bannerbanner
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Полная версия

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 16

De eenvoudigste nesten zijn die van de Vogels, welke hunne eieren zonder eenige voorzorgsmaatregelen op den bodem neerleggen; op hen volgen zij, die op zijn minst een kuiltje voor de eieren in den grond graven; vervolgens komen de Vogels, die dit kuiltje met zachte stoffen bekleeden. Dezelfde opeenvolging komt voor bij die, welke niet op den vlakken bodem maar in holen broeden, en tot op zekere hoogte ook bij hen, die een drijvend nest vervaardigen, hoewel deze natuurlijk alle eerst een soort van vlot moeten bouwen. Onder de nesten in de boomen merkt men bijna evenveel wijzen van nestbouw op, als er Vogelsoorten zijn, die in boomen wonen. Sommige brengen slechts weinige takjes op een slordige wijze bijeen, andere vervaardigen althans een behoorlijke onderlaag, nog andere geven hieraan een komvormig gedaante; deze bekleeden de holte van binnen met riet en fijne takjes, gene met nog dunnere twijgen, worteltjes, haren en vederen; verscheidene bouwen een dak over het nest, enkele verlengen zelfs de ingangsopening tot een buis. Op de Vogels, die hun nest van takjes bouwen, volgen in de eerste plaats de wevers, die niet alleen grashalmen, maar ook wollige, plantaardige stoffen dooreenvlechten, samenweven en tot een viltachtige massa verwerken, deze met draden, die de natuur hun levert, of die zij zelve vervaardigen, in den letterlijken zin van ’t woord aaneennaaien en op deze wijze hun meesterschap in ’t nesten bouwen toonen. Meesters in deze kunst zijn echter ook de Vogels van ’t metselaarsgilde, die de wanden van hun nest van leem samenstellen. Deze bouwstof wordt door vermenging met speeksel vooraf toebereid en geschikter gemaakt voor ’t beoogde doel; daar hierdoor de samenhang der aarddeeltjes toeneemt, zoodat het nest zeer stevig wordt. Verscheidene metselaars maken trouwens volstrekt geen gebruik van leem, maar lijmen fijne plantendeelen, zooals mos en stukjes van bladen, met hun speeksel aaneen; andere maken alleen van de laatstgenoemde stof gebruik, die weldra hard worden, den wand van het nest moet vormen. In den regel dient het nest alleen om er eieren in te leggen en uit te broeden en als wieg en kinderkamer voor de jongen; eenige Vogels bouwen echter ook nesten, die voor speel- en uitspanningsplaatsen of als winterverblijf moeten dienen; andere gebruiken de nesten, die reeds als broedplaatsen dienst deden, ook voor het andere doel. Het eerst bedoelde geval komt voor bij verscheidene Wevervogels en ook bij de Atlas- en Kraagvogels (Ptilorynchus en Chlamydera), ook bij een moerasvogel (Scopus umbretta), wiens reusachtig nest een broedvertrek en ontvangkamer, een eetzaal en een uitkijkkamer bevat. Het laatstgenoemde verschijnsel merkt men o. a. op bij de Spechten, die altijd in holle boomen slapen, en bij de Musschen, die gedurende den winter in het warm gevoerde nest den nacht doorbrengen.

Het wijfje bouwt het nest, het mannetje sleept de bouwstoffen aan. Dit is de regel maar ook de omgekeerde arbeidsverdeeling komt voor. Bij de Wevervogels b.v. bouwen alleen de mannetjes, de wijfjes getroosten zich hoogstens de moeite om aan het inwendige van het nest een kleinigheid te veranderen. Bij de meeste overige Vogels neemt het mannetje minstens de taak van schildwacht bij het nest op zich; alleen bij die soorten, welke in veelwijverij leven, bemoeit het zich in ’t geheel niet met deze werkzaamheden. Gedurende den nestbouw maakt het mannetje bij vele Vogelsoorten zich nog op een andere wijze verdienstelijk; het weet n.l. door gezang of gekweel aan zijn arbeidende wederhelft afleiding te verschaffen.

Eenige Vogels bouwen gemeenschappelijk nesten, waarin verscheidene moeders gezamenlijk eieren leggen; zij bebroeden deze te gelijker tijd en ook wel om beurten. Andere verdeelen een met vereenigde krachten opgerichte woning in verscheidene kamertjes, die ieder voor één familie een verblijfplaats oplevert.

Het jong wordt na het verlaten van de eischaal op een hoogst doelmatige wijze gevoederd. Aanvankelijk krijgt het uitsluitend zeer zachte spijzen, die langzamerhand door vastere stoffen worden vervangen, totdat het eindelijk in staat is om hetzelfde voedsel te gebruiken als zijne ouders. Na het uitvliegen worden de jongen nog onderricht in ’t beroep van de dieren hunner soort en leeren zij zelfstandig hun voedsel zoeken; eerst wanneer het kroost zoover gevorderd is, laten de ouders het op eigen wieken drijven. – Alle Vogels zijn innig gehecht aan hunne kinderen, zij verdedigen hen zoo goed zij kunnen tegen ieder gevaar, wenden alle mogelijke middelen aan om den vijand van hun spoor af te brengen en wagen zonder aarzeling hun eigen leven voor hun kroost. De kinderen van hun kant zijn even sterk gehecht aan hunne ouders en geven steeds gehoorzaam gevolg aan hun roepstem of loktoon.

Verscheidene Vogels beginnen onmiddellijk na het eindigen van den broedtijd een reis, die in verband met de soort en de familie waartoe zij behooren, met het land en het district dat zij bewonen, van langeren of korteren duur is, zich over een meer of minder grooten afstand uitstrekt. De Vogels, die het geheele jaar door een vaste verblijfplaats hebben, heeten “standvogels”; de overige “trekken” of “zwerven”. Door het “trekken” duidt men verhuizingen aan, die ieder jaar op een bepaalden tijd en in een bepaalde richting plaats hebben. De Vogels “zwerven”, wanneer zij reizen ondernemen, waartoe de nood hen dwingt; deze reizen geschieden zoo min op een bepaalden tijd als in een bepaalde richting; zij hebben niet ieder jaar plaats en houden op, als de oorzaak die er aanleiding toe heeft gegeven, niet meer bestaat. Vaak wordt de eene woonplaats met een andere verwisseld om van een voedsel, dat hier in overvloed verkrijgbaar is, partij te trekken. Het “rondstrijken” verschilt van het zwerven alleen, doordat het tot een kleiner gebied beperkt blijft.

Onze gevederde zangers “trekken”, als zij ons in den herfst verlaten om in de lente terug te keeren. Het trekken verdrijft de watervogels uit onze streken, nog voordat het ijs hun gebied onbewoonbaar maakt; het dwingt vele Roofvogels hun reeds naar elders vertrokken buit te volgen. Van de Europeesche vogelsoorten trekken meer dan de helft, van de Noord-Amerikaansche en Noord-Aziatische een even groot deel. Alle volgen in meerdere of mindere mate een zuidelijke richting: zij die de oostelijke helft van de aarde bewonen, begeven zich in vele gevallen zuidwestwaarts; de Vogels van het westelijk halfrond reizen meestal naar het zuidoosten; dit staat in verband met de ligging van het door hen bewoonde deel der wereld ten opzichte van de overige deelen en de gesteldheid van den aardgordel, waarin zij den winter zullen doorbrengen. Wanneer de richting van den trek overeenstemt met die van rivieren en van dalen, worden deze als heerwegen gebruikt, terwijl de hooge dalen in het gebergte als passen voor de reizigers dienst doen; hier verzamelen de trekvogels zich gaandeweg. Eenige trekken bij paren, andere tot gezelschappen vereenigd, de zwakke hoofdzakelijk ’s nachts, de sterke ook over dag. Zij reizen meestal snel, alsof een onoverwinnelijke drang hen aanspoort; zij worden, als de tijd van reizen nadert, onrustig, ook wanneer zij in een kooi zijn opgesloten; dit is ook dan het geval, als zij op zeer jeugdigen leeftijd uit het nest genomen en in de gevangenschap grootgebracht werden. Sommige verlaten ons reeds vroeg in ’t jaar, andere veel later; iedere soort echter op een bepaalden tijd, waarvan slechts weinig afgeweken wordt. Zij, die het laatst vertrekken, keeren het eerst terug; zij die ons het eerst verlieten, komen het laatst weerom. De Gierzwaluw reist reeds in de laatste dagen van Juli af en is eerst in Mei weer hier; de langst achterblijvende trekvogels verhuizen eerst in November, en zijn reeds in Februari bij ons teruggekeerd. Hunne winterkwartieren beslaan een zeer uitgestrekt gebied; van sommige is het onbekend, waar zij eindelijk rust vinden. Verscheidene overwinteren reeds in Zuid-Europa, vele in Noord-Afrika tusschen den 37en en 24en graad N.B.; niet weinige dringen diep in de verzengde luchtstreek door, en worden gedurende onze wintermaanden aan de kusten van de Roode Zee of van den Indischen Oceaan en verder westwaarts tot aan die van den Atlantischen Oceaan aangetroffen. Een dergelijk winterkwartier vormen Indië, Birma, Siam, het zuiden van China en de naburige eilanden. De Noord-Amerikaansche Vogels reizen tot in het zuiden van de Vereenigde Staten en tot in Middel-Amerika. Ook op het zuidelijk halfrond vindt een geregelde trek plaats. De Vogels van Zuid-Amerika vliegen in noordelijke richting tot in het zuiden en het midden van Brazilië, die van Zuid-Australië verhuizen naar Noord-Australië, gedeeltelijk zelfs naar Nieuw-Guinea en de naburige eilanden.

Gewoonlijk komen de trekvogels korten tijd voordat zij afreizen zullen, bijeen en vormen zwermen, die eenige dagen op een en dezelfde plaats vertoeven en de afzonderlijk voorbijtrekkende Vogels tot zich lokken; eindelijk, als de zwerm een zekere grootte heeft bereikt, vliegen alle gezamenlijk weg. Bij enkele soorten heeft vooraf een monstering van de leden van het reisgezelschap plaats. Onderweg blijven zij in meerdere of mindere mate tot een geheel vereenigd; meestal is dit ook in het winterkwartier het geval. Gedurende de reis behouden de trekvogels een bepaalde rangorde; gewoonlijk zijn zij wigvormig gerangschikt of liever volgens twee rechte lijnen, die in schuinsche richting elkander naderen en van voren aan de spits ineenvloeien; de vlucht gelijkt dus op een ∧. Andere vliegen in reeksen; nog andere vormen, hoewel zij op een bepaalden afstand van elkander blijven een verwarden, aan de buitenzijde echter eenigszins afgeronden hoop. De meeste vliegen op een aanzienlijke hoogte, verscheidene schieten evenwel uit deze hoogte plotseling omlaag, scheeren een tijdlang op korten afstand van den bodem voort en verheffen zich langzamerhand weer tot hun vroegere hoogte. Zwakke Vogels maken onderweg gebruik van bosschen en van kreupelhout om zich te beveiligen; zij vliegen althans over dag zooveel mogelijk van den eenen boom naar den anderen, van bosch tot bosch. Loopvogels die door het vliegen te veel vermoeid worden, leggen een groot deel van den weg te voet af, verscheidene watervogels zwemmen gedurende een kort gedeelte van de reis. Tegenwind begunstigt en bespoedigt het vliegen, vóórdewind stoort en vertraagt de reis, en houdt haar ook wel dagen lang tegen. De hevige onrust die alle gemoederen bezielt, eindigt eerst bij het bereiken van het einddoel; maar ook hier keeren zij eerst dan tot hun gewone levenswijze terug, als de liefde opnieuw in hun hart ontwaakt.

In sommige gevallen kan het zwerven in zoover op het trekken gelijken, dat het op een bepaalden tijd en op een meer of minder regelmatige wijze plaats vindt. Vele van de soorten die in het hooge noorden leven, zijn zwerfvogels, die binnen een bepaald gebied wel ieder jaar van de eene plaats naar de andere trekken, maar niet telken jare verre reizen ondernemen naar warmere landen. De aanleidende oorzaak tot zulke reizen zal waarschijnlijk gebrek aan voedsel zijn, dat reeds merkbaar is, of weldra merkbaar zal zijn of misschien eenvoudig gevreesd wordt. Alle Vogels, die hun voedsel op den bodem zoeken en dus door een dikke sneeuwlaag voor een tijd verstoken worden van de mogelijkheid om hun kost te winnen, zwerven geregelder dan die, welke in de bosschen voedsel vinden. Daarom komen de laatstgenoemde Vogels, vooral zij die boomzaden en bessen eten, niet iederen winter in onze gewesten, dikwijls ziet men ze hier gedurende vele opeenvolgende jaren in ’t geheel niet; terwijl zij bijna zonder uitzondering bij ons verschijnen, als hier de zaden en de bessen overvloediger zijn dan gewoonlijk. Een tegenstelling met deze niet aan een vasten regel gebonden reizigers vormen alle Vogels, die den bovensten gordel van het hooge gebergte bewonen; geregeld begeven zij zich ieder jaar naar lager gelegen oorden om in het begin van de lente, eveneens op een bepaalden tijd, weder naar hun standplaats terug te keeren; hun wijze van reizen gelijkt dus op die van de echte trekvogels.

Het rondzwerven geschiedt gedurende het geheele jaar over de geheele wereld. Alle vrijgezellen of weduwenaars zwerven rond; groote Roofvogels moeten dit wel doen om hun voedsel te verkrijgen; andere Vogels zwerven, naar het schijnt, meer tot hun genoegen dan uit behoefte; enkele bewegen zich in een zeer engen kring, andere mijlen ver. Op welke wijze de Vogel ook reizen moge, hetzij hij dit doet als een landverhuizer of als een landlooper, en hoever hij zijn reis ook uitstrekt, zijn vaderland is alleen daar, waar hij mint en zich voortplant. In dezen zin kan men het nest het domicilie, het eigenlijke tehuis van den Vogel noemen.

“Het aantal Vogelsoorten, dat (tot 11 April 1896) in Nederland in ’t wild levend werd aangetroffen, bedraagt 312. Van 175 dezer soorten is waargenomen, dat zij hier te lande broeden. Van deze 175 blijven 17 het geheele jaar door op hare broedplaatsen wonen (standvogels), terwijl 28 andere soorten van het eene broedseizoen tot het andere een zwervend leven leiden (zwerfvogels), de 130 overige komen hier in ’t voorjaar en verlaten ons in ’t najaar (trekvogels). Van de 137 elders broedende soorten komen 71 min of meer geregeld ieder jaar op den trek tot ons, terwijl de overige 66 als naar hier afgedwaald kunnen worden beschouwd.” [De bovenstaande opgaven zijn ten deele ontleend aan de “Naamlijst der in de provincie Friesland in ’t wild waargenomen Vogels” en aan de “Verslagen” in het “Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging” door Mr. Herman Albarda, ten deele aan Schlegel’s “Vogels” in “De Dieren van Nederland”.]

De Zoogdieren wekken de belangstelling van den mensch vooral wegens het voordeel, dat zij opleveren, de Vogels wegens het genoegen, dat zij hem verschaffen. De Zoogdieren moeten offers brengen, als zij het noodlot willen ontgaan van door den mensch uitgeroeid te worden; de Vogels daarentegen zijn boven alle overige dieren bevoorrecht met de genegenheid en de liefde van den mensch. De bevalligheid van hun gestalte, de kleurenpracht van hun vederenkleed, de snelheid en vlugheid van hunne bewegingen, hun welluidende stem, hun beminnelijke aard trekken ons onwederstaanbaar aan. Reeds de eerste menschen, van welker gevoelens berichten tot ons zijn gekomen, waren vogelvrienden: de wilden namen hen onder hun bescherming; de priesters uit vroegere tijdperken beschouwden ze als heilige dieren; de dichters der oudheid en van den tegenwoordigen tijd hebben zij tot geestdrift vervoerd. Hun leven, hun stem, hun vlucht, hun duidelijk merkbare tevredenheid met hun bestaan maken ons ontvankelijk voor verhevene gevoelens, stichten ons. Wij verleenen hun gaarne de gastvrijheid en toonen hun de vriendschap die wij aan de meeste Zoogdieren en in nog meerdere mate aan de Kruipende en Kikvorschachtige Dieren onthouden; wij verleenen hun die ook, wanneer zij ons weinig voordeel brengen. Uit hun midden kiezen wij meer metgezellen voor kamer en huis dan uit alle overige diergroepen te zamen genomen: zelfs wanneer wij ons gereed maken om hen met netten en strikken te vervolgen, is de genegenheid, die wij voor hen gevoelen, niet uitgebluscht. Zij zijn onze schootkinderen en lievelingen. Hun leven is van hooge beteekenis voor onze bezittingen en voor ons welvaren. De Vogels vormen een onontbeerlijken schakel in de reeks der wezens; zij waken met goed gevolg voor het evenwicht in de dierenwereld en voorkomen de te sterke vermenigvuldiging van de leden van andere klassen, vooral van de Insecten, die een woestijn zouden maken van de wereld, indien deze aan hen was prijsgegeven. Het nut van de Vogels kan niet berekend of geschat worden, omdat hierbij allerlei nog onopgehelderde vraagstukken in aanmerking komen; wel mogen wij echter met vrij groote zekerheid aannemen, dat de diensten, die de Vogels ons bewijzen, van meer beteekenis zijn dan de schade, die zij veroorzaken. Daarom doen wij wèl met hen te beschermen en te gemoet te komen. De land- en boschbouw van den tegenwoordigen tijd benadeelen juist die Vogels, welke ons het naast aan ’t hart liggen, want zij ontneemt of bemoeielijkt hun de gelegenheid tot het verkrijgen van woningen en broedplaatsen en van voedsel; zij dwingt hen dus naar elders de wijk te nemen, een voor hen beter geschikte verblijfplaats te zoeken. Wij moeten daarom trachten plaatsen, waar zij veilig wonen en nestelen kunnen, voor hen te behouden of in te richten. Deze beteekenis verbind ik aan de ernstige aanmaning, die ik reeds sedert jaren bij alle verstandige menschen ingang tracht te doen vinden: Bescherm de Vogels!

Eerste Orde

De Boomvogels (Coracornithes)

Als de hoogst ontwikkelde Vogels beschouwen wij met Fürbringer de Boomvogels. Op grond van nauwgezette onderzoekingen van het inwendige samenstel der Vogels vereenigt hij onder dezen naam de zeven onderorden van de Kleine Vogels, Knaagsnaveligen, Zitvoetigen, Platsnaveligen, Koekoekvogels, Baardkoekoekvogels en Rakvogels. De eerste rang komt toe aan de Spechtmuschvogels of Kleine Vogels (Picopasseriformes); zij worden verdeeld in vijf groepen: de Muschvogels, de Springvogels of Schijnzangvogels, de Spechtvogels, de Snorvogels of Groothandigen en de Muisvogels. Bovenaan staan de Muschvogels.

Meer dan de helft van alle Vogelsoorten wordt tot dusver nog vrij algemeen onder den naam Muschvogels (Passeres) samengevat. Het is moeielijk algemeene kenmerken voor deze groep op te geven wegens de veelheid en de verscheidenheid van de hiertoe behoorende vormen. De grootte van deze Vogels wisselt af binnen veel wijdere grenzen dan in een der andere groepen, n.l. tusschen die van den Raaf en die van het Goudhaantje. Niet minder opmerkelijk is het verschil, dat bij vergelijking van de snavels, de voeten, de vleugels en de staarten, van de gesteldheid en de kleur van het vederenkleed wordt waargenomen. Het zal wel niet mogelijk zijn van den snavel der Muschvogels een ander gemeenschappelijk kenmerk op te geven dan dat hij middelmatig lang is en geen washuid heeft. Van de pooten kan alleen gezegd worden, dat de bevedering van het onderbeen zich tot aan het spronggewricht uitstrekt, dat de hoornlaag die den loop bekleedt, aan de voorzijde uit groote platen bestaat (meestal zeven), dat de voet sierlijk gebouwd is en dat de binnenteen, die gewoonlijk dikker en langer is dan de tweede teen (of binnenste voorteen) een achterwaartschen stand heeft. Voorts verdient vermelding, dat het onderste strottenhoofd bij de meeste Muschvogels bijzonder sterk ontwikkeld is en door 2 à 5 paar spieren, die over de voor- en achtervlakte verdeeld zijn, bewogen wordt.

De buitenveeren of omtrekveeren, welker aantal in den regel betrekkelijk gering is, groeien op bepaalde vedervelden; van deze vertoonen vooral het rugveld en het onderveld bij alle Muschvogels overeenkomstige eigenschappen. Aan het handgedeelte van den vleugel komen in den regel 10 of 9 slagpennen voor. Het aantal slagpennen aan den voorarm wisselt af van 9 tot 14; het eerstgenoemde aantal komt het veelvuldigst voor. De staart bezit 12, bij uitzondering echter 10 stuurpennen.

In overeenstemming met de buitengewone talrijkheid der Muschvogels is hun verbreiding. Zij zijn wereldburgers en vormen het belangrijkste gedeelte van de bevederde bevolking van alle breedte- en hoogtegordels, van alle gewesten, van iedere plaats. Zij bewonen ieder land, ieder terrein, de ijzige velden van het hooge gebergte of van het noorden zoowel als de door de zon geblakerde vlakten van de keerkringsgewesten, de hoogte zoowel als de diepte, het woud zoowel als het veld, de rietbosschen der moerassen zoowel als de kale steppen, de wereldstad met haar gewemel van menschen zoowel als de woestijn; zij ontbreken nergens waar hun eenige kans geboden wordt om in hunne behoeften te voorzien: zelfs op de woeste, rotsachtige eilanden te midden van de IJszee vinden zij een verblijfplaats en voedsel. In de bosschen komen zij veelvuldiger voor dan in boomlooze landstreken, onder de keerkringen in grooter aantal dan in de gematigde en de koude aardgordels; ook dit echter is, wanneer men op de geheele groep let, slechts met eenige beperking juist. Vele soorten leven altijd of bijna altijd op den bodem; verreweg de meeste zijn hier althans geen vreemdelingen. Slechts zeer weinige van haar vermijden de nabuurschap van den mensch; vele komen zelfs uit eigen beweging bij hem te gast en bezoeken onbeschroomd zijn huis en zijn hof, zijn boomgaard of zijn bloementuin.

Door de Muschvogels in ’t algemeen tot de hoog begaafde leden van de klasse der Vogels te rekenen, geeft men hun den rang die hun toekomt. Niet weinige vogelkenners beschouwen in navolging van Cabanis den Nachtegaal als de volkomenste van alle Vogels; Owen heeft eens beweerd, dat de Raven aanspraak zouden kunnen maken op dezelfde onderscheiding. Werkelijk bezitten de Muschvogels buitengewone begaafdheden; naar den geest niet minder dan naar het lichaam. Hoewel zij niet alle uitmuntend vliegen, kunnen enkele van hen in dit opzicht met iederen anderen Vogel wedijveren; verreweg de meeste staan, wat deze bekwaamheid betreft, altijd nog hooger dan alle leden van verscheidene orden. Op den bodem bewegen althans de meeste zich gemakkelijk en behendig; sommige stappen, andere huppelen, slechts weinige trippelen. Vele sluipen zoo vlug als Muizen tusschen dicht bijeen groeiende twijgen door; sommige klauteren langs boomstammen, takken en twijgen, andere houden zich hier met lichaamsoefeningen bezig, en kunnen zelfs allerlei acrobatische toeren verrichten. Hoewel de meeste het water schuwen, weten echter eenige zich ook hier te redden op een wijze, die bijna zonder wederga is: over den bodem van ’t water loopend, vervolgen zij hun prooi; zonder schroom vliegen zij door den waterval, die zich schuimend en met donderend geraas in den afgrond stort.

Alle zintuigen van de Muschvogels zijn goed ontwikkeld. Dat het gezicht de eerste plaats inneemt, geldt misschien voor alle zonder uitzondering; ook het gehoor en het gevoel zijn, naar het schijnt, bijzonder fijn. Hoewel de smaakzin niet ontbreekt, is hij toch ongetwijfeld niet van groote beteekenis; de reuk is, voor zoover men kan nagaan, slechts bij enkele scherp; waarschijnlijk mag men dus de toestellen voor de beide laatstgenoemde zinnen weinig ontwikkeld of rudimentair noemen. Hoewel de meeste Muschvogels goedaardig en onergdenkend zijn en men het dus niet onmogelijk kan achten, dat zij in sommige omstandigheden een onjuist oordeel vellen, toonen echter alle in kritieke omstandigheden een goed inzicht in den toestand waarin zij verkeeren. Zij leeren den aard en de handelingen van hunne vijanden kennen en beoordeelen, en worden hierdoor in staat gesteld om gevaren te ontwijken; tevens leven zij in goede verstandhouding met hunne vrienden en maken gebruik van hun gastvrijheid: zij wijzigen dus hun gedrag in overeenstemming met de omstandigheden, met tijd en met plaats, naar de menschen waarmede zij verkeeren, naar den tegenwoordigen stand van zaken en naar de gebeurtenissen die vroeger hebben plaats gehad. Hunne eigenschappen en hartstochten openbaren zij zeer duidelijk: nu eens zijn zij gezellig, vreedzaam en liefderijk, dan weder ongezellig en strijdlustig. Hun gevoel is zoo levendig, dat het niet zelden hun verstand beheerscht; enkele worden er zoo geheel door overweldigd, dat zij hun bezinning verliezen, wat hun niet zelden het leven kost. Ieder die deze Vogels nagegaan heeft, zou mededeelingen kunnen doen, waardoor het gestelde bewezen wordt: ’t zij, dat hij een Muschvogel aan een hulpbehoevende, zwakke en zieke soortgenoot barmhartigheidsdiensten heeft zien bewijzen; ’t zij dat hij opmerkte, hoe getemde, in kooien levende Vogels van zeer verschillende afdeelingen dezer diergroep, hun verzorger en heer alle blijken van liefde gaven, waartoe zij in staat zijn, hoe zij treurend zwegen, als hij afwezig was, hoe zij hem vroolijk begroetten, zoodra zij hem terugzagen; ’t zij eindelijk dat hij met fijn gevoel luisterde naar een van de heerlijke liederen, waardoor juist deze Vogels ons weten te betooveren. Dat de meeste Muschvogels een uitmuntend geheugen bezitten, draagt er veel toe bij, om hun geest te ontwikkelen en te verheffen.

Verreweg de meeste Muschvogels geven bewijzen van groote bekwaamheid in het zingen. Tot deze Vogelgroep behooren alle echte zangers, de ware meesters in deze edele kunst. Zij weten de kenners van hun gezang even goed in verrukking te brengen als uitmuntende menschelijke zangers en zangeressen hun gehoor. Alle Muschvogels die werkelijk zingen, doen dit met geestdrift en volharding; zij zingen niet alleen ter wille van hun wijfje of van hunne verzorgers, maar ook voor hun eigen vermaak; op gelijke wijze zullen zij in andere omstandigheden hun lied als wapen bezigen, er mede strijden en hierdoor de zege behalen of het onderspit delven.

На страницу:
3 из 16