bannerbannerbanner
Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.
Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Полная версия

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 12

H. Bavinck

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia

VOORBERICHT

Met een kort woord moge het standpunt dezer dogmatiek in het licht worden gesteld. Niet alleen de geloovige, ook de dogmaticus heeft belijdenis te doen van de gemeenschap der heiligen. Alleen met alle de heiligen kan hij begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. Eerst in en door hunne gemeenschap leert hij het dogma verstaan, waarin het christelijk geloof zich uitspreekt. Bovendien ligt er in deze gemeenschap der heiligen eene sterkende kracht en een uitnemende troost. Dogmatiek is thans niet in eere; het christelijk dogma deelt niet in de gunst van den tijd. Vandaar, naar het woord van Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie 1868 bl. 17, somwijlen een gevoel van verlatenheid, van isolement. Maar des te meer stemt het dan tot dank, een beroep te kunnen doen op het bondgenootschap der voorgeslachten. Om deze redenen is er aan de patristische en scholastische theologie meer aandacht gewijd, dan anders wel bij protestantsche dogmatici het geval is. Mannen als Irenaeus, Augustinus, Thomas, behooren niet uitsluitend aan Rome. Zij zijn patres en doctores, aan wie de gansche christelijke kerk verplichtingen heeft. Voorts is ook de Roomsche theologie na de Hervorming niet vergeten. Er is onder de Protestanten menigmaal te weinig bekendheid zoowel met hetgeen hun met Rome gemeen is als wat van Rome hen scheidt. De herleving der Roomsche theologie onder de auspiciën van Thomas, maakt het voor den protestantschen Christen dubbel noodzakelijk, zich van zijne verhouding tot Rome welbewuste en heldere rekenschap te geven.

Het nauwst sluit echter deze dogmatiek zich aan bij dat type, hetwelk de christelijke religie en theologie in de zestiende eeuw door de Reformatie, bepaaldelijk in Zwitserland, ontving. Niet omdat dit de eenig-ware, maar wijl het naar de overtuiging van den schrijver de relatief-zuiverste uitdrukking der waarheid is. In geen confessie is het christelijke in zijn religieus, ethisch en theologisch karakter zoo tot zijn recht gekomen; nergens is het zoo diep en breed, zoo ruim en vrij, zoo waarlijk katholiek opgevat als in die van de Gereformeerde kerken. Daarom is het te meer te betreuren, dat deze reformatie van religie en theologie, evenals die van kerk en wetenschap, zoo spoedig is gestuit. Er is in weerwil van veel goeds, dat ook de latere ontwikkeling niet alleen hier te lande, maar evenzeer in Engeland, Schotland, Amerika te aanschouwen geeft, toch weldra stilstand ingetreden en deformatie gevolgd. Bij voorkeur zich beroepende op de oudere generatie, die in frischheid en oorspronkelijkheid de latere verre overtreft, acht schrijver dezes het het recht van den dogmaticus, om in de geschiedenis der Gereformeerde theologie tusschen koren en kaf onderscheid te maken. Het oude te loven alleen omdat het oud is, is noch gereformeerd noch christelijk. En dogmatiek beschrijft niet wat gegolden heeft, maar wat gelden moet. Zij wortelt in het verleden, maar arbeidt voor de toekomst.

Daarom eindelijk wenscht deze dogmatiek ook het stempel te dragen van haar tijd. Het ware een onbegonnen werk, zich los te maken van het heden; maar het zou ook niet goed zijn voor God, die in deze eeuw niet minder luide en ernstig tot ons spreekt dan in vorige geslachten. Er is acht geslagen op de velerlei richtingen, die op theologisch gebied elkander kruisen. Er is te midden van die alle eene plaats gezocht en positie gekozen. Waar afwijking plicht was, is er rekenschap van gegeven. Maar ook dan is er naar gestreefd, om het goede te waardeeren, waar het te vinden was. Dikwerf deed voortgezette studie verwantschap ontdekken, die aanvankelijk heel niet scheen te bestaan.

Op dezen grondslag opgetrokken, tracht deze dogmatiek een handboek te zijn voor wie aan hare beoefening zich wijdt. Ook waar zij geen instemming verwerven kan, moge zij tot studie opwekken. Met het oog hierop zijn de vraagstukken en de verschillende oplossingen, die beproefd zijn, zoo objectief mogelijk voorgesteld. Litteratuur werd in die mate opgegeven, dat men spoedig zelf zich oriënteeren en aan de oplossing mede arbeiden kan.

Dit eerste deel bespreekt de inleiding en de principia. Het tweede deel zal het dogma behandelen. Waarschijnlijk zal dit in twee gedeelten het licht zien, die in geen geval grooter van omvang zullen zijn dan dit eerste deel, en zoo spoedig doenlijk zullen volgen. Een uitvoerige index zal het werk besluiten.

H. Bavinck

Kampen, April 1895.

INLEIDING

§ 1. Naam en begrip der Dogmatiek

1. De naam dogmatiek is nog van jonge dagteekening. Vroeger waren gansch andere namen in gebruik. Origenes gaf aan zijn dogmatisch hoofdwerk den titel περι ἀρχων. Augustinus omschreef zijn Enchiridium ad Laurentium door de bijvoeging, sive de fide, spe et caritate. Johannes Damascenus gaf eene Ἐκδοσις ἀκριβης της ὀρθοδοξου πιστεως. Met Isidorus Hispalensis komt de naam Sententiæ op, die in de 13de eeuw plaats maakt voor Summa theologiæ. Melanchton sprak van Loci communes rerum theologicarum, sive hypotyposes theologiæ. De uitdrukking loci is aan Cicero ontleend, en eene vertaling van het grieksche τοπος. Aristoteles verstond onder τοποι de algemeene regelen der dialectiek, die van zichzelf bekend waren en vaststonden en daarom als στοιχεια των ἀποδειξεων dienst konden doen, Rhet. lib. II c. 22 § 13. Metaph. lib. IV c. 3 § 3. Cicero bracht deze leer der τοποι van de dialectiek op de rhetorica over, en verstond er die plaatsen door, waar de redenaar de argumenten vinden kon, die hij in zijne rede noodig had. Hij verklaart de uitdrukking door sedes, notæ argumentorum, en wijst als zulke bronnen aan het begrip, de definitie, de divisie, de grondbeteekenis van het woord, de synoniemen enz. Top. II c. 2. Dit gebruik van het woord loci stemt met de beteekenis bij Aristoteles niet geheel overeen, en werd in de latere logica nog meer gewijzigd. Melanchton zelf verklaart in zijne Dialectica, lib. IV de uitdrukking loci door signa quædam, quibus rerum, quæ dici tractarique debent, capita indicantur. Loci communes zijn volgens Cicero, de Orat. III 27. Brutus 12, zulke stellingen, die op geen bepaald object betrekking hebben, algemeen zijn en daarom altijd en overal gelden; in onderscheiding van loci proprii, die concreet zijn en daarom alleen bij een bepaald onderwerp of in eene speciale wetenschap van kracht zijn. Melanchton wilde in zijne loci communes alleen de voornaamste hoofdstukken van de christelijke religie geven, gelijk die vooral door Paulus in zijn brief aan de Romeinen waren behandeld. Hij zelf omschrijft ze daarom door hypotyposes, ontwerp, schets, lineamenta der theologie. En de Duitsche vertaling van Spalatin gaf den titel weer door: Hauptartikel und fürnehmste Punkte der ganzen Heiligen Schrift. Naam en inhoud van Melanchton’s dogmatiek staan dus in tegenstelling met de scholastieke Sententiae en Summae. Ze bedoelde niet een volledig dogmatisch systeem aan de ontwikkelden te geven, maar veeleer de onontwikkelden in te leiden tot de kennis der Heilige Schrift. Cf. Heppe, Dogm. des Deutschen Protest. 1857 I s. 4-14; Herzog u. Plitt, Real. Enc. 8, 708 f.; Sanseverino, Philosophia Christiana, ed. nov. Neap. 1878 III 286-315. Daaruit laat zich verklaren, dat de naam loci communes bij de Roomsche theologen, op eene enkele uitzondering na, geen ingang vond. Wel bezigen ze de uitdrukking loci, maar niet in den zin van Melanchton, maar in dien van Cicero of Aristoteles. Zij verstaan er niet onder de articuli fidei, maar de principia of bronnen der Theologie, Dens, Theologia ad usum Seminariorum. Mechl. 1828 I 5; Billuart, Summa S. Thomae sive Cursus Theologiae 1747 I 47; Daelman, Theologia seu Observ. theol. in Summam D. Thomae 1759 I 18. Het beroemde werk van Melchior Canus, Loci Theologici 1563 vat de uitdrukking in denzelfden zin op en behandelt niet de dogmatiek zelve, maar hare bronnen, welke tien in aantal zijn: Schrift, traditie, Paus, concilien, kerk, kerkvaders, scholastici, rede, philosophie, geschiedenis. Daarentegen werd de naam loci communes van Melanchton door vele luthersche en geref. theologen overgenomen, zooals Chemniz, Hutter, Gerhard, Calovius; Martyr, Musculus, Hyperius, Ursinus enz. Maar toch moest hij vrij spoedig voor een anderen titel wijken. Zwingli had dogmatische geschriften in het licht gegeven onder den titel van Commentarius de vera ac falsa religione, Christianae fidei brevis et clara expositio. Calvijn verkoos den naam van Institutio religionis Christianae. En latere theologen uit de luth. en geref. kerk keerden tot den ouden naam van theologia terug. Ter onderscheiding van andere theologische vakken, die allengs in aantal en in gewicht toenamen, moest deze naam van Theologia nader omschreven worden. Daartoe diende de bijvoeging didactica, systematica, theoretica, positiva, en sedert L. Reinhart, Synopsis theologiae dogmaticae 1659, ook die van dogmatica. Deze omschrijving lag voor de hand, wijl de geloofswaarheden reeds lang met den naam van dogmata werden aangeduid, en de met Danaeus en Calixtus begonnen scheiding van dogmatiek en ethiek voor beide vakken een afzonderlijken naam eischte. Sedert heeft deze bijvoeging zoo groote heerschappij verkregen, dat zij het hoofdbegrip van theologie heeft gebannen en zelfstandig is opgetreden, dat zij onder theologen van allerlei belijdenis instemming heeft gevonden, en door de nieuwere namen van geloofsleer, heilsleer, christelijke leer enz. niet is kunnen verdrongen worden.

2. Het woord δογμα, van δοκειν, dunken, duidt datgene aan, wat bepaald, besloten is en daarom vaststaat, το δεδογμενον, statutum, decretum, placitum. In de Schrift wordt het gebezigd van bevelen der overheid, LXX, Esth. 3:9; Dan. 2:13; 6:8; Luk. 2:1; Hd. 17:7, van de inzettingen des O. Verbonds Ef. 2:15; Col. 2:14, en van de besluiten der vergadering te Jeruzalem, Hd. 15:28; 16:14. Bij de klassieken heeft het de beteekenis van besluit of bevel en in de philosophie die van door zichzelf of door bewijzen vaststaande waarheden, Plato, de Rep. VII c. 16. p. 538 C.; Arist. Phys. ausc. 4, 2; Cic. de fin. 2, 32; Acad. prior. 2, 9. § 27; Seneca Epist. 94, 95. In deze beteekenissen wordt het woord ook in de theologie overgenomen. Josephus, c. Ap. I, 8 zegt, dat de Joden de boeken des Ouden Verbonds van kindsbeen af houden voor θεου δογματα. In dezelfde beteekenis spreken de kerkvaders van de christelijke religie of leer als το θειον δογμα, van de menschwording van Christus als δογμα της θεολογιας, van de waarheden des geloofs, die in en voor de kerk gelden als τα της ἐκκλησιας δογματα, en evenzoo van de leeringen der ketters als δογματα των ἑτεροδοξων enz. Cf. Suicerus, Thesaurus Eccles. s. v.; Herzog2 s. v. Dogmatik; H. Cremer, Wörterbuch der neutest. Gräcität s. v. Dezen zelfden zin behoudt het woord bij de Latijnen, zooals Vincentius in zijn Commonitorium c. 29, en bij de Protest. theologen zooals Sohnius, Opera 1609 I 32; Ursinus, Tract. Theol. 1584 p. 22; Hyperius, Methodus Theol. 1574 p. 34; Polanus, Synt. Theol. 1625 p. 133.

3. Het gebruik van het woord leert ons in de eerste plaats, dat met dogma allerlei bevelen, besluiten, philosophische waarheden, theoretische stellingen, practische regels enz. kunnen worden aangeduid, maar het gemeenschappelijke erin is, dat er altijd eene zekere autoriteit aan ten grondslag ligt. Een dogma is eene stelling, die gezag heeft, Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 2te Aufl. 1888 I. 15. In het woord dogma ligt echter op zichzelf niet, op welk gezag het steunt. Bij de verschillende dogmata is ook dat gezag verschillend. Bij politieke dogmata is dat gezag de overheid, bij philosophische dogmata de innerlijke evidentie of de kracht der bewijzen; bij de godsdienstige of theologische dogmata ligt dat gezag alleen in Gods getuigenis, hetzij deze volgens de Protestanten alleen in de Schrift, of volgens de Roomschen ook in de kerk wordt vernomen. Eene stelling heeft in kerk en theologie alleen daarom gezag, wijl ze rust op de getuigenis Gods. Ten onrechte wordt daarom door en sedert Schleiermacher het wezen en karakter van een dogma in de kerkelijke vaststelling en afkondiging gezocht, Schleiermacher, Christl. Sitte 1884, S. 5; Rothe, Zur Dogm. 10; Schweizer, Christl. Glaub. I. 23; Daubanton, Theol. Studien 1885, bl. 136-145; Kuyper, Encycl. III 395 v. Op Roomsch standpunt ware hier nog iets voor te zeggen, wijl de kerk onfeilbaar is. Maar de reformatie erkent geen waarheid dan alleen op het gezag Gods in de H. Schrift. Verbum Dei condit articulos fidei, et praeterea nemo, ne angelus quidem, Art. Smalc. Pars II art. 2. Dogmata en articuli fidei zijn alleen die waarheden, quae in scripturis proprie ut credenda proponuntur, Hyperius, Methodus theol. p. 34, 35. Het zijn alleen zulke sententiae, quibus credi aut obtemperari necesse est propter mandatum Dei, Ursinus, Tract. Theol. 22. En daarom keert telkens bij de Geref. theologen deze stelling terug: principium, in quod omnia dogmata theologica resolvuntur, est: Dominus dixit, cf. Ritschl, Lehre v. d. Rechtf. u. Vers. 3te Aufl. II 2. Maar uit het karakter van autoriteit, dat aan een dogma eigen is, volgt toch in de tweede plaats vanzelf, dat het als zoodanig ook in zekeren kring wordt erkend. Er ligt ongetwijfeld in het begrip van dogma een sociaal element. Eene waarheid moge nog zoozeer vaststaan; indien ze niet erkend wordt, is zij in het oog van anderen niets meer dan eene sententia doctoris, eene particuliere opinie. Het begrip van dogma sluit in, dat de autoriteit, die het bezit, zichzelve ook weet te doen erkennen en te handhaven. Er moet daarom onderscheiden worden tusschen dogma quoad se en dogma quoad nos. Eene stelling is dogma in zichzelf, afgedacht van alle erkenning, indien ze rust op het gezag Gods. Maar om niet eigen opinie te vereenzelvigen met de waarheid Gods, is het voor iederen geloovige en vooral ook voor den dogmaticus van het hoogste belang te weten, welke waarheden uit de Schrift onder de leiding des H. Geestes in de kerk van Christus tot algemeene erkenning zijn gebracht. De belijdenis kan dus heeten het dogma quoad nos. Maar ook in dezen subjectieven zin is dogma volstrekt niet beperkt tot wat uitdrukkelijk in de symbolen is opgenomen en kerkelijk is vastgesteld. De kerk heeft een leven en een geloof, dat veel rijker is dan in de belijdenis tot uiting komt. De confessie formuleert lang niet den ganschen inhoud van het christelijk geloof. Zij behoort ook niet tot het wezen der kerk, is bijkomstig, en bijkans altijd uit bijzondere omstandigheden geboren. Zij neemt gewoonlijk slechts op, wat binnen of buiten haar bestrijding heeft gevonden. Evenals dus het hout niet brandt, omdat het rookt, maar de rook toch een teeken is van brand, zoo ook is eene stelling niet een dogma, omdat de kerk het erkent, al is het ook dat de erkenning door de kerk een belangrijk, ofschoon altijd feilbaar, bewijs is van de waarheid ervan, Kleutgen, Theologie der Vorzeit, 2te Aufl. I, 97 f. In de derde plaats leert ons het gebruik van het woord dogma nog, dat het nu eens in ruimer, dan in enger zin werd gebezigd. Soms wordt er heel de christelijke religie mede aangeduid, en kan Basilius M., de Spiritu Sancto c. 27 onder δογματα (in tegenstelling met κηρυγματα, de uit de Schrift geputte articuli fidei) de kerkelijke ceremonieën en riten verstaan, Suicerus, Thes. Eccl. s. v. δογμα. Polanus t. a. p. zegt, dat dogma in ruimer zin alles omvat, wat in de H. Schrift is begrepen, niet alleen de doctrina evangelii et legis, maar ook alle conciones, historiae sacrae enz. Gewoonlijk werd het woord echter in enger zin gebezigd, voor de doctrina evangelii et legis, voor die sententiae, quibus credi aut obtemperari necesse est propter mandatum Dei, Ursinus t. a. p. 22. Het omvatte dus niet alleen de leerstellige, maar ook de ethische waarheid. Later echter is het woord dogma nog enger begrensd geworden, doordat de doctrina legis van de doctrina evangelii onderscheiden en gescheiden werd; dogmata waren nu alleen die sententiae, quibus credi necesse est propter mandatum Dei. Polanus ging nog verder en maakte ook nog onderscheid tusschen de dogmata en de principia theologiae. Zoo werd dogma de aanduiding van de articuli fidei, welke op het gezag van Gods Woord rusten en daarom allen verplichten tot geloof. En dogmatiek is dan het systeem der articuli fidei.

4. Toch is daarmee het begrip der dogmatiek nog slechts in formeelen zin vastgesteld. Eene definitie der dogmatiek als wetenschap der dogmen baat weinig, zoolang we de stof, den inhoud der dogmen niet kennen. Om nu het materieele begrip der dogmatiek te bepalen, moeten we ons herinneren, dat dogmatiek oorspronkelijk een adjectief was ter omschrijving van het hoofdbegrip theologie. Daarnaar werd in vroeger tijd de dogmatiek gewoonlijk opgevat als doctrina de Deo principaliter et de creaturis, secundum quod referuntur ad Deum ut ad principium vel finem, Thomas, Summa Theol. I qu. 1 art. 3 en 7; Alb. Magnus, Sent. lib. I dist. 1 § 2; Petavius, Opus de theol. dogmatibus cap. 1. – Gerhard, Loci Comm., prooemium de natura theologiae; Hase Hutterus Redivivus § 11; H. Schmid, Dogm. der ev. luth. Kirche § 2. – Fr. Junius, Opera Omnia I fol. 1375-1424; Polanus, S. Theol. lib. I cap. 1-4; Gomarus, Disput. Theol., thesis 1; Owen, Θεολογουμενα, sive de natura, ortu… verae theologiae, libri sex. Oxon. 1661, lib. 1 cap. 1-4; Voetius, Diatribe de theologia. Ultraj. 1668; Coccejus, Summa theol. cap. 1. Anderen echter hadden bezwaar, om God tot het hoofdbegrip der dogmatiek te maken, en noemden haar object liever anders. Lombardus, Sent. I dist. 1, sloot zich bij Augustinus aan, die de doctr. christ. lib. I cap. 2 zegt: omnis doctrina vel rerum est, vel signorum, en droeg daarom aan de theologie twee zaken ter behandeling op: res, d. i. God, wereld, mensch, en signa, d. i. sacramenten. Maar deze onvolledige bepaling werd spoedig prijs gegeven en door de commentatoren verbeterd. Alexander Halesius en Bonaventura, Proleg. qu. I in 1 Sent. en Breviloquium Pars I cap. 1 noemden Christus en zijn mystiek lichaam, de kerk; Hugo a St. Victor, De sacr. lib. I c. 2, noemde de opera reparationis stof en inhoud der theologie of dogmatiek. En ook Luth. en Geref. theologen omschreven den inhoud der dogmatiek op deze wijze. Calovius, Isagoge ad theologiam 1662, bestrijdt ten sterkste, dat God het eigenlijk object is der theologie; de etymologie beslist hier niets, de theologie op aarde is heel iets anders dan in den hemel, wij streven hier wel naar kennisse Gods, maar bereiken ze niet. God tot object te maken der theologie is even verkeerd als den Vorst tot object te maken van de politica, in plaats van de res publica, p. 283 s. 291 s.; het eigenlijk object der theologie is homo in quantum est perducendus ad salutem p. 252, 290 of de godsdienst p. 299, 324. En zoo wordt ook door Amesius, Medulla Theol. I c. 5; Maestricht, Theor. pract. Theol. I c. 1 § 47; Marck, Merch der Christ. Godg. I § 34; Moor, Comment. in Marckii Compendium I p. 112; Burmannus, Synopsis Theol. I c. 2 § 30; Limborch, Theol. Christ. I c. 1, het Deo vivere per Christum, de religio, de cultus Dei tot inhoud der dogmatiek gemaakt. De subjectieve, practische opvatting van de theologie begon alzoo langzamerhand meer ingang te krijgen. En toen nu de philosophie van Kant het menschelijk kenvermogen tot de zienlijke dingen beperkte, het Agnosticisme de onkenbaarheid Gods uitsprak, de historische kritiek de bovennatuurlijke openbaring ondermijnde, is deze subjectieve, practische opvatting de heerschende geworden. Schleiermacher vatte de dogmatiek op als Glaubenslehre, en omschreef de dogmata als Auffassungen der frommen Gemüthszustände, Der Christl. Glaube § 15, 16. En sedert hebben schier alle theologen dezen overgang mede gemaakt. Niet God, maar de godsdienst is object der theologie. En wel, de godsdienst in het algemeen als historisch en psychologisch verschijnsel, Tiele, Gids Mei 1866; Idem, Theol. Tijdschr. 1ste aflev. 1867; Rauwenhoff, Theol. Tijdschr. 1869 bl. 1 v. 163 v. Wet op het Hooger Onderwijs van 1876, of meer bepaald de christelijke religie, gelijk zij in Schrift en gemeente tot openbaring komt. Dienovereenkomstig wordt dan aan de dogmatiek tot inhoud gegeven de religio of doctrina christiana, zooals die of uit de H. Schrift geput, of door eene of andere kerk beleden, of door persoonlijke ervaring gekend wordt.

5. Nu heeft reeds Thomas in zijn tijd tegen hen, die eene andere omschrijving van de Theologie gaven, opgemerkt, dat zij daartoe kwamen wijl attendentes ad ea, quae in ista scientia tractantur et non ad rationem, secundum quam considerantur, Summa Theol. I qu. 1 art. 7. In de theologie en zoo ook in de dogmatiek, wordt over veel meer dan alleen over God gehandeld; ook engel en mensch, hemel en aarde, ja alle schepselen komen daarin ter sprake. Maar de vraag is, onder welk gezichtspunt en met welk doel ze in de theologie behandeld worden. Immers, behandeld worden al deze dingen ook in andere wetenschappen; het eigenaardige hunner behandeling in de theologie bestaat daarin, dat zij beschouwd worden in hunne relatie tot God, ut ad principium et finem, Kaftan, Wahrheit der Chr. Rel. S. 3. Voorts ware de definitie van de dogmatiek als wetenschap van de religio christiana op zichzelve nog niet zoo verkeerd, wanneer, gelijk in vroeger tijd, daaronder die religio werd verstaan, welke objectief in de Schrift was neergelegd. Maar na Kant en Schleiermacher heeft deze definitie een anderen zin gekregen en is de dogmatiek de beschrijving geworden van dat historisch verschijnsel, dat christelijke religie heet en zich ook in een eigenaardig geloof en leer openbaart. Wordt nu de dogmatiek in dezen zin verstaan, dan houdt ze op dogmatiek te zijn en wordt eenvoudig beschrijving van wat in zekeren kring voor waarheid op godsdienstig gebied gehouden wordt. Maar wetenschap is het om waarheid te doen; indien de dogmatiek werkelijk wetenschap wil zijn, dan is ze niet tevreden met de beschrijving van wat is, maar behoort ze aan te wijzen, wat als waarheid gelden moet. Niet het ὁτι, maar het διοτι, niet de werkelijkheid, maar de waarheid; niet het reëele, maar het ideëele, het logische, het noodwendige behoort ze aan te toonen. Zoodra ze dat echter beproeft, komt ze terstond tot God terug, wordt ze in eigenlijken zin wederom theologie. Immers, al wie het Christendom maakt tot object van eene eigen wetenschap, gaat uit niet van het feit van het bestaan van dat Christendom – want dan ware behandeling van dat historisch verschijnsel in de litt. faculteit volkomen voldoende – maar van eene bijzondere waardeering van dat feit, Gunning en Saussaye Jr., Het ethische beginsel der Theologie 47. De theologie als eene afzonderlijke faculteitswetenschap onderstelt, dat in die historische feiten van het Christendom God op eene bijzondere wijze zich heeft geopenbaard, onderstelt en eischt dus het bestaan en de openbaring Gods. Dat is, de theologie eischt, om theologie te zijn en te blijven, dat alles in haar sub ratione Dei beschouwd wordt. En indien hiertegen de onkenbaarheid Gods worde ingebracht, dan geldt de regel: qui nimis probat, nihil probat. Indien God niet kenbaar is, valt daarmede niet alleen de dogmatiek en de theologie, maar ook de religie, want deze is op de kennis Gods gebouwd. Alzoo is dogmatiek het wetenschappelijk systeem der kennisse Gods, d. i. van die kennis, welke Hij aangaande zichzelf en aangaande alle schepsel als in relatie tot Hem in zijn Woord aan de kerk heeft geopenbaard.

§ 2. Encyclopaedische plaats der Dogmatiek

1. Over de plaats der dogmatiek in de encyclopaedie der theologie is bijna geen verschil. Allen brengen haar tot de Systematische of Dogmatische Theologie, d. i. tot die groep van vakken, welke zich met het dogma bezig houden, en waartoe behalve de dogmatiek, ook de ethiek, symboliek, dogmengeschiedenis en elenctiek behooren. Alleen Schleiermacher, Kurze Darstellung des theol. Studiums, 2te Ausg. 1830 § 195, voegde ze bij de historische theologie, omdat zij de wetenschap is von dem Zusammenhange der in der Kirche zu einer gegebenen Zeit geltenden Lehre, Der Christl. Glaube § 19, ook Rothe, Zur Dogm. 1863 S. 14, en dus eene statistiek geeft van het heden. Schleiermacher kwam tot dit eigenaardig gevoelen, wijl hij de dogmatiek zoo streng mogelijk scheiden wilde van de apologetiek. Terwijl deze als deel der philosophische theologie heeft aan te toonen wat christelijke waarheid is, heeft gene alleen te beschrijven, wat als waarheid in eene of andere christelijke kerk geldt. Toch bedoelde Schleiermacher hiermede volstrekt niet, om aan de dogmatiek alleen een refereerend karakter toe te kennen; hij schrijft haar wel terdege eene kritische taak toe en verlangt, dat ze systematisch zij, dat ze eigen overtuiging geve, en dat ze beschrijve niet wat gegolden heeft, maar wat geldt, Dr. Is. van Dijk, Begrip en methode der Dogmatiek 38 v.; Hagenbach, Encycl. § 80. Maar daarmede gaat ze dan ook de zuiver historische beschrijving reeds te boven. De christelijke gemeente kan zich niet tevreden stellen met een objectief referaat van haar geloofsinhoud, maar verlangt dat haar geloof ook als waarheid ontvouwd en uiteengezet wordt. De dogmaticus staat ook niet neutraal buiten en tegenover het geloof der gemeente, gelijk tegenover de godsdienstige leer van Mohammedanen en Buddhisten, maar behoort tot die gemeente, en beschrijft dus ook, wat voor hem als waarheid geldt en gelden moet. En eindelijk is er een wezenlijk onderscheid tusschen werken als van Hase, Schmid, Schweizer en Heppe, die eene objectieve beschrijving geven van de Luth. en Geref. leer, en de dogmatiek, die de waarheid der religieuse overtuigingen aantoonen en voorstellen wil. Als Schleiermacher, de dogmatiek een historisch vak noemende, daarmede niet anders bedoelde dan dat zij eene thetische, positieve wetenschap is, die haar object niet zoekt maar vindt en nu beschrijft, dan is zijne bedoeling te waardeeren, maar de benaming toch onjuist. Wanneer hij echter de meening koesterde, dat de dogmatiek slechts een historisch gegeven had te beschrijven en geen aanspraak maakte op normatieve waarheid, dan is zijne opvatting zeer zeker onjuist geweest en tegenwoordig dan ook algemeen verworpen. Hagenbach, Encycl. § 80; Herzog2 3, 643.

На страницу:
1 из 12