bannerbanner
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Полная версия

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 3

Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan ’t werk om een woning voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken, voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval, dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: “Tegen den witten stam van een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren; deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar bezig is, het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte, die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve meter lengte te bevatten; bij ’t broeden hangt deze er buiten.”

In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16 à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23, 25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den 8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen; 2 dagen later vlogen zij rond.

De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar, dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur ’s voormiddags en om 5 uur ’s namiddags. “Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd, streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen.” De ouders zijn vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens zeer veel genegenheid gevoelen. Eenige soorten dragen met dezelfde liefde, die zij aan hunne eigene jongen wijden, ook zorg voor jongen, die geen ouders hebben: niet alleen voor hulpbehoevende wezens van hun eigen soort, maar ook voor vreemdelingen.

Gemiddeld heeft, naar het schijnt, het vederenkleed van de Papegaaien reeds in het tweede levensjaar zijn volledige ontwikkeling en kleurenpracht bereikt; ook voor de voortplanting zijn zij dan geschikt. Ondanks hunne korte jeugd duurt hun leven vele jaren. Gevangene exemplaren hebben soms de familie, in welker kring zij hunne jonge jaren doorbrachten, tal van jaren overleefd; zij hebben volgens een Amerikaansche overlevering, een geheel volk zien uitsterven en te niet gaan. “Het is waarschijnlijk,” bericht A. von Humboldt, “dat het uitsterven van de laatste familie der Atoeren eerst voor korten tijd heeft plaats gehad, want in Maipoeres leeft nog een oude Papegaai, wiens woorden men volgens de verzekering der inboorlingen niet verstaan kan, omdat hij de taal der Atoeren spreekt.”

Het is wel mogelijk, dat de meeste groote Papegaaien op hoogen leeftijd een natuurlijken dood sterven. Ook zij hebben vijanden, doch geen ergere dan de mensch. De meeste zullen door hun schranderheid wel in staat zijn om aan de vervolgingen der Roofdieren te ontkomen; andere zullen zich waarschijnlijk tegen de roovers, die hen op hunne moeielijk bereikbare rustplaatsen najagen, voldoende kunnen verdedigen. Vermoedelijk echter worden de kleine soorten dikwijls de prooi van Valken of van klimmende, van roof levende Zoogdieren. Tegen den mensch zijn trouwens zoomin de groote als de kleine Papegaaien bestand.

De Papegaaien worden allerwege vervolgd door den mensch, die met een soort van hartstochtelijken ijver jacht op hen maakt. Dit geschiedt zoowel om van de gedoode of gevangen dieren partij te trekken, als wegens de schade, die hun roofzucht aanricht en die overal voelbaar is, waar de in kultuur gebrachte velden grenzen aan wouden, die door Papegaaien bewoond worden. “Men moet niet meenen,” zegt Audubon, “dat alle misdrijven waaraan de Papegaaien zich jegens de planters schuldig maken, ongestraft blijven. Integendeel de diefachtige Vogels worden wegens hunne strooperijen op de eigendommen van de landbouwers door deze in grooten getale gedood. De op wraak zinnende boer, die met het geladen geweer in de hand komt aansluipen, doet 8 of 10 van de plunderaars bij het eerste schot in ’t zand bijten. De overlevende stijgen omhoog, schreeuwen luid, vliegen 4 of 5 minuten lang in kringen rond, keeren naar de lijken van hunne kameraads terug, omzwermen deze met luid jammergeschreeuw en vallen als slachtoffers van hun gehechtheid; dit gaat zoo voort, totdat er zoo weinige overblijven, dat de boer het niet meer de moeite waard acht, aan hen zijn kruid en lood te verspillen. Ik heb in den loop van weinige uren er verscheidene honderden op deze wijze verdelgd en korven gevuld met den buit. Die, welke aangeschoten zijn, weten trouwens hun leven goed te verdedigen en brengen met hun scherpen snavel gevaarlijke wonden toe.” Het vleesch van de buitgemaakte Papegaaien wordt, hoewel het hard en taai is, toch graag gegeten of althans tot het bereiden van een krachtige soep gebruikt. Schomburgk roemt de papegaaiensoep, op grond van persoonlijke ervaring, als een uitmuntend gerecht.

Nog vaker wordt op deze Vogels jacht gemaakt ter wille van hunne fraaie veeren, “Niets is natuurlijker,” zegt de Prins Von Wied, “dan deze zeer eenvoudige en fraaie vorm van opschik, die al spoedig in het brein van den wilde zal zijn opgekomen. Zeer smaakvol zijn de grove, door volkomen onbeschaafde volken van veeren vervaardigde versierselen, die wij door de berichten van de reizigers in verschillende deelen van de wereld hebben leeren kennen. Vele Braziliaansche oervolken hebben zich in dit opzicht bijzonder onderscheiden.” – De Papegaaien zijn de oorzaak geweest van een gebeurtenis van groote beteekenis voor de wereldgeschiedenis. Deze Vogels hebben, zij het dan ook onwillekeurig, een belangrijken invloed geoefend op een der omwentelingen, die het tijdvak der middeleeuwen begrenzen. Een vlucht Papegaaien hielp Amerika ontdekken. Pinzon, metgezel van den grooten Genuees en onderbevelhebber op zijn vloot, had sterk aangedrongen op een verandering in den tot dusver gevolgden koers der schepen. “Een ingeving,” verzekerde hij, “zegt mij, dat wij anders moeten sturen.” – “Deze ingeving en de hieruit voortvloeiende meening,” leert ons Von Humboldt, “had Pinzon, gelijk een oude matroos aan de erfgenamen van Columbus verhaalde, te danken aan een vlucht Papegaaien, die hij ’s avonds in zuid-westelijke richting had zien vliegen, om, zooals hij kon vermoeden, in een bosch op het land te gaan overnachten. – Nooit heeft het letten op de wijze van vliegen der Vogels gewichtiger gevolgen gehad. Er is reden voor de bewering, dat hierdoor een beslissing werd uitgelokt over de plaats, waar de eerste volkplantingen in het nieuwe vasteland gevestigd zouden worden, en hieruit is de wijze van verdeeling van de Nieuwe Wereld tusschen de Germaansche en de Romaansche volkeren voortgevloeid.”

Het voordeel, dat de Papegaaien ons verschaffen, is geheel van denzelfden aard, als dat, hetwelk wij van de Apen weten te verkrijgen. Niet slechts door het gebruik, dat van hun kleed gemaakt wordt, maar ook als gezellige huisgenooten zijn deze Vogels ons nuttig. Ondanks hunne hebbelijkheden hebben zij onze genegenheid gewonnen. Uit ingenomenheid met hunne fraaie veeren en met hun schrander brein dulden wij hun gekrijsch en vergeven wij hen het misbruik, dat zij maar al te dikwijls maken van hun snavel, dit uitmuntend vernielingswerktuig, waartegen, hoe ongeloofelijk zulks ook moge klinken, zelfs het ijzer niet bestand is.

De temming van de Papegaaien herinnert in sommige opzichten aan de onderwerping onzer huisdieren. Zij heeft reeds in overouden tijd plaats gehad. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen ontbreken de afbeeldingen van deze dieren nog volkomen; ook in den Bijbel wordt van hen geen melding gemaakt. Onesikristos, opperstuurman van het schip, waarop Alexander de Groote den Indus bevoer, leerde ze in Indië kennen als getemde huisgenooten van de inboorlingen en bracht eenige van deze Vogels levend naar Griekenland. Later werden zij veelvuldig naar Rome vervoerd. De Romeinen waren zoo verrukt over de schoonheid en schranderheid hunner nieuwe gunstelingen, dat strenge zedenmeesters het noodig achten deze liefhebberij in ’t openbaar aan de kaak te stellen. “O ongelukkig Rome!” riep Marcus Portius Cato uit. “Welke tijden beleven wij nu? De vrouwen voederen Honden op hun schoot en de mannen dragen Papegaaien op de hand!” – Men plaatste de zeldzame Indische Vogels in kooien van zilver, schildpad en ivoor, liet ze door bepaaldelijk hiervoor aangestelde onderwijzers africhten, leerde hun o. a. het woord “Caesar” uitspreken en gebruikte eigenaardige werktuigen bij hun onderricht. De prijs van een Papegaai, die spreken had geleerd, was dikwijls hooger dan die van een slaaf. Ovidius keurde dit dier de eer van een poëtische lofrede waardig. Heliogabalus wist zijne gasten niets kostbaarders voor te zetten dan papegaaiekoppen. Nog onder Nero’s regeering kende men waarschijnlijk geen andere dan Indische soorten; later zullen misschien ook wel Afrikaansche soorten ingevoerd zijn. In ons vaderland verschenen zij voor ’t eerst ten tijde van de kruistochten in de huizen van rijke lieden; ook hier werden zij tot spreken afgericht.

In Amerika vonden de eerste ontdekkers getemde Papegaaien in en vóór de hutten der inboorlingen. Schomburgk bericht, dat men ze ook thans nog vrij laat vliegen, zonder ze te kortwieken. “Ik zag verscheidene tamme Papegaaien,” schrijft hij, “zich ’s morgens voegen bij de vluchten der wilde, die over het dorp heenvlogen; ’s avonds bij hun terugkomst gingen zij weer op de hut van hun meester zitten.” Uit Schomburgk’s mededeelingen blijkt dat de Papegaaien op soortgelijke wijze deel uitmaken van de nederzettingen der Indianen in het woud, als de Hoenderen van onze boerderijen. “Opmerkelijk is de genegenheid van de tamme Papegaaien voor kinderen. Zelden heb ik een troepje spelende Indiaansche kinderen gezien, die geen Apen en Papegaaien bij zich hadden. Deze leeren spoedig alle geluiden, die zij in hun omgeving hooren, nabootsen: het geblaf van de Honden, het schreien en het lachen der kinderen, enz.”

In vergelijking met hunne vrij rondvliegende verwanten bij de hutten der Indianen, hebben de voor Europa bestemde tamme Papegaaien zeer zeker een treurig lot. Het zwaarst is hun lijden, voordat zij hun bestemmingsplaats bereiken. Weinig meer dan de helft van alle Papegaaien, die aan boord van een schip gebracht worden, komen de langdurige zeereis te boven; van die, welke gelukkig in Europa aangekomen zijn, bezwijken nog vele in de donkere, vuile, verpeste magazijnen van sommige handelaars. Eerst wanneer de Vogel doelmatig verzorgd wordt, verbetert zijn toestand; dan is hij echter dikwijls menschenschuw, wantrouwig, opvliegend en kwaadaardig geworden, welke onaangename eigenschappen hij door vriendelijke behandeling mettertijd verliest.

Hij is echter schrander en leert spoedig zich te schikken in de veranderde omstandigheden. In de eerste plaats geraakt hij gewoon aan allerlei kost. In plaats van de sappige vruchten en zaden van zijne vaderlandsche wouden, worden hem vreemde spijzen door den mensch aangeboden. Deze behagen hem des te beter, naarmate hij er meer van leert kennen. Aanvankelijk is hij tevreden met hennep- of kanariezaad, weldra echter verlangt hij meer. Door hem zoetigheden te geven, maakt men hem tot een verwenden lekkerbek, die geen eenvoudig voedsel meer lust. Men kan hem gewennen aan bijna alle stoffen, die de mensch gebruikt, ook aan koffie, thee, wijn, bier en dergelijke, hij gaat zich zelfs aan sterken drank te buiten. Alleen op de kleinste soorten van de orde is deze beschrijving niet toepasselijk; zij willen geen ander voedsel hebben dan kruiden en zaden. Naar men beweert, zou het voederen met dierlijk voedsel de oorzaak zijn van een onhebbelijkheid, die bij vele gevangen Papegaaien voorkomt; deze dieren trekken zich namelijk de veeren uit en plukken zich soms volkomen kaal. Zij gaan de ontwikkeling van de nieuwe veeren met belangstelling na en laten zich, hoewel zij voor straf hoogst gevoelig zijn, hierdoor van hun voornemen om ze uit te plukken niet afhouden. Sommige waarnemers meenen, dat de aanleiding tot de genoemde slechte gewoonte te zoeken is in de prikkeling van de huid door ongedierte. Anderen schrijven het veerenplukken eenvoudig toe aan de verveling, waardoor de Papegaaien, die in de vrije natuur zoo bedrijvig waren, in de gevangenschap gekweld worden. Men beweert, dat de Vogels zich niet meer zullen schuldig maken aan deze zelfverminking, wanneer zij voortdurend over een voldoende hoeveelheid zacht hout kunnen beschikken en in het stukmaken hiervan tijdverdrijf vinden. – Van groot belang is de keuze van een voor hen geschikt voedsel. De ervaring heeft geleerd, dat de meeste groote Papegaaiensoorten behoorlijk gevoed kunnen worden met hennep, hard gekookte rijst, haver, maïs, salade, kool en vruchten, de kleinere met gierst, kanariezaad, salade en plantenbladen. Bittere amandels en peterselie zijn vergiftig voor hen.

Evenals onder alle hoog ontwikkelde dieren zijn er ook onder de vertegenwoordigers van dezelfde soort van Papegaaien meer of minder leerzame of, wat op hetzelfde neerkomt, meer of minder begaafde individuen. De eene leert snel en veel, de andere langzaam en weinig, de derde in ’t geheel niets. Een methodisch, onderricht vermag echter ook bij hen veel, zeer veel. Hun voortreffelijk geheugen komt hun hierbij uitmuntend te pas. De indrukken, die zij ontvangen hebben, bewaren zij jaren lang. Voor het leeren spreken is het bezit van een goed herinneringsvermogen even belangrijk als de beweeglijkheid van de tong, die hun tot het nabootsen van het stemgeluid van den mensch in staat stelt. Zij nemen een begrip in zich op en leeren het woord, waardoor het wordt voorgesteld; langzamerhand maken zij zich meer begrippen en meer woorden eigen; hun bevattingsvermogen neemt toe, naarmate het geoefend wordt. Volstrekt noodig is het, dat de Vogel, zoolang het onderricht duurt, streng opgesloten wordt gehouden; meer vrijheid mag men hem eerst gunnen, wanneer zijn opvoeding nagenoeg voltooid is.

Daarentegen is het volstrekt noodig de vrijheid van de Papegaaien zoo weinig mogelijk te beperken, wanneer zij den vurigsten wensch van den waren liefhebber bevredigen zullen door in de kooi te broeden. Dat dit in de gevangenschap zelden gebeurt, is ongetwijfeld hieraan te wijten, dat aan den genoemden eisch niet behoorlijk voldaan wordt. Het is voldoende gebleken, dat het niet moeielijk is, de voorwaarden te verwezenlijken, waaronder de tamme Papegaaien zich voortplanten. In de allereerste plaats moet men het paartje hiervoor ruimte, rust en een geschikten boom voor broedplaats verschaffen.

Marshall verdeelt de familie van de Papegaaien in 10 onderfamiliën, waarvan de eerste de Stompstaartpapegaaien (Pionidae) bevat; deze kenmerken zich door den korten of middelmatig langen, breeden en recht afgesneden staart. Voor ’t meerendeel (8 geslachten met 70 soorten) bewonen zij de keerkringsgewesten van Amerika; slechts één geslacht (Poeocephalus, met 10 soorten) behoort in Afrika thuis.

Misschien niet de fraaist gekleurde, maar toch een der opmerkelijkste leden van deze rijke onderfamilie is de Waaierpapegaai (Deroplyus accipitrinus), de eenige vertegenwoordiger van zijn geslacht. De veeren van den achterhals en van de zijden van den hals, van de geheele bovenzijde en van de schenkels zijn schitterend donkergroen, die van den voorkop en van den bovenkop licht bruinachtig geel. De achterkop en de nek zijn bezet met breede, zeer verlengde veeren, die opgezet kunnen worden en dan achter den kop als een waaiervormige, tot aan de keel zich uitstrekkende kraag prijken; zij zijn donker karmijnrood met viooltjeskleurige tint, iedere veer aan den wortel vaalbruin en aan den top met breeden, blauwen zoom. Dezelfde kleur en teekening hebben alle veeren van de onderzijde met uitzondering van die, welke de zijden van de borst bedekken, daar deze groen gezoomd zijn. De handpennen en hare dekveeren zijn zwart, de armpennen, met uitzondering van de drie laatste, die geheel groen zijn, aan de wortelhelft zwart; de staartpennen zijn groen, met uitzondering van de buitenste, die een zwarte binnenvlag en een donker zwartblauwe buitenvlag hebben. Totale lengte 27, staartlengte 14 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort, voor zoover thans bekend, omvat de wouden bij den Amazonenstroom, Suriname en andere deelen van Guyana; overal is zij, naar het schijnt, minder veelvuldig dan andere vormen van dezelfde orde.

*

De Amazonen, Amazoonpapegaaien of Groene Papegaaien (Androglossus) zijn groote of middelmatig groote Vogels van gedrongen lichaamsbouw met zeer krachtigen, matig gewelfden snavel, welks rug niet, zooals bij het vorige geslacht, over zijn geheele lengte, maar alleen aan zijn achterste gedeelte een door scherpe kanten begrensde, overlangsche groeve vertoont, met middelmatig lange vleugels, welker spits weinig of niet achter den staartwortel uitsteekt en met middelmatig langen, aan de spits afgeronden staart; de kleine veeren zijn stijf en breed en eindigen stomp. Evenals bij het vorige geslacht is ook hier de washuid onbevederd; het oog is met een naakten kring omgeven. De hoofdkleur van het vederenkleed is groen met rood, blauw en geel afgezet; de groene kleur strekt zich ook uit over de onderdekveeren van den staart, die bij de leden van het vorige geslacht rood zijn.

Als brandpunt van het verbreidingsgebied van de Amazonen, dat zich van de La-Platastaten tot aan het zuiden van Mexico uitstrekt, moet men de oeverlanden van den Amazonenstroom beschouwen; eenige soorten bewonen de West-Indische eilanden en komen, gedeeltelijk althans, niet anders dan op één enkel, soms betrekkelijk klein eiland voor.

De middelmatig groote soorten, die gewoonlijk onder den naam van Amazonen (veelal over Suriname) levend tot ons komen (Androglossa amazonica en aestiva) vertoonen slechts geringe kleursverschillen (o. a. van de vleugelbocht: bij gene groen, bij deze rood). Totale lengte 35, vleugel 19, staart 10 cM. Bij de eerstgenoemde loopt over het voorhoofd een breede, paarsblauwe streep; de bovenkop en de wangen zijn hooggeel, de handwortel geel, de eerste handpen zwart, de overige handpennen aan den wortel van de buitenvlag dofgroen, verderop indigoblauw, de 2e en 3e en 4e armpen aan den wortel groen, in ’t midden vermiljoenrood, aan de spits indigoblauw, de overige armpennen (met uitzondering van de beide laatste, die geheel groen zijn) op de buitenvlag groen, op de binnenvlag zwart en aan de spits blauw; de vier buitenste staartveeren van iedere zijde op de binnenvlag licht vermiljoenrood, aan de spits groenachtig geel; de vijfde stuurpen heeft een roode vlek op de groene binnenvlag. Van onderen gezien is de staart dof vermiljoenrood met een groenen dwarsband in ’t midden en een breeden, geelgroenen zoom aan de spits. De iris is vermiljoenrood, de snavel geel, aan de spits donkerbruin, de poot bruinachtig.

Deze soort is van ’t midden van Brazilië noordwaarts over Guyana tot Trinidad en westwaarts tot Bogota, Ecuador en Venezuela verbreid.

“In alle gewesten van de oostkust van Brazilië, die ik doorreisde,” zegt de Prins Von Wied, “is deze Papegaai een der meest algemeene. Overal waar dichte oerwouden aan mangrove-moerassen en riviermonden grenzen, vond ik hem in menigte, want hij broedt zoowel hier als daar en houdt, naar het schijnt, veel van de vruchten der mangrove. Reeds in de met groote wouden bedekte omstreken van Rio de Janeiro treft men deze Papegaaien in grooten getale aan; wij hebben ze echter ook aan de noordelijke rivieren gevonden en, vooral ’s morgens en ’s avonds, hun luide stem gehoord in de moerassige kreupelhoutbosschen van de riviermonden, die dikwijls door den vloed onder water gezet worden. Ik heb in de wouden troepen van Kortstaartige Papegaaien bijeen gezien, die ik bijna ontelbaar zou mogen noemen; het geheele woud wemelde er van en was vervuld van hun buitengewoon geschreeuw. Zulke vereenigingen van Papegaaien zijn wel talrijk, maar toch nog niet te vergelijken met de ontzaglijke zwermen van Trekduiven in Noord-Amerika. Als Amazonen in het oerwoud op een hoogen, dicht bebladerden boom zitten, kost het dikwijls moeite ze te zien. De groene kleur beschut haar tegen ontdekking; men wordt haar aanwezigheid echter gewaar door het naar beneden vallen van de vruchtschillen en pitten. Zoolang zij eten, houden zij zich stil, zoodra zij opgejaagd worden, verneemt men dadelijk haar luide stem. Zij worden in menigte geschoten, omdat zij een krachtig maal verschaffen; een papegaaiensoep is niet slechts in Brazilië, maar ook in Suriname een gewild gerecht.”

Alle Amazonen, van welker levenswijze berichten tot ons zijn gekomen, leggen in de lente 3 of 4 witte eieren in holle boomen op de afgebeten spanen van de wanden der holte. De uit het nest genomen jongen worden buitengewoon tam en leeren duidelijk spreken. In de woningen der Brazilianen ontmoet men ze zeer dikwijls; in menigte worden zij naar de kuststeden gebracht; de zeelieden koopen ze om ze mede te nemen naar Europa, waar zij tot de meest gewone Papegaaien behooren. Zij worden te recht geroemd als leerzaam, tamelijk zachtzinnig en lieftallig. Bij goede verzorging kunnen zij 20 à 30 jaren lang in ’t leven blijven. Voor ongedresseerde, pas aangevoerde exemplaren wordt 12 à 18 gulden, voor goed afgerichte, sprekende individuën 45 à 180 gulden en nog veel meer betaald. Het duurst en het meest begaafd is de Dubbele Geelkop van de vogelhandelaars (Androglossa Levaillantii), eveneens hoog geschat de Kleine Geelkop of Zonnepapegaai (Androglossa ochroptera.)

De Langstaartpapegaaien (Conurinae) danken hun naam aan het bezit van een langen of zeer langen, trapvormigen of wigvormigen staart. Bij sommige (de Amerikaansche Parkieten) is alleen een kring om de oogen, bij de overige (de Araras) bovendien ook een deel van de wang onbevederd. Deze onderfamilie omvat 7 geslachten met ruim 90 soorten, die over geheel Amerika, van Carolina tot Vuurland, verspreid zijn.

Het geslacht der Diksnavelparkieten (Bolborhynchus) omvat een zevental soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Spreeuw en die van een Lijster; zij bewonen de westelijke, zuidelijke en middelste landen van Zuid-Amerika. Een daarvan is de wegens zijn eigenaardigen nestbouw merkwaardige Monniksparkiet, Kwakerparkiet of Braziliaansche Muisparkiet (Bolborhynchus monachus). Deze bij de liefhebbers van uitheemsche kooivogels algemeen bekende soort is voor buitenvolières zeer geschikt wegens zijn gehardheid tegen koude en plant zich in de gevangenschap gemakkelijk voort. Binnenshuis kan men hem niet houden wegens zijn hevig gekrijsch. Totale lengte 27, staartlengte 12 cM. Het vederenkleed is grasgroen, in de mantelstreek bleek olijfbruinachtig grijs uitvloeiend; het voorhoofd, het voorste deel van den bovenkop, de teugel, de wang, de hals en de borst zijn lichtgrijs, de kop bruinachtig met dwarse golflijnen, de onderborst en de buik effen lichtgrijs, de onderbuik, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart geelachtig groen, de vleugels van boven indigoblauw in verschillende tinten, van onderen donker marineblauw, de staart van onderen groenachtig marineblauw.

Uit de niet zeer talrijke berichten der reizigers blijkt, dat de Monniksparkiet in Paraguay zoowel als in de Banda-Oriental tot de meest gewone Vogels behoort, buiten den broedtijd in vluchten van 50 à 200 stuks door het land zwerft, veel schade aanricht in de korenvelden, vooral in de maïs-akkers, en daarom onmeedoogend vervolgd wordt.

На страницу:
2 из 3