds, maar zullen eerst later hun bepaald karakter en vaste waarde verkrijgen. De grondslag is gelegd, en de grenzen zijn afgebakend, binnen welke de christelijke speculatie haar kracht beproeven zal.

B. De dogmatiek in de Oostersche Kerk

5. De periode van de 4e tot de 8e eeuw wordt in het Oosten geheel in beslag genomen door de christologische twisten. De homoousie van den in Christus mensch geworden Zoon met den Vader was het dogma bij uitnemendheid. Het religieus belang, hierbij in ’t spel, was dat God zelf mensch moest worden, opdat wij menschen van den dood bevrijd, tot de onsterfelijkheid en de aanschouwing Gods geleid, en der goddelijke natuur deelachtig gemaakt zouden worden. De Godheid van Christus is het wezen des Christendoms. Niemand heeft dit beter begrepen dan Athanasius. Zijne geschiedenis is die zijner eeuw. Voor hem concentreert zich heel het Christendom in de verlossing ten eeuwigen leven door den waarachtigen Zoon van God. Daarin handhaaft hij het specifiek karakter der christ. religie, maakt de leer der triniteit vrij van kosmologische speculaties, die er nog bij Origenes en Tertullianus mede verbonden waren, en bewaart ’t Christendom voor verwereldlijking, Harnack II 21-27, 204 f. Athanasius is christoloog. Hij voelt diep het religieus belang van de Godheid van Christus. Christus moest God zijn, om onze Zaligmaker te kunnen wezen. Door deze geheel eenige beteekenis van het christologisch dogma zien geen eigenlijke dogmatische systemen het licht. Wel echter zijn er een aantal belangrijke dogmatische verhandelingen. Het Arianisme wordt bestreden door Alexander, bisschop van Alexandrië, in zijn Epistolae de Ariana haeresi deque Arii depositione, door Athanasius in al zijne geschriften, vooral in zijne Orationes contra Arianos, door Basilius in zijn Libri V adv. Eunomium en in zijn Liber de Spiritu Sancto, door Gregorius Naz. in zijn Orationes V de theologia, door Gregorius Nyss. Libri s. orationes XII c. Eunomium, door Cyrillus, Hilarius, Ambrosius, Fulgentius e. a., en op de Synode van Nicea en Constantinopel veroordeeld. De Godheid en homoousie des H. Geestes werd tegen Macedonius van Constantinopel verdedigd door Athanasius in zijn Epistolae ad Serapionem, door Basilius in zijn werk tegen Eunomius, en in zijn verhandeling de Spiritu Sancto, door Greg. Naz. in verschillende van zijne Orationes theologicae, door Greg. Nyss. in zijn adv. pneumatomachos Macedonianos, en vooral ook door Didymus in zijn werken de Trinitate libri tres en de Spiritu Sancto, en werd vastgesteld op de Syn. te Constantinopel 381. Reeds tijdens de vraag over de homoousie des Zoons kwam eene tweede vraag op over de menschelijke natuur en over hare vereeniging met de goddelijke natuur. Apollinaris erkende dat de Verlosser God moest zijn, maar hij kon geen volkomen mensch zijn, want dan waren er twee wezens en twee personen en kwam er geen eenheid. De Logos nam daarom aan bezielde σαρξ en vormde daarin zelf het πνευμα, het ik, het principe van zelfbewustzijn en zelfbepaling. Maar hij werd bestreden door Athanasius, de incarnatione domini nostri J. C. contra Apollinarem, en de salutari adventu J. C., door Greg. Naz. in zijne Epistolae ad Cledonium en door Greg. Nyss. in zijn Antirrheticus adv. Apollinarem, en op de Synode te Rome 377 en te Constantinopel 381 veroordeeld. Toen de twee naturen waren vastgesteld, rees er verschil over den aard harer vereeniging. Niet substantieel en wezenlijk, maar moreel en relatief, zei Nestorius; er zijn in Christus twee personen, ὑποστασεις. Maar hij vond een sterk bestrijder in Cyrillus van Alexandrië, die hem in verschillende werken de incarnatione Unigeniti, adversus Nestorii blasphemias contradictionum Libri V, enz. aanviel, en werd veroordeeld op de Synode te Efeze 431. Het lijnrecht daartegenover staande gevoelen van Eutyches werd bestreden door Theodoretus in zijn Ερανιστης ἠ πολυμορφος en Leo Magnus in zijn Epistola ad Flavianum en werd veroordeeld op de Synode te Chalcedon 451.

6. Het chalcedonisme bracht echter geen vrede, de verwarring nam toe, het monophysitisme was in het Oosten te sterk. Het vond wel een krachtig verdediger in Leontius van Byzantium 485-543, door Harnack II 383 de eerste scholasticus genoemd, en werd ook erkend op de 5e synode te Constantinopel 551. Maar de Monophysieten werden niet gewonnen, ook niet door de bemoeiingen van Justinianus I. De in de 7e eeuw opkomende monergistische en monotheletische strijd eindigde met de vaststelling van twee willen in Christus op de 6e synode te Constantinopel 680. En tot den huidigen dag zijn er monophysitische Christenen in Syrie, art. Jacobiten in Herzog2, Dr. H. G. Kleijn, Jakob Baradeus. Leiden 1881. Ze nemen ééne natuur in Christus aan, ex. niet in duabus naturis, verwerpen Chalcedon en erkennen de zoogenaamde rooversynode te Efeze, gebruiken gezuurd brood bij het avondmaal, maken het kruis met één vinger, hebben beelden- en heiligenvereering van de grieksche en roomsche kerk overgenomen en staan onder den „Patriarch van Antiochië” die echter gewoonlijk in Diarbekr woont. Dogmatisch van belang is de geloofsbelijdenis van Baradeus bij Kleijn bl. 110 v. Monophysieten zijn er voorts in Egypte, Kopten geheeten, onder een patriarch wonend in Kaïro, Herzog2 1, 178 f., in Abessynië, onder een Abbûna, door den patriarch in Kaïro benoemd en resideerende in Gondar, Herzog2 1, 69 f., in Armenië onder een Katholikos in Etschmiadsin, een klooster bij Erivan in Armenië. Zie Hofmann, Symboliek § 62-68, met de daar en in Herzog aangegeven litteratuur, Kattenbusch, Confessionskunde I 205-234.

Maar dogmatisch zijn niet alleen de christologische geschriften van belang, ook andere verhandelingen komen in aanmerking. De leer van God, zijn namen, eigenschappen, voorzienigheid werden behandeld in aansluiting aan de apologeten, die het christelijk Godsbegrip tegenover het gnosticisme hadden gehandhaafd. Men ging meest uit van de natuurlijke Godskennis, van God als een eenvoudig, onveranderlijk zijn, wiens bestaan psychologisch, kosmologisch en teleologisch bewezen kon worden, die wel onkenbaar was in zijn wezen, maar in de Schrift als Drieëenige was geopenbaard, Chrysostomus, Homiliae 12 contra Anomoeos seu de incomprehensibili Dei natura, Pseudodiomysius de divinis nominibus, Chrysostomus de providentia L. III. Theodoretus de providentia orationes X, Harnack II 116-122, Münscher-v. Coelln I 124 f. Kosmologie en anthropologie werden vooral behandeld in aansluiting aan Genesis 1-3, en zoo, dat het Origenisme vermeden werd. God had de wereld geschapen door den Logos naar het voorbeeld eener bovenaardsche geestelijke wereld; de zonde ontstond door den vrijen wil en wordt opgewogen door de straf en de verlossing, Basilius, Homiliae IX in hexaemeron. Greg. Nyss. Explicatio apologetica in hexaemeron en de hominis opificio, Ambrosius L. VI in hexaemeron. Augustinus, de Genesi contra Manich. L. II, De Genesi ad litteram liber imperfectus. Johannes Philoponus, de æternitate mundi c. Proclum, en de mundi creatione l. VII, Anastasius Sinaita, Anagogicæ contemplationes in hexaemeron, libri XII. Harnack D. G. II 122-129. Münscher-v. Coelln I 141 f. Schwane D. G. II. Voorts werden er ook zeer vele tractaten geschreven over de virginiteit, het monnikschap, de volmaaktheid, de priesterschap, de opstanding enz., zooals door Ephraem Syrus, Greg. Naz., Chrysost., Greg. Nyss., Chrysost., benevens vele apologieën tegen Joden, Heidenen en Ketters. Het merkwaardigst voor de geschiedenis der dogmatiek zijn de Ύποτυπωσεις, Institutiones theologicæ libr. VII, in fragmenten bij Athanasius, en verzameld in Gallandii Bibl. III 662-663. Routh Reliq. Sacr. III en Migne ser. gr. 18, waarvan de drie eerste boeken handelen over God, den Vader en den Schepper, den Zoon en den Geest, het vierde over engelen en daemonen, het vijfde en zesde over de incarnatie en het zevende over de schepping. Voorts de Κατηχησεις van Cyrillus, 18 voordrachten voor φωτιζομενοι over de waarheden des geloofs en vijf voor νεοφωτιστοι over de mysteriën, doop, zalving, eucharistie, liturgie, Plitt, de Cyrilli Hierosol. orationibus, quae exstant catecheticis. Heidelb. 1855. Gregorius van Nyssa, Oratio catechetica in 40 cap. bevat eene philosophische bewijsvoering voor de hoofdwaarheden des Christendoms, Gods bestaan, wezen, triniteit, schepping en val, verlossing, sacramenten, vooral boete en eucharistie, en eschatologie. Chrysostomus’ Catecheses duo zijn vooral zedelijke toespraken tot de catechumenen. Theodoretus gaf een compendium van het christ. geloof in het 5e boek van zijn Αἱρετικης κακομυθιας ἐπιτομη Haereticarum fabularum compendium. Maximus Confessor behandelde de geloofswaarheden der kerk in korte kapittels Κεφαλαια, 200 over de leer van God, 300 over de menschwording en de zonde, 500 over de liefde. Van groote beteekenis waren ook de vijf geschriften περι θειων ὀνοματων, περι της οὐρανιας ἱεραρχιας, περι της ἐκκλησιαστικης ἱεραρχιας, περι μυστικης θεολογιας benevens 10 brieven, die in de vijfde eeuw het licht zagen en langen tijd doorgingen voor geschriften van Dionysius Areopagita. Ze gebruikten neoplatonische philosophie en pantheïstische mystiek tot toelichting en bewerking der christelijke leer en werden spoedig hooggeschat, gecommentariëerd door Maximus Confessor, Pachymeres e. a., door theologen, mystici, asceten vooral in de Middeleeuwen gebruikt en haast met de Schrift gelijk gesteld. Al de elementen der dogmatische ontwikkeling werden eindelijk saamgevat en vereenigd door Joh. Damascenus in zijn Πηγη γνωσεως. Dit werk bestaat uit 3 deelen. In deel 1 Κεφαλαια φιλοσοφικα geeft hij een schets der philosophie als dienares en werktuig der theologie, bepaaldelijk der logica naar Aristoteles en Porphyrius. Deel 2 is historisch, Περι αἱρεσεων en geeft een overzicht der ketterijen tot Mohammed toe. Deel 3 Ἐκδοσις ἀκριβης της ὀρθοδοξου πιστεως is het eigenlijk dogmatische deel in 100 capita; hij erkent zelf daarin niets te geven dan wat de vaderen geleerd hebben en haalt dan ook de grieksche vaders, en Paus Leo telkens aan, J. Langen, Johannes van Damaskus, Gotha 1879. Grundlehner, Joh. Dam. Utrecht 1876.

Eene geschiedenis van de theologie en de dogmatiek in de Oostersche kerk na Damascenus bestaat nog niet. De patristische tijd, waarin de groote dogmenvorming plaats had, eindigde ongeveer met Justinianus I 527-565, of ook met Photius ± 860. Heel deze tijd van de 6e tot de 9e eeuw is een tijd van overgang. De beeldenstrijd 726-842 is daarin de karakteristieke gebeurtenis, Harnack, D. G. II 452 f. K. Schwarzlose, Der Bilderstreit, ein Kampf der gr. K. um ihre Eigenart und um ihre Freiheit, 1890. Reliquiën en beelden waren ook al voor de 5e eeuw in gebruik, maar het christologisch dogma kwam ze ondersteunen. Het eigenaardige van het Christendom scheen daarin gelegen, dat het het Goddelijke zinlijk en lichamelijk tegenwoordig maakte. Het beeld werd weldra van symbool tot drager en orgaan van het heilige. Het heidendom keerde in de christelijke kerk terug. Maar de verdediging der beelden was juist verbonden met die van de vrijheid der kerk en met de religieuse belangen, die er toen aanwezig waren. Daartegenover stond de keizerlijke partij, die de beelden bestreed maar daarmede ook de kerk aan den staat wilde onderwerpen, die aan den keizer de vaststelling van een kerkelijk dogma wilde laten, die door het bestrijden der beelden Joden en Mohammedanen te gemoet wilde komen. In de beeldenvereering trok heel de orthodoxie zich samen. In het zinlijke wil men het Goddelijke bezitten en genieten. Johannes Damascenus was een van de krachtigste verdedigers der beeldenvereering, in zijne de imaginibus orationes III; hij brengt ze met de vleeschwording Gods in Christus in ’t nauwste verband en ziet in hare bestrijding judaïsme en manichaeisme. De dogmatische rechtvaardiging der beeldenvereering is de laatste arbeid der kerk in ’t Oosten geweest. De Byzantijnsche periode, van de 9e eeuw tot de inneming van Constantinopel door de Turken 1453, treedt in. Het is een tijd van rust, van machteloosheid in het produceeren. De grieksche kerk is die der orthodoxie, zij bewaart alleen; het christologisch dogma is het dogma bij uitnemendheid. Toch is er tot 1453 toe een sterk wetenschappelijk leven geweest. De geschriften der Byzantijnsche theologen, van Damascenus af tot die welke de inneming van Constantinopel beleefden, vormen in den Cursus patrologiae graecae van Migne de banden 94-161. Na Damascenus, wiens dogmatiek nog tot heden toe norma is, verdient uit de Byzantijnsche periode vooral genoemd te worden Photius, patriarch van Constantinopel 891, wiens hoofdwerk Μυριοβιβλος of Bibliotheca geleerde excerpten uit allerlei schrijvers bevat en die als dogmaticus optrad in zijne Μυσταγωγια του ἁγιου πνευματος, ed. Hergenröther, Ratisb. 1857; cf. Gass in Herzog2, Hergenröther, Photius, Patriarch v. K., Regensburg 1867-69. Voorts Euthymius Zigabenus in de 12e eeuw, die op last van keizer Alexius I schreef eene Πανοπλια δογματικη της ὀρθοδοξου πιστεως ἠτοι ὁπλοθηκη δογματων, en Nicetas Choniates ± 1220 die het werk van Euthymius aanvulde in zijn Θησαυρος ὀρθοδοξιας, ten deele uitgegeven, cf. Ullmann, Nic. v. Meth., Euth. Zigab. und Nicetas Chon. oder die dogm. Entw. der gr. K. im 12 Jahrh., Stud. u. Kr. 1883 4tes Heft. Verder is het werk van Nicolaus Kabasilas, περι της ἐν Χριστῳ ζωης λογοι ἑπτα door Gass uitgegeven 1849; en eene verhandeling van Demetrius Kydonius περι του καταφρονειν τον θανατον door Kuinoel, Lips. 1786.

На страницу:
6 из 12