
Полная версия
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels
Hij is de eenige bekende Papegaai, die groote, vrijstaande nesten op boomen bouwt. De eerste mededeeling hierover komt van Azara; deze maakt melding van zeer groote nesten, die dikwijls een middellijn van meer dan 1 M. hebben, van boven dicht en van binnen met gras gevoerd zijn; ieder nest wordt door een aantal wijfjes gemeenschappelijk gebruikt. Dikwijls draagt één boom verscheidene nesten.
Door Darwin, Castelnau, Burmeister en andere onderzoekers worden de mededeelingen van Azara bevestigd. Soms vormen de bouwstoffen van één nest een flinke wagenvracht, daar het meer dan 200 KG. weegt. Eerst begint een enkel paartje te bouwen; het gebruikt hiervoor de zeer doornachtige takken van den tala-boom; de ingang wordt van onderen of aan de zijde aangebracht; in ’t laatstgenoemd geval wordt echter boven de opening, uit voorzorg tegen de Opossums, een afzonderlijk dak geplaatst. Van binnen bevat dit nest twee vertrekken, een voorportaal en de eigenlijke broedruimte. Het wordt later door andere paartjes, misschien kinderen en kleinkinderen van het eerste, vergroot, doch altijd zóó, dat ieder zijne eigen appartementen heeft, welke tegen die van het andere aangebouwd zijn, maar er niet mede samenhangen. Meer dan 12 paartjes treft men nooit in één nest aan. Soms betrekt een kleine soort van Eend een van de toevallig leegstaande woningen. Het nest wordt gedurende het geheele jaar als schuilplaats gebruikt en zoo noodig hersteld; nieuwe woningen worden er echter alleen in den voortplantingstijd aan toegevoegd.
In den laatsten tijd is men herhaaldelijk in de gelegenheid geweest in Europa dezen eigenaardigen nestbouw waar te nemen. Het eerst geschiedde dit door Schmidt, toen hij proeven nam over het overwinteren van de Papegaaien in de open lucht, welker uitkomst buitengewoon gunstig was voor de Monniksparkieten. Deze begonnen in April van de struiken, die in de volière groeiden, twijgen af te plukken. Hiermede bekleedden zij het hok, waarin zij zouden nestelen, van binnen geheel. De bouwstoffen werden met onvermoeiden ijver aangebracht door het mannetje; terwijl het wijfje intusschen voor de reeds aanwezige rijsjes de meest passende plaats opzocht, ze in den nestwand vlocht of ze wegwierp, indien zij niet bruikbaar bleken te zijn.
*De Langsnavelige Parkiet, de Choroy der Chilenen (Henicognathus leptorhynchus), wordt te recht als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, hoewel hij door den bouw van de vleugels en van den staart bijna volkomen overeenstemt met de Wigstaartparkieten. Zijn snavel is namelijk geheel anders dan die van de overige Papegaaien, middelmatig dik, slank en veel langer dan hoog, de bovensnavel wel tweemaal zoo lang als de ondersnavel en zeer weinig gebogen, zijn lange, smaller uitloopende spits steekt bijna horizontaal vooruit. De heerschende kleur van de bovendeelen is donker olijfkleurig grasgroen, die van de onderdeelen olijfkleurig groen; de rand van het voorhoofd, de veeren van de washuid, de teugel en een smalle rand om het oog zijn dof koperkleurig purperrood, de handpennen en hare dekveeren op de buitenvlag blauwachtig grijs met zwarten rand, de stuurpennen van boven en van onderen dof koperkleurig purperrood. De oogen hebben een goudgele iris, de snavel en de pooten zijn blauwachtig grijs. Totale lengte 38, staartlengte 17 cM.
Deze soort is over geheel Chili tot aan de straat van Magelhaen verbreid en komt ook op Chiloë voor. Hare vertegenwoordigers vereenigen zich dikwijls tot zwermen van honderden en duizenden, die door hun oorverdoovend geschreeuw lastig kunnen zijn. Daar zij meer op den grond dan in de boomen leven, bedekken zij soms de Pampas (maar ongelukkig ook de akkers) over een groote uitgestrektheid. Zij zijn de gevaarlijkste vijanden van de tarwe- en maïsteelt; de bijna rechte snavel is even goed geschikt voor het uit den grond trekken van kiemende tarwe- of maïskorrels als van de graswortels, die oorspronkelijk het voedsel van deze Vogels uitmaakten. Tot groot verdriet voor den landman doen zij ook plundertochten in de boomgaarden; zij vernielen hier de appels, uitsluitend met het doel om de pitten op te eten. Het is dus niet te verwonderen, dat de Chileensche boeren hen haten en zoo ijverig mogelijk vervolgen.
*De Wigstaartparkieten (Conurus) hebben een sterk gekromden, zijdelings samengedrukten snavel, wiens lengte de hoogte ongeveer evenaart, krachtige pooten met korten loop en middelmatig lange teenen, lange, spitse vleugels, een langen, wigvormigen staart, welks pennen van den wortel naar de spits allengs dunner worden en van de buitenste tot de middelste gelijkmatig in lengte toenemen, zoodat gene slechts half zoo lang zijn als deze; het kleed is uit stijve veeren samengesteld en vertoont op grootendeels groene grond velerlei in kleur en vorm uiteenloopende teekeningen en gekleurde velden. De meeste soorten van dit geslacht bewonen het binnenland van Zuid-Amerika, meer bepaaldelijk de vochtige vlakten langs de oevers van den Amazonenstroom en zijne bijrivieren. Zij dragen veel bij tot het verlevendigen van de wouden; in sommige hoort men geen andere stemmen dan de hunne. Evenals alle overige Papegaaien richten zij schade aan op de plantages, die dicht bij de wouden gelegen zijn, op de maïsakkers echter minder dan op de rijstvelden. Na den broedtijd verschijnen zij vaker dan gewoonlijk in de boschranden; zij hebben dan hunne jongen bij zich, die, hoewel zij reeds geheel volwassen zijn, door hunne ouders nog uit den krop gevoerd worden.
Het nest wordt in holten van oude boomen gebouwd en bevat 2 of 3 witte eieren. De jongen hebben weinig te lijden van den mensch, daar de Wigstaartparkieten volgens een in Brazilië algemeen heerschende meening niet geschikt zijn voor africhting, nooit leeren spreken en de gevangenschap niet licht verdragen. Slechts over weinige soorten wordt een gunstiger oordeel geveld; deze worden, hoofdzakelijk wegens hun zachtaardigheid, dikwijls getemd.
Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder, aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen; de nek is zuiver goudgeel.
De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany (New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds dien tijd zeer veranderd. “Ook nu nog is hij (of was hij althans in 1874),” schrijft Marshall, “veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid in West-Louisiana, Arkansas en het Indianen-gebied; in Zuid-Carolina ontmoet men hem echter bijna niet meer. Aan de landstreken ten westen van het Alleghany-gebergte geeft hij de voorkeur boven die, welke ten oosten van dezen bergketen op gelijke breedte gelegen zijn; waarschijnlijk te recht wordt dit toegeschreven aan zijn bijzondere voorliefde voor de alluviale gronden langs de kleine rivieren en regenstroomen, voor moerassen en dichte wouden en voor de hier veelvuldige zoute gronden. De vermindering van het aantal Carolina-parkieten is steeds verder voortgeschreden. “Honderden van deze prachtige Vogels,” klaagt Allen, “worden iederen winter aan den bovenloop van de St. Johnsrivier door vogelvangers van beroep gevangen en naar de steden van het noorden gezonden, duizenden worden volkomen noodeloos door jagers gedood.” Bovendien halen zij zich door hunne plundertochten op de akkers, waar zij nog meer vernielen dan zij opeten, de vervolging van de boeren op den hals. Het is dus niet te verwonderen, dat de Carolina-parkiet uit een groot deel van de Vereenigde Staten verdwenen is. Het liefst vestigt hij zich in gewesten, welker vruchtbare bodem begroeid is met een onkruid, “rimpelklis” genaamd, welks zaden hij weet te bemachtigen, ondanks de lange stekels, waarmede de vruchten gewapend zijn.
Over het leven van dit dier in de gevangenschap verhaalt Wilson het volgende: “Daar ik begeerde te weten, of deze Papegaai zich gemakkelijk liet temmen, besloot ik met een exemplaar, dat licht aan den vleugel gewond was, de proef te nemen. Ik maakte een soort van kooi voor hem gereed achter in mijn boot en wierp hem hier kliszaad toe, dat hij onmiddellijk na zijn komst aan boord aannam. Toen ik de rivier verliet en over land verder reisde, droeg ik hem in een zijden zakdoek mede, in weerwil van den last, dien dit mij natuurlijk gaf. Zeer dikwijls ontvluchtte de Papegaai uit mijn zak; ik moest dan van het paard stappen en hem in het kreupelhout of in het moeras gaan zoeken. Toen ik op de jachtgronden van de Indianen kwam, werd ik geregeld door deze lieden, mannen, vrouwen en kinderen, omringd, die onder luid gelach en blijkbaar met verwondering mijn reisgezel bekeken. De Chickasaws noemden hem in hun taal ”Kelinky,” maar verwisselden dezen naam onmiddellijk met dien van ”Polly,” toen zij hoorden, dat ik den Vogel zoo noemde. Polly was later telkens het middel tot het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met dit volk. Toen ik bij mijn vriend Dunbar was aangekomen, plaatste ik mijn gevangene in een kooi onder de verandah. Hier riep zij weldra de voorbijvliegende vluchten van soortgenooten aan; iederen dag zagen wij deze bij ons huis in talrijke zwermen, die zich druk met Polly onderhielden. Een van hen, die eveneens vleugellam was, deed ik in Polly’s kooi, hetgeen haar groote vreugde schonk. Zij kwam oogenblikkelijk op hem af, fluisterde hem haar deelneming in zijn ongeluk toe, streelde met den snavel zijn kop en nek en geraakte innig aan hem gehecht. Toen de nieuweling stierf, was Polly vele dagen lang onrustig en ontroostbaar. Ik zette een spiegel naast de plaats, waar zij gewoonlijk zat; door het zien van haar beeld scheen haar vroegere gelukkige gemoedsstemming terug te keeren; zij was althans een tijdlang buiten zichzelf van vreugde. Treffend was het, te zien, hoe zij, als de avond naderde, haar kop dicht bij het beeld in den spiegel hield en dan haar blijdschap door gefluisterde klanken te kennen gaf. Na verloop van korten tijd kende zij den naam, dien ik haar gegeven had en antwoordde, als zij geroepen werd. Ook klauterde zij bij mij op, ging op mijn schouder zitten en nam haar voedsel uit mijn mond. Zonder twijfel zou ik haar geheel getemd hebben, als zij niet door een noodlottig toeval om ’t leven was gekomen. De arme Polly verliet op een morgen, toen ik nog sliep, haar kooi, vloog over boord en verdronk in de golf van Mexico.”
Tegenwoordig ziet men dezen Papegaai dikwijls op de vogelmarkt; hij wordt zeer tam; men kan hem er aan gewennen in de kooi terug te komen, nadat men hem er uitgelaten heeft. Wat verstandelijke vermogens betreft, staat hij, volgens Rey, boven alle langstaartige Papegaaien, die deze onderzoeker in de gevangenschap heeft waargenomen en zelfs boven vele van de zoo hoog begaafde Kortstaarten. Nooit wordt hij echter gemeenzaam zooals andere soorten, b.v. Loris en Kaketoes. Steeds blijft hij wantrouwig of althans zeer voorzichtig.
De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar hun grootte afwisselt tusschen die van een Raaf en die van een Kauw; zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.
De Araras, die men ten onrechte ook wel “Aras” noemt, zijn van het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.
Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan 32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren, die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.
Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte 52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.
De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke, met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor in drogere, hoogere, door de zon verschroeide gewesten en in de woeste, rotsachtige gebergten van de provincie Bahia. “Terwijl men de rivieren der kustwouden bevaart,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men deze prachtige Vogels, die onmiddellijk kenbaar zijn aan hun stem, hun grootte en hun langen staart, zich met de groote, lange vleugels langzaam door de hooge, donkerblauwe lucht voortroeien. Hun levenswijze verschilt over ’t algemeen niet van die der andere Papegaaien. Des middags, op het heetst van den dag, zitten zij met ingetrokken hals en recht naar beneden hangenden staart te rusten op de onderste, dikke takken van een schaduwrijken boom. Reeds na een paar uren rust begeven zij zich weer aan den arbeid. Buiten den paartijd trekken zij in troepen rond en zoeken velerlei vruchten (van verscheidene soorten van palmen, van den sapoecaja en van andere boomen) op welker steenharde bolsters zij gewoonlijk de kracht van hun kolossalen snavel beproeven. Hoe luid zij in den regel hun stem laten hooren, toch houden zij zich, evenals alle Papegaaien, stil, zoodra zij een boom ontdekt hebben, die de door hen gewenschte vruchten draagt, en hierop neergestreken zijn. Hier blijkt hun aanwezigheid vooral uit het vallen van de stukgebeten vruchtschalen.”
Wanneer de Araras op een boom zitten te eten, zwijgt gewoonlijk het geheele gezelschap; hoogstens verneemt men dan van hen zachte geluiden, die wel eenige overeenkomst hebben met een gesprek tusschen menschen. Steeds hoort men hun krijschende stem, als zij verontrust worden of vliegen; het luidst schreeuwen zij, als de jager zacht naar hen toe geslopen is en door een schot de onbezorgd etende bende verschrikt heeft. Dan schreeuwen zij soms zóó, dat iemand hooren en zien vergaan. Op hen hebben de woorden van Alexander von Humboldt betrekking, waar hij zegt, dat hun geschreeuw het bruischen van den waterval overstemt. Hun luide stem bestaat uit een zeer schril, uit één lettergreep samengesteld geluid, dat eenige overeenkomst heeft met de stem van onze Kraai.
Evenals alle Papegaaien zijn ook de Araras zeer trouwe echtgenooten. Zij kiezen voor het bouwen van hun nest in het woud altijd een hoogen boom van kolossalen omvang, waaraan zich een holle tak of een door rotting gevormde opening bevindt, die zij dan met hun krachtigen snavel tot de gewenschte wijdte vergrooten. In de holte legt het wijfje, evenals de meeste soorten van Papegaaien, 2 witte eieren. De staart, die ver buiten de opening uitsteekt, verraadt de aanwezigheid van het broedende wijfje.
Gevangen Araras schijnen van oudsher lievelingen van de Indianen te zijn geweest. “Met levendige belangstelling,” zegt Von Humboldt, “zagen wij bij de hutten van de Indianen tamme Araras op de akkers rondvliegen, als bij ons de Duiven. Deze Vogels zijn een waar sieraad van het erf der Indianenhut; zij doen in pracht niet onder voor Pauwen, Goudlakensche Fazanten, Boomhoenderen en Hokko’s. Reeds Columbus had met verwondering opgemerkt, dat de bewoners van de Antillen, in plaats van Hoenderen, Araras of andere groote Papegaaien fokten en aten.”
Aan den omgang met Araras is echter altijd eenig gevaar verbonden; maar al te dikwijls gebruiken zij hun geduchten snavel op een ongewenschte wijze. Toch worden zij soms zeer tam. Hoewel ze zelden zoo goed leeren spreken als andere Papegaaien, ontbreekt hun toch volstrekt niet alle geschiktheid hiervoor. Behoorlijk verzorgde Araras worden in de gevangenschap zeer oud. Azara maakt melding van een exemplaar, dat 44 jaren in één gezin geleefd had, maar toen door ouderdom zoo verzwakt was, dat het niets anders dan gekookte maïs kon verteren.
Zoowel inboorlingen als blanken houden zich ijverig bezig met de jacht op Araras. “Voorzichtig,” zegt de Prins Von Wied, “steeds achter dichte struiken of stammen verborgen, nadert de jager sluipend een gezelschap van deze Vogels en doodt er dan soms verscheidene door één schot. Daar zij, zooals reeds opgemerkt werd, gedurende het vliegen of als zij verontrust zijn, altijd hun luide stem laten hooren, weet de jager, waar zij zich ophouden. Hij schiet ze met groven hagel, daar zij meestal in de kroon van een der hoogste boomen zitten. De gewonde Vogel houdt zich met zijne krachtige klauwen dikwijls nog een tijdlang aan de twijgen vast, voordat hij naar beneden tuimelt. Hij verschaft den jager een gewenschte spijs en kan als rundvleesch gekookt worden; het vleesch van de oude Vogels is taai en in het koude jaargetijde dikwijls zeer vet; het levert echter een krachtige soep. De fraaie veeren van den gedooden Arara worden op velerlei wijzen gebruikt; de jager versiert er zijn hoed mede. De Brazilianen schrijven met de slagpennen; vele wilde stammen tooien zich ook thans nog met Arara-veeren en gebruiken de bonte slagpennen voor ’t maken van hunne pijlen. De stammen van de Lingoageral, die thans tot op zekere hoogte beschaafd zijn, maakten eertijds velerlei versierselen van deze veeren, die in met was gesloten doozen bewaard werden, totdat zij noodig waren. Wanneer de Toepinamben, die het door mij bezochte deel van de oostkust bewoonden, feestvierden, werd een gevangen, vijandelijk krijgsman gedood en opgegeten. De persoon, die de knots hanteerde, waarmede de doodelijke slag werd toegebracht, was met een soort van gom bestreken, waarin overal kleine Arara-veeren vastgeplakt waren; de kroon, die hij op het hoofd droeg, was van Arara-staartveeren vervaardigd. Arara-veeren waren bij deze wilden het zinnebeeld van den oorlog. Ook thans nog zijn de Indianen op dezen even natuurlijken als fraaien tooi gesteld; het heeft den Jezuïten veel moeite gekost om deze gewoonte bij de thans half-beschaafde kuststammen uit te roeien.”
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.