
Полная версия
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels
In het midden van Mei maakt het Korhoen toebereidselen voor het broeden. Het nest is, evenals dat van het Auerhoen, eenvoudig een ondiep uitgeholde, hoogstens met eenig nestmateriaal bekleede holte, die op een veilige plaats tusschen hoog gras, onder kleine struiken of zoo iets gelegen is. Het nest bestaat uit 7 à 10, soms niet minder dan 12 eieren, die op grijs-gelen, lichtgrijzen of roodachtig gelen grond met donkergele, roest- of olijfbruine en grijze vlekken en stippels dicht bestrooid zijn. Van de jeugd der kuikens en van hun vederenwisseling valt ongeveer hetzelfde op te merken als van het Auerhoen. Reeds op den eersten levensdag weten de jongen zich behendig te verbergen, spoedig leeren zij fladderen en reeds na eenige weken zijn zij in staat de ouden overal te volgen. Toch hebben ook zij nog vele gevaren te verduren, voordat hun groei is afgeloopen.
Allerlei roofdieren en ook de mensch maken overal ijverig jacht op het Korhoen. In Duitschland schiet men de oude hanen gedurende het balderen en houdt in het najaar drijfjachten om de jongen te bemachtigen. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen worden de Korhoenderen, evenals de Auerhoenderen, gedurende het geheele jaar, behalve in den paartijd, vervolgd. Het meest in trek is echter overal de jacht gedurende het balderen, ook al, omdat de jager, zelfs wanneer hij zijn doel niet bereikt, een schadeloosstelling voor zijn moeite vindt in het aantrekkelijke schouwspel, dat hem geboden wordt. In Tirol en in de Beiersche hooglanden wordt het Korhoen bijzonder ijverig vervolgd, omdat zijne staartveeren zeer gewild zijn als versiersel op den hoed van jonge knapen. Nog maar weinige tientallen van jaren geleden werden Korhoen-veeren aangemerkt als een uitdaging en een teeken van vechtlust, wanneer zij op een bepaalde wijze aan den hoed waren gehecht. Volgens Tiroolsche overleveringen draagt de duivel, wanneer hij, gelijk zoo vaak geschiedt, in de gestalte van een jager zich vertoont, een halven Korhoen-staart op den hoed; niet aan de linkerzijde zooals een christelijke jager, maar altijd rechts; de vrome kan hem hieraan dus gemakkelijk herkennen en zich voor zijne gevaarlijke verlokkingen wachten.
Oud gevangen Korhoenderen kan men bij behoorlijke verzorging jaren lang in ’t leven houden; zelfs in de gevangenschap planten zij zich voort, wanneer men hun een voldoende ruimte verschaft. De pas uit het ei gekomen jongen vereischen dezelfde zorg als de jonge Auerhoenderen, maar veroorzaken, als zij eens volwassen zijn, weinig meer last dan Huishoenderen.
In streken, waar Auerhoenderen en Korhoenderen in elkanders nabijheid wonen en waar het aantal Auerhanen buitengewoon sterk verminderd is, komt het soms voor, dat Auerhennen de bolderplaats van een Korhaan bezoeken; iets dergelijks heeft men, hoewel zeldzamer, van wijfjes van deze en mannetjes van gene soort opgemerkt. Op deze wijze en ook door paring van gevangen exemplaren zijn bastaarden ontstaan, die Rakkelhoenderen (Tetrao urogallo tetrix) worden genoemd. Men vindt ze in Duitschland, in Zwitserland, maar vooral in Skandinavië. Wat grootte, gestalte en kleur betreft, houden zij min of meer het midden tusschen hunne ouders.
Behalve het Auerhoen en het Korhoen ontmoet men in de Europeesche wouden nog een derde lid van hetzelfde geslacht, het Hazelhoen (Tetrao bonasia). In vorm komt het met zijne beide reeds genoemde, aanmerkelijk grootere verwanten overeen; de loop is echter slechts voor drie vierde deel van de lengte bevederd en heeft naakte teenen, de afgeronde staart bestaat uit 16 pennen; de veeren van de kruin zijn vooral bij het mannetje sterk verlengd en kunnen tot een kuif worden opgezet. De bovendeelen hebben witte vlekken op een roestroodgrijzen grond, terwijl de meeste veeren bovendien met zwarte golflijnen geteekend zijn; op de bovenzijde van den vleugel, welks kleur een dooreenmenging van roestkleurig grijs en roestrood is, komen witte, overlangsche strepen en witte vlekken duidelijk uit; de keel is zwart, door een witten rand omgeven, de onderzijde overigens roestkleurig met witte en bruine vlekken; de slagpennen zijn grijsbruin, op de smalle buitenvlag roodachtig wit gevlekt; de stuurpennen zijn zwartachtig met aschgrauw doormengd, de middelste met roestkleurige banden en teekeningen. Het oog is nootbruin, de snavel zwart, het onbevederde deel van den poot hoornbruin. Het wijfje heeft geen zwarte keel; hare veeren zijn minder levendig van kleur, meer grijs dan roestrood. De totale lengte bedraagt gemiddeld 45, die van den staart 13 cM. Het wijfje is ongeveer een vijfde kleiner dan het mannetje.
Het verbreidingsgebied van het Hazelhoen strekt zich uit van de Pyreneën tot aan den poolcirkel en van de kust van den Atlantischen Oceaan tot aan die van de Stille Zuidzee. Het bewoont liever bergstreken dan vlakten; maar houdt zich ook in gene slechts hier en daar voortdurend op. In Nederland werd deze Vogel slechts éénmaal, en wel in 1895 bij Winterswijk, gevangen. In het Alpengebied, in Beieren, Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen is hij niet bijzonder zeldzaam. Groote, donkere, gemengde wouden, vooral die, welke uit eiken, berken, elzen en noteboomen, of althans uit naaldboomen, berken en espen bestaan, en in deze wouden meer bepaaldelijk weinig bezochte hellingen, die aan de zuidzijde liggen en aan steenachtige, met bessendragende struiken begroeide glooiingen grenzen, worden bij voorkeur door hem bewoond; in het zuivere naaldhoutbosch daarentegen treft men hem zelden en altijd slechts eenzaam aan. In wouden, die aan de gestelde eischen voldoen, vestigt hij zijn verblijf op dicht begroeide plaatsen en zoekt hier zijn heil telkens als hem een gevaar bedreigt. Vooral de hanen begeven zich in den herfst tamelijk geregeld naar naburige bosschen of houtkappingen om zich aan velerlei bessen te goed te doen.
Het Hazelhoen leeft gaarne verborgen. Men krijgt het slechts zelden te zien; om het te ontmoeten, heeft men de beste kans, wanneer men op de loer gaat liggen en zich stil houdt bij een open plek, die het moet passeeren, om van het eene bosch naar het andere te loopen; in het koude jaargetijde kan men het ook soms op een dikken boomtak zien zitten; dikwijls vleit het zich lang uit neer op den tak en laat zelfs den kop er op rusten, zoodat het zeer goed verborgen is. Wanneer het van een dunne twijg wordt opgejaagd, vliegt het meestal snel weg en verbergt zich in de struiken op den bodem; wanneer het op den grond verrast wordt, vliegt het in den regel in een der naburige boomen en kijkt van daar nieuwsgierig naar den rustverstoorder uit. Het is merkwaardig vlug en behendig en kan ook uitmuntend springen. Het vliegt ongeveer op dezelfde wijze als de andere Ruigpoothoenders, veel minder log, maar toch iets langzamer dan het Korhoen; alleen in den beginne hoort men een zacht snorrend (nooit echter een luid klaterend) gedruisch; later is dit nauwelijks merkbaar. De stem van den haan verschilt vrij aanmerkelijk van die van de hen en biedt vooral bij deze nog al eenige verscheidenheid aan. De loktoon van de Hazelhoenderen, die in ’t eerste levensjaar samenleven (tot een “kluft”, “klucht” of “vlucht” vereenigd zijn), klinkt als “pi pi pi pi”, zoowel van de hanen als van de hennen. Als de jongen, hoewel nog tot een kluft vereenigd, geslachtsrijp geworden zijn, roepen zij “tieh” of “tiehtie”; later voegen zij nog een derden klank aan hun loktoon toe, zoodat deze dan als “tiehtieh-tiehtie” of als “tieh tieh-tiete” klinkt. De volkomen ontwikkelde haan fluit een geheel liedje, dat men door de lettergrepen “tieh tieh-titie tierie” heeft trachten weer te geven. Deze deun wordt trouwens zoowel bij het begin als bij het einde op velerlei wijze veranderd. De stem van de oude hen verschilt aanmerkelijk van die van den haan; zij laat, vooral bij het opvliegen, een zoogenaamden “looper” hooren, die zeer fijn en zacht begint, al luider en breeder wordt en besloten wordt met tonen, die zoo snel mogelijk opeenvolgen. Leijen tracht haar geluid weer te geven door de syllaben “tititititititititikioelkioelkioelkioel.”
De Hazelhoenderen zijn niet echt polygaam, maar leven meestal bij paren of familiën. De Hazelhaan baldert min of meer in den trant van den Auerhaan en den Korhaan; hij maakt daarbij echter geen in ’t oog vallende bewegingen zooals de genoemde Vogels, maar geeft eenvoudig door het opzetten van de kruin-, oor- en keelveeren en door een zeer levendig trilleren en fluiten het gevoel, dat hem bezielt, aan zijn wijfje te kennen. De hen zoekt onder struiken en rijshoopen, achter steenklompen, te midden van varens enz. een zooveel mogelijk verborgen plaats voor het uitkrabben van het kuiltje, waarin zij hare betrekkelijk kleine eieren legt, welker gladde en glanzige schaal op roodachtig bruinen grond rood en donkerbruin gevlekt en gestippeld is; zij bebroedt ze drie volle weken lang zoo ijverig, dat men in haar onmiddellijke nabijheid kan komen, voordat zij het nest verlaat. Het nest is zeer moeielijk te vinden, omdat de hen hiervoor steeds met zeer groote omzichtigheid een verborgen plaats uitkiest. Ook de jongen krijgt men slechts toevallig een enkele maal te zien. Nadat zij uit den dop zijn gekomen, verwarmt de hen ze nog een tijdlang in het nest, totdat zij volkomen droog geworden zijn; daarna geleidt zij de kinderschaar zoo schielijk mogelijk naar geschikte voederplaatsen. Zoodra zij een gevaar bespeurt, brengt zij alle middelen om zich te verbergen in praktijk, die bij de leden van haar familie voorkomen; de kuikentjes, die geheel en al in kleur met den bodem overeenkomen, “drukken” zich zoo behendig tusschen mossen en kruiden, steenen, boomwortels en dergelijke voorwerpen, dat zij voor het oog van den mensch onzichtbaar zijn, hoewel zij voor den fijnen neus van den Vos of van den Staanden Hond niet verborgen blijven. Zoodra de kinderen in staat zijn om te vliegen, komt ook de vader weer bij zijn gezin terug; alle te zamen vormen nu een “kluft” en blijven tot aan den herfst trouw vereenigd.
Het Hazelhoen wordt in Duitschland, ondanks de bescherming die het geniet, ongelukkig van jaar tot jaar zeldzamer. Hiervoor levert het verslinden van vele jongen door viervoetige en gevleugelde roovers nog geen voldoende verklaring. Uit vele gewesten, waar de Hazelhoenderen veelvuldig waren, zijn zij thans verdwenen, zonder dat men precies kan zeggen waarom. In enkele wouden vestigen zij zich trouwens opnieuw. Dit is o.a. gebeurd in eenige boschstreken aan de zuidelijke helling van het Ertsgebergte, waar thans reeds weer aanzienlijke vluchten voorkomen.
Overal waar de Hazelhoenderen veelvuldig zijn, worden zij in grooten getale gedood; algemeen wordt erkend, dat geen der overige Hoendervogels zulk een kostelijk wildbraad oplevert. De jacht geschiedt met behulp van een Staanden Hond of ook wel (en misschien tot grooter genoegen voor den jager) met het zoogenoemde “lokbeentje”. Dit is een fluitje, waarmede men het uitdagend geschreeuw van den haan op bedriegelijk nauwkeurige wijze nabootsen en ieder strijdlustig mannetje tot zich lokken kan.
Gevangen Hazelhoenderen worden zelden tam, hoewel hun voeding geen bezwaren levert. Die, welke zich aan ’t leven in de kooi gewend hebben, zijn als huisgenooten even lieftallig en bekoorlijk als in de vrije natuur.
Van de Ruigpoothoenderen van Amerika verdient het Prairiehoen (Tetrao Cupido) vermelding. Het onderscheidt zich van de andere Boschhoenderen door het bezit van twee lange pluimen, die ieder uit ongeveer 18 smalle veeren samengesteld zijn, aan beide zijden van den hals afhangen en hier de naakte gedeelten van de huid bedekken, die de ligging van blaasvormige, met de luchtpijp in gemeenschap staande, vliezige zakken aanduiden. Het mannetje en het wijfje verschillen bijna niet in kleur; bij den haan zijn de pronkveeren echter langer dan bij de hen. De bovendeelen zijn zwart, de onderdeelen lichtbruin, gene met lichtroode en witte vlekken, deze met witte dwarsbanden, waardoor een moeilijk te beschrijven mengelmoes van de genoemde kleuren ontstaat; de buik is witachtig. Totale lengte 45, staartlengte 12 cM.
“Toen ik mij voor de eerste maal in Kentucky ophield,” verhaalt Audubon van het Prairiehoen, “was dit wild hier zoo veelvuldig, dat het niet hooger geschat werd dan gewoon vleesch; geen echt jager achtte het de moeite waard er jacht op te maken. Men was op deze Hoenderen even weinig gesteld als in andere deelen van de Vereenigde Staten op de Kraaien, wegens de schade, die zij ’s winters in de vruchtboomen en tuinen, ’s zomers op den akker aanrichtten. De boerenkinderen of de negerjongens waren van ’s morgens tot ’s avonds bezig om deze ongenoode gasten met ratels te verdrijven; allerlei vallen en strikken werden gebruikt om ze te vangen. Destijds gebeurde het niet zelden, dat de Prairiehoenderen ’s winters aan de boerenerven een bezoek brachten en hier met de Hoenderen medeaten, dat zij zich op de huizen neerzetten of in de dorpsstraat rondliepen.” In hetzelfde land, waar men negentig jaar geleden een Prairiehoen voor een halven stuiver kon koopen, worden deze Vogels tegenwoordig nagenoeg niet meer gevonden. Evenals de Indianen hebben zij Kentucky verlaten en zich al verder en verder naar ’t westen teruggetrokken om den moordlust van de blanken te ontgaan. Zoo zij in de oostelijke staten nog voorkomen, danken zij dit aan de jachtwetten, die ter hunner bescherming zijn uitgevaardigd. De jager, die ze nog in grooten getale bijeen wil zien, moet ver westwaarts reizen, want de door Audubon beschreven vervolging duurt thans nog steeds voort.
In tegenstelling met zijne tot dusver beschrevene verwanten bewoont het Prairiehoen uitsluitend vlakten zonder bosschen of boomen. Het houdt verblijf op dorre zandgronden, die wel met gras doch slechts schraal met struiken begroeid zijn, maar zoekt ook de akkers op, wegens den overvloed van voedsel, dien het hier vindt. Zijne bewegingen herinneren in vele opzichten aan die van ons Huishoen en zijn veel logger dan die van het Hazelhoen. Zijn voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en uit allerlei kleine dieren. In den loop van den zomer zoekt het de weiden en korenvelden op, in den herfst de tuinen en wijnbergen, in den winter gewesten, waar vele bessen groeien.
Tegen den winter vereenigen de Prairiehoenderen zich overal, waar zij veelvuldig zijn, tot talrijke vluchten, die zich bij het aanbreken van de lente in troepen van 20 en meer stuks verdeelen. Ieder van deze gezelschappen kiest eene bepaalde plaats uit, waar zijne leden dagelijks samenkomen, om liefdespelen en dansen uit te voeren. In streken, waar het Prairiehoen weinig van den mensch te lijden heeft, hoort men zijn gebrom en getoeter niet slechts in de vroege morgenuren, maar van zonsopgang tot zonsondergang. Zijn gewone stem verschilt niet veel van het kakelen van ons Huishoen; gedurende den paartijd hoort men echter van den haan hoogst eigenaardige geluiden. Om deze voort te brengen blaast hij de luchtzakken aan weerszijden van den hals op, zoodat zij in vorm, grootte en kleur op kleine oranjeappels gelijken en buigt den kop tot op den grond; bij geopenden snavel ontstaan nu achtereenvolgens verscheidene, soms meer, soms minder luid rollende tonen, eenigszins gelijkend op die van een grooten trommel. Als de voorraad lucht uitgeput is, wordt de kop opgeheven; zoodra de luchtzakken weer gevuld zijn, kan het getoeter weer opnieuw beginnen.
De hen broedt slechts eens per jaar, van het begin van April tot het einde van Mei, vroeger of later al naar het klimaat van de woonplaats. Indien de eerste eieren weggenomen worden, tracht het wijfje dit verlies te vergoeden door nogmaals te leggen. De kuikens zijn in het midden van October volwassen.
“Gevangen Prairiehoenderen worden,” volgens Audubon, “zeer spoedig tam en broeden ook licht in de gevangenschap. Het heeft mij vaak verwonderd, dat zij niet reeds lang tot huisdieren gemaakt zijn. Terwijl ik mij te Henderson ophield, kocht ik 60 levende, voor ’t meerendeel jonge Prairiehoenderen, die men voor mij gevangen had, kortwiekte ze en liet ze in een tuin van 4 acre vrij rondloopen. Na verloop van eenige weken waren zij reeds zoozeer aan mij gewend, dat ik naar hen toe kon gaan, zonder dat zij verschrikt werden. Ik gaf hun graan en zij zelve pikten verscheidene andere plantaardige stoffen op. Gedurende den winter lieten zij alle vrees varen, liepen in den tuin rond als tamme Hoenderen, mengden zich ook wel onder deze en aten mijn vrouw het voer als ’t ware uit de hand. Toen de lente kwam, zette zij een hooge borst op, toeterden en vochten als in de vrije natuur. Vele hennen legden eieren en broedden een flink aantal jongen uit. Maar wegens de schade die deze Hoenderen in mijn tuin aanrichtten, moest ik ze wel dooden.”
Tot dusver is de voortplanting van het Prairie-hoen in onze dierentuinen nog niet gelukt.
*De Sneeuwhoenderen, in Engeland Ptarmigan genoemd (Lagopus), behooren zoowel door hun opmerkelijke en nog niet voldoende onderzochte vederwisseling als wegens hun levenswijze tot de meest belangwekkende leden van hun familie. Zij hebben een zeer gedrongen gestalte, een kleine snavel van middelmatige lengte en dikte, betrekkelijk korte pooten, welker loop en teenen met haarvormige veeren bekleed zijn (hierop berust de wetenschappelijke naam van het geslacht, die “hazepoot” beteekent). In de middelmatig lange vleugels is de derde slagpen de langste; de korte, flauw afgeronde of recht afgesneden staart bestaat uit 18 pennen; de kleur van het zeer goed voorziene vederenkleed wisselt in den regel met het jaargetijde af. De Sneeuwhoenderen hebben naar verhouding grooter klauwen dan eenig ander Ruigpoothoen; zelfs deze worden ieder jaar gewisseld. Tusschen het mannetje en het wijfje is het onderscheid niet groot; de jongen krijgen spoedig het kleed van hunne ouders.
Het Groote Sneeuwhoen (Lagopus albus) houdt, wat zijn grootte betreft, ongeveer het midden tusschen het Korhoen en den Patrijs; de haan is 40 cM. lang (staartlengte 11 cM.), het wijfje 2 cM. korter. Het winterkleed van het Sneeuwhoen is wel eenvoudig, maar toch fraai: alle veeren zijn schitterend wit, met uitzondering van de buitenste staartpennen; deze zijn, op het witte wortelgedeelte na, donkerzwart met witte kanten; de zes groote slagpennen hebben op de buitenvlag een lange, bruinzwarte streep. In het bruiloftskleed is de grondkleur kastanjebruin (soms lichter, soms donkerder) met een uit fijne, zwarte streepjes en vlekjes bestaande teekening, welker volledige beschrijving ons te ver zou voeren; alleen de handpennen zijn dan wit als in den winter. Boven het oog bevindt zich een halvemaanvormige, naakte plek, die in den voortplantingstijd bijna kamvormig opzwelt en een karmijnroode kleur verkrijgt. In den loop van den zomer verbleeken de veeren. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat deze Vogel tweemaal ruit: in den herfst zouden alle, in de lente alleen de kleine veeren gewisseld worden. Het vervangen van het winterkleed door het zomerkleed en dit door het winterkleed geschiedt zeer langzaam; dit heeft zelfs aanleiding gegeven tot de meening, dat het Sneeuwhoen viermaal in ’t jaar ruit. Amerikaansche onderzoekers zijn echter tot het besluit gekomen, dat de kleine veeren in den herfst niet gewisseld worden, maar eenvoudig verkleuren; deze verandering zou aan de spits van de veeren beginnen en zoo snel voortschrijden, dat zij in 8 à 10 dagen afgeloopen is.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.