bannerbanner
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels

Полная версия

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 3

In gewone omstandigheden is het Auerhoen over dag op den bodem te vinden; het geeft de voorkeur aan plaatsen, die aan de eerste stralen van de morgenzon zijn blootgesteld, waar kleine, open plekken, die de gelegenheid aanbieden om te grazen, afwisselen met terreinen, begroeid met laag houtgewas, boschbessen, braambessen en heidestruiken, en waar ook helder water in de nabijheid voorkomt. Hier zoekt het zijn voedsel, terwijl het op den bodem rondloopt of kruipend zich een weg baant door struikgewas en kreupelhout; het staakt dezen arbeid en vliegt op, zoodra het een ongewoon verschijnsel opmerkt, hoewel het zich ook voortreffelijk onder struiken of tegen boomstammen weet te “drukken”, zoodat men het niet vinden kan. Tegen den avond verlaten de haan en de hen elkander en begeven zich, zoodra de duisternis invalt, op den boom, waar zij den nacht doorbrengen. Zij vliegen nooit tot in den top, maar blijven in den regel in ’t midden van den boom; als de morgen aanbreekt, keeren zij op den grond terug. Het voedsel van het Auerhoen bestaat uit boomknoppen, bladen of naalden, klaver en gras, boschbessen, zaden en Insecten. De haan gebruikt grover voedsel dan de hen en de jongen. Misschien hangt het groote verschil in smaak tusschen het vleesch van den haan en dat van de hen hiermede samen; hoogstwaarschijnlijk eet de haan meestal knoppen van sparren, zilversparren en dennen, de hen daarentegen gewoonlijk malschere plantendeelen.

Deze Vogels zijn plomp, log en schuw. Zij loopen vlug, hoewel minder snel dan de Veldhoenderen, Trappen, Pluvieren en Ruiters. Door snelle vleugelslagen bespoedigen zij hun plompe, ruischende vlucht; zij volgen een rechtlijnigen weg en pauzeeren niet zonder voldoende reden. In hooge mate schuw, worden zij door hunne uitmuntende zintuigen, meer bepaaldelijk door het gezicht en het gehoor, in staat gesteld om een gevaar reeds op grooten afstand te ontdekken en te ontwijken. Hun aard is, zooals men dien bij leden dezer orde kan verwachten. De haan is onverdraagzaam, opvliegend en twistziek. Uit de wijze waarop hij zich als gevangene gedraagt, valt af te leiden, dat hij voortdurend overhoop ligt met de andere vertegenwoordigers zijner sekse en daarom wel een kluizenaarsleven moet leiden.

Het vreemdsoortige en onstuimige gedrag van den Auerhaan gedurende den paartijd stelt den jager in staat dit prachtige, doch schuwe dier tot op korten afstand te naderen; uitvoerige beschrijvingen van het “balderen” van het minnespel van den Auerhaan hebben wij daarom niet alleen aan den natuuronderzoeker, maar ook aan den jager te danken. Als de weersgesteldheid gunstig is, begint het balderen omstreeks het midden van April, zoodra des morgens witte strepen in het oosten verschijnen, ongeveer om drie uur na middernacht of een weinig later: ieder die dit schouwspel wil genieten, moet dus in ’t holle van den nacht uit de veeren; de echte jager zorgt er voor, reeds om twee uur, op zijn laatst om half drie, ter bestemder plaatse te zijn.

De “balder-aria” bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan door eigenaardige slikbewegingen (het zoogenaamde “kroppen” of “worgen”), die met een knorrend geluid gepaard gaan. Als het zoogenaamde “ratelen”, “klippen” of “knappen” begint, steekt de haan den kop vooruit, zet de veeren van kop en keel op en laat ratelende geluiden hooren, die al sneller en sneller opeenvolgen, tot een klappend gesmak (de “hoofdslag”) weerklinkt, waarna het “slijpen” begint. Dit bestaat uit geluiden, welke veel gelijken op het zachte wetten van een snijdend werktuig: verscheidene aaneengekoppelde reeksen van sissende geluiden volgen elkander op; de laatste toon wordt lang gerekt. Gewoonlijk reeds bij het begin van de vertooning, minder dikwijls in het midden van de eerste afdeeling, licht de haan den staart een weinig op, breidt hem waaiervormig uit en houdt de eenigszins afhangende vleugels van ’t lichaam verwijderd. Bij het “knappen” trippelt hij soms op den tak; bij het “slijpen” zet hij bijna alle veeren op en draait zich niet zelden om.

Zeer eigenaardig is de geringe kracht van de geluiden. Het ratelen klinkt, alsof iemand twee dunne, glad gemaakte stokjes tegen elkander slaat; hoe zwak dit geluid ook zij, toch kan men het 200 à 300 schreden ver in het woud hooren en reeds op een tamelijk grooten afstand nauwkeurig onderscheiden. Elke reeks van tonen begint met langzaam opeenvolgende, afgebroken slagen; de duur der tusschentijden neemt echter op nagenoeg evenredige wijze af; ten slotte volgen de slagen zoo schielijk opeen, dat zij ook zelf ingekrompen moeten worden; eerst na den hoofdslag komt een korte pauze voor. “De eerste slag,” zegt Geijer, “is te vergelijken met den klank “tend”; daarop volgt “tend tend tend tend” en eindelijk steeds sneller “tend end end end end end” enz., tot aan den zoogenaamden hoofdslag, die ongeveer als “glak” klinkt en duidelijker hoorbaar is dan de voorafgaande tonen. Daarna begint het merkwaardige “slijpen”, “wetten”, “inspelen”, dat ook wel “vers-maken” wordt genoemd. Dit duurt ongeveer 3½, nooit meer dan 4 seconden, kan ongeveer vergeleken worden met het wetten van een lang tafelmes of van een zeis en klinkt ongeveer als “haide haide haide haide haide haide haide haiderai.” Gedurende dit laatste bedrijf is de Vogel als ’t ware doof en blind van opgewondenheid. Deze toestand (waarvan de reden wel eens toegeschreven wordt aan verwondingen van den kop) maakt het eenigszins verklaarbaar, dat de balderende Auerhaan soms de ongelooflijkste dwaasheden begaat. Zoo is het, gelijk Wildungen bericht, wel eens voorgekomen, dat hij plotseling een aanval deed op houthakkers, die aan het zagen waren, hen met de vleugels sloeg, met den snavel pikte en zich nauwelijks liet wegjagen. Een ander exemplaar vloog, volgens denzelfden schrijver, naar een akker en ging voor de ploegpaarden staan, zoodat deze schichtig werden; een derde viel iedereen aan, die zijn standplaats naderde, zelfs de Paarden van de werklieden in het bosch.

In den regel klimt de moed van den Auerhaan niet tot zulk een hoogte; een zekere strijdlust toont hij echter gedurende het balderen altijd. Een oude haan duldt geen jonge mannetjes in zijn nabijheid binnen een kring van ongeveer 500 schreden, laat niet toe, dat een jong dier baldert en vecht met iederen mededinger, die weerstand biedt, op leven en dood. In ’t gunstigste geval brengen zij elkaar zware wonden aan den kop toe; het behoort echter niet tot de zeldzaamheden, dat een van hen dood op de kampplaats blijft liggen. Jonge hanen laten zich slechts zachtjes hooren, als zij weten, dat een oude balderende strijder zich in hun nabijheid bevindt.

Het balderen duurt tot na zonsopgang en heeft gewoonlijk bij ’t aanbreken van den dag met het meeste vuur plaats. Als het geheel en al dag geworden is, houdt de haan op en begeeft zich naar de hennen, die op eenigen afstand rondloopen.

Nadat in de derde of vierde week van den baldertijd de hanen hun kalmte herkregen hebben, keeren zij terug naar hunne gewone standplaatsen, die dikwijls ver verwijderd zijn van de balderplaatsen; de hennen beginnen dan haar nest in orde te maken. Iedere hen kiest een hiervoor geschikte gelegenheid uit en scheidt zich af van de andere wijfjes. Het nest is een ondiepe, hoogstens met eenige dorre takjes bekleede uitholling naast een oude boomstomp of een afzonderlijk staanden, sterk vertakten spar, tusschen heide- of boschbessenstruiken. Ongelukkig is de hen niet voorzichtig genoeg in de keuze van een nestplaats; de meeste nesten liggen zonder eenige beschutting naast begaanbare wegen en voetpaden; dit is een van de redenen van de geringe vermenigvuldiging van het Auerhoen. Het aantal eieren hangt af van den ouderdom van de hen. Jonge hennen leggen zelden meer dan 6 à 8, oudere wel eens 10 à 12 eieren. Deze zijn in verhouding tot den Vogel klein, slechts 52 à 62 mM. lang en 40 à 43 mM. dik, op geelbruinen of vuilgelen, zelden grijsbruinachtig gelen grond zijn zij meer of minder dicht bezaaid met grijsgele, bruinachtig vuilgele, lichtbruine en kastanjebruine vlekken en stippels, soms ook donker gesprenkeld. Zij worden door de moeder met een waarlijk treffende zelfverloochening bebroed. Zoo kan men b. v. de hen, althans wanneer het broeden bijna afgeloopen is, met de handen van het nest optillen en haar weer neerzetten, zonder dat zij eenige vrees toont, of van haar nest afvliegt. “Men zou om de vermenigvuldiging van het Auerhoen te bevorderen,” zegt Geijer, “alle nesten, die meer bepaaldelijk aan gevaar blootgesteld zijn, kunnen omgeven door een soort van omrastering, met een opening juist voldoende voor het in- en uitgaan van de hen. Deze handelwijze wordt “hoeden” genoemd; de hen laat zich er niet door storen.

“Eenige uren na het verlaten van de eischaal, zoodra de jongen behoorlijk droog geworden zijn, volgen zij de moeder, die hen steeds met bijzondere liefde en zorgvuldigheid behulpzaam is. Treffend is het, te zien met welk een geschreeuw en opgewondenheid de kloek een mensch ontvangt, die haar en hare kuikens onverhoeds komt overvallen. In een oogwenk zijn alle jongen verdwenen; zij weten zich zoo goed te verbergen, dat het werkelijk moeite kost er een te ontdekken. Dit danken zij hoofdzakelijk aan hun kleur. Grooter gevaar loopt het gezin, als Reintjes onfeilbare neus het heeft opgespoord. De moeder tracht dit gevaar af te wenden, door steeds 3 of 4 passen voor den Vos uit te loopen en te fladderen, zich te houden, alsof hare vleugels verlamd zijn. Wanneer zij door deze (ook door andere Vogels toegepaste) list er in geslaagd is, Reintjes aandacht van haar kroost af te leiden, vliegt zij plotseling op en keert terug naar de plaats, waar zij hare jongen heeft achtergelaten; zij geeft hun door de welbekende tonen “kloek kloek” te kennen, dat het gevaar voorbij is, waarna alle zich zoo schielijk mogelijk in een richting tegenovergesteld aan die van den Vos uit de voeten maken. Indien de list van de hen niet gelukt, wacht den jongen meestal een droevig lot, niet zelden blijft er geen van over.”

Als alles goed gaat, groeien de kuikentjes onder de trouwe zorg van de moeder schielijk aan. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit Insecten. De kloek gaat met hen naar plaatsen, waar buit te vinden is, krabt hier den grond open, lokt hare kinderen met een teeder, als “bak bak” klinkend geluid bij zich, legt hun een Vlieg, een Kever, een made, een rups, een worm, een slakje of een dergelijk lekker hapje op den snavel en gewent hen zoo aan ’t opsporen van ’t voedsel. Bij voorkeur zoeken zij in hun prille jeugd de poppen van allerlei soorten van Mieren. Later gebruiken zij nagenoeg alle stoffen, die de moeder eet. Binnen weinige weken zijn hunne veeren zoover ontwikkeld, dat zij in een boom vliegen of althans fladderen kunnen; het kleed der volwassenen krijgen zij echter eerst veel later.

In het laatst van den herfst ondergaat de samenstelling van het gezin verandering: alleen de jonge wijfjes blijven bij de moeder; de jonge hanen zwerven gemeenschappelijk rond, laten af en toe hun stem hooren, vechten soms met elkander en beginnen in de volgende lente de levenswijze van hun vader.

Het Auerhoen heeft behalve den Vos en den Havik nog vele andere vijanden. De oude hanen zijn tegen hen meestal beveiligd door hun voorzichtigheid en hun nachtverblijf op boomen. De zwakke jongen en vooral de eieren hebben echter veel te lijden van allerlei roofdieren; de grootste van deze zijn ook gevaarlijk voor de hennen, die dikwijls een prooi worden van Arenden en Ooruilen. Een echte jager zal nooit een Auerhen dooden. Dat hij op den haan slechts gedurende den baldertijd jacht maakt, zal iedereen verklaarbaar vinden, die, zij het slechts één enkele maal, in het vroege morgenuur naar ’t bosch gegaan is, om den balderenden Auerhaan te beluisteren en zoo mogelijk te schieten. Dit is een jachtbedrijf van eenige beteekenis, want de haan blijft zelfs gedurende zijn minnespel in den regel nog voorzichtig en kan slechts door een geoefenden jager verschalkt worden. Maar juist de moeiten van de jacht maken haar aangenaam. Het genoegen wordt ook niet weinig verhoogd door het uur en de plaats, waarop men bezig moet zijn. “Bij maneschijn, vóór het aanbreken van den dag,” schrijft Von Kobell, “begeeft men zich naar het woud; als de lucht donker is, steekt men een fakkel aan om den weg te vinden tot in de nabijheid van de balderplaats. Het pad leidt dikwijls tusschen oude boomen door, die bij het licht van de brandende fakkels een phantastisch schouwspel opleveren; het loopt ook wel eens over een met kromhout bedekt terrein, welks dooreengekronkelde takken allerlei vreemdsoortige figuren vormen. Steeds hooger wordt de verwachting gespannen. Van tijd tot tijd blijft men staan om te luisteren, of in de stilte van den nacht het gebalder weerklinkt, waarnaar de jager misschien nog meer verlangt dan de hen, voor wie het bestemd is. Wanneer er niets te hooren is, bekruipt hem de vrees, dat de haan misschien geen lust heeft in ’t balderen, gelijk dikwijls geschiedt. Zoodra echter uit de duistere wildernis het “smakken” weerklinkt en het zachte “slijpen” gehoord wordt, komt het bloed van den jager in snellere beweging en is al zijn aandacht gericht op het “aanspringen” gedurende het “slijpen””.

Het “aanspringen” vereischt eenige ervaring, want een enkele onbedachtzame beweging is voldoende om den haan te verjagen. De jager komt telkens als hij den “hoofdslag” gehoord heeft, bij het zoogenaamde “inspelen”, met 2 of 3 sprongen of groote schreden nader, en wacht dan weer bedaard het einde van het “vers” af, zonder intusschen de noodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Met het aanspringen gaat men op dezelfde wijze voort, totdat men uit den klank van de stem van den haan kan afleiden, dat hij binnen het bereik van den geweerkogel is. Als men den Vogel ziet, haalt men den haan van het geweer over, legt aan gedurende het “voorspel,” wacht kalm het volgende “vers” af en schiet. Indien het schot goed gemikt was, zal de zanger ruischend tusschen de twijgen door vallen en log op den bodem neerploffen. Wanneer men den kolossalen Vogel bij de eerste stralen van de morgenzon herkent als een volslagen oude “Pekhaan,” verkeeren alle aanwezigen in een opgewonden stemming; ieder steekt zich dan gaarne de fraaie, zwarte, aan den top wit gesprenkelde staartveeren op den hoed.

Gevangen Auerhoenderen behooren in alle diergaarden tot de zeldzaamheden. Het is niet gemakkelijk hun voedsel te verschaffen, dat hun goed bekomt. Zeer veel moeite kost het, de jongen, die men uit de gevonden eieren verkregen heeft, groot te brengen. Overal waar de Auerhoenderen nog geregeld voorkomen, kan men hunne eieren gemakkelijk krijgen; deze kunnen zeer goed door een Kalkoen en zelfs door een huishen uitgebroed worden, hoewel de laatstgenoemde zes dagen langer op deze eieren moet zitten dan op haar eigen; het bezwaar van het fokken van Auerhoenderen is hierin gelegen, dat de door huishennen uitgebroede jongen op de roepstem van hun pleegmoeder volstrekt geen acht slaan, maar van haar wegloopen. Allen die Auerhoenderen trachten op te kweeken, hebben deze ervaring opgedaan.

Het Korhoen, ook wel Korhaan, Berkhaan of Moerhaan genoemd, de Black Cock der Engelschen (Tetrao tetrix), is betrekkelijk slank gebouwd; zijn snavel is middelmatig lang en dik; de buitenste en de binnenste voorteen zijn even lang; behalve de loop zijn ook de spanvliezen, die de teenen bij den wortel verbinden, bevederd; de vleugel is kort, maar naar evenredigheid langer dan bij het Auerhoen, trogvormig gewelfd, stomp afgerond; de staart bestaat uit 18 pennen en is bij het wijfje ondiep ingesneden, bij het mannetje daarentegen zoo diep gegaffeld, dat de langste onderdekveeren verder uitsteken dan de zes middelste of kortste stuurpennen, die gelijk van lengte zijn; de overige stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste in lengte toe en zijn hoornvormig gebogen, zoodat de geheele staart liervormig is. Het vederenkleed van het mannetje is zwart, op den kop, den hals en den onderrug met prachtigen, metaalblauwen glans, op de toegevouwen vleugels met sneeuwwitte banden geteekend, welke gevormd worden door de witte wortelgedeelten der armpennen en der overigens glanslooze, zwarte, groote bovendekveeren van den vleugel; de onderdekveeren van den staart zijn zuiver wit, de slagpennen van buiten zwartbruin, grijs uitvloeiend en met witte schaften, de stuurpennen zwart. Het oog is bruin, de pupil blauwzwart, de snavel zwart; de teenen zijn bruinachtig grijs, de wenkbrauwen en een naakte plek om het oog hoogrood. Het wijfje gelijkt op de Auerhen; de kleur van hare donkere veeren is een mengsel van roestgeel en roestbruin met zwarte dwarsbanden en vlekken. Het mannetje is 60 à 65 cM. lang en heeft een staart van 20 cM. lengte; het wijfje is ongeveer 15 cM. korter.

Het verbreidingsgebied van het Korhoen komt ongeveer overeen met dat van het Auerhoen, het strekt zich echter zuidwaarts niet zoo ver en noordwaarts iets verder uit. In Nederland komt het op sommige eenzame, met hooge heide begroeide gronden van Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland (Ooststellingwerf, Weststellingwerf, Opsterland, Smallingerland en Achtkarspelen) voor en heeft zich in den laatsten tijd ook in de provincie Utrecht vertoond. In Duitschland wordt het waarschijnlijk nog in alle staten en provinciën aangetroffen, niet overal echter, maar alleen in de voor zijn levenswijze geschikte wouden van de vlakten en van het hooge gebergte. Deze Vogel is n.l. wel keurig, wat betreft het terrein, maar niet wat betreft de streek. Meer of minder veelvuldig ontmoet men hem thans nog in alle Duitsche middelgebergten, niet zeldzaam is hij in het Vogtland, Sauerland, Odenwald, de Mark en Lausitz, in Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen, Pommeren, Hannover en op sommige plaatsen van Noord-Sleeswijk en Jutland, eveneens veelvuldig in het geheele Alpengebied, in Bohemen, in Schotland, gemeen in Lijfland en Esthland, in Skandinavië en Rusland, alsmede in Siberië tot in het Amoergebied. Hij verlangt oorspronkelijke, verwilderde en door vuur, storm of Insecten vernielde, slecht of liever in ’t geheel niet onderhouden bosschen, die rijk zijn aan lage struiken. De boom, waaraan hij de voorkeur geeft, is de berk. Deze verkiest hij boven iedere andere boomsoort; van naaldhoutbosschen maakt hij slechts bij gebrek aan iets beters gebruik. Ook van veengrond houdt hij zeer veel; men ontmoet hem ook daar, waar de moerasplanten de overhand hebben, de heide en de struiken verdringen, evenwel niet in het eigenlijke broekland of moeras.

In Zwitserland bewoont het Korhoen zoowel de wouden van de hooge bergstreken als de middelste woudgordel; gaarne verheft het zich tot den grens van den boomgroei; hier bezoekt het dan de open plaatsen, die met heide of met boschbessen en braamstruiken dicht bezet zijn en de wildernissen der kromhoutdennen, die het een goede schuilplaats verschaffen. “In Zwitserland,” zegt Tschudi, “is ongetwijfeld geen gebied rijker aan Korhoenderen dan Grauwbunderland; hier zijn zij het talrijkst in het met donkere bergwouden en sombere rotswanden gevulde Val Mingen, een zelden bezochte zijarm van het Val da Scarl in Beneden-Engadin. In de struikachtige kromhout-, bergdennen- en arvebosschen van dit gewest hoort men de hanen in de lente overal om zich heen balderen.” Op de Oostenrijksche Alpen bewoont het Korhoen steeds een hoogeren gordel dan het Auerhoen; het is hier even veelvuldig als in de Karpathen en de Beiersche Alpen. Ook in de dichtbegroeide hooge veengronden wordt het overal aangetroffen. Deze worden in Beieren “Filze” genoemd en bestaan uit veenmos (Sphagnum), begroeid met struikheide, andromeda, boschbessen en met kromhoutdennen, die uitgestrekte wouden van 3 à 4 dM. hoogte vormen. Op de “Filzen” van Weilheim, Diessen, Rosenheim, Reichenhall, enz. kan men in het laatst van den herfst en in den winter dikwijls 80 à 100 hanen bijeenzien.

In Nederland zoowel als in Duitschland is het Korhoen standvogel, hoewel misschien niet in de strengste beteekenis van het woord; in de hooge bergstreken en het noorden onderneemt het op bepaalde tijden van ’t jaar zwerftochten.

Het Korhoen, hoewel ook nog plomp, is toch in al zijne bewegingen behendiger dan het Auerhoen, o.a. kan het sneller loopen. Hoewel zijne vleugels kort zijn, vliegt het toch zeer goed, rechtuit, met buitengewoon snelle vleugelslagen en dikwijls over groote afstanden in één vlucht. Voor deze beweging heeft het zich, naar het schijnt, minder in te spannen dan het Auerhoen, het maakt met de vleugels een minder sterk ruischend geluid. Het heeft zeer scherpe zintuigen. Het ziet, hoort en ruikt uitmuntend en is ook steeds zeer voorzichtig. De stem is bij het mannetje en het wijfje ongelijk. Beider loktoon is een helder, kort afgebroken gefluit; als uitdrukking van teederheid dient de zachte klank “bak bak”; het stamelen van de jongen is een fijn gepiep; gedurende den paartijd beschikt de haan over een rijkdom van tonen, die men van den overigens zoo stillen Vogel niet verwacht zou hebben.

Het voedsel van het Korhoen verschilt aanmerkelijk van dat van ’t Auerhoen; het bestaat altijd uit malschere stoffen, n.l. uit boomknoppen, katjes, bladen, bessen, zaden en Insecten. Des zomers plukt het blauwbessen en krakelbessen, in den winter jeneverbessen en hagedoornvruchten; bovendien eet het de knoppen van heide, berk, esp, hazelaar, els, wilg en beuk; bij uitzondering voedt het zich ook wel met jonge, groene dennekegels, zooals uit het onderzoek van den krop van oude hanen gebleken is; naaldvormige bladen gebruikt het echter bijna nooit. Even gaarne als plantaardige stoffen eet het dierlijk voedsel: slakjes, Wormen, larven en poppen van Mieren, Vliegen, Kevers, enz.; de jongen worden uitsluitend met weeke Insecten grootgebracht. De zwerftochten van de Korhoenderen, die noordelijke gewesten bewonen, geschieden hoofdzakelijk met het doel om voedsel te vinden. Zaden versmaadt het Korhoen niet; in de gevangenschap geraakt het licht aan dergelijk voedsel gewoon. De drang tot het verzwelgen van kwartskorreltjes staat hiermede in verband.

Het Korhoen onderscheidt zich gunstig van het Auerhoen door zijn gezelligen aard. Zoowel de mannetjes als de wijfjes vormen ieder voor zich meer of minder talrijke vluchten.

Volgens het oordeel van vele jagers levert de lente geen schooner schouwspel op dan het balderen van het Korhoen. Aantrekkelijk is deze liefdesdans wegens de ruimte van het hiervoor dienende terrein, het ver gevorderde jaargetijde, het aantal hanen, die aan den dans deelnemen, hun schoonheid en behendigheid, de afwisseling van hunne dansen, de ver door het woud weerklinkende stemmen van de dansers en meer dergelijke redenen.

In Duitschland begint het balderen, als de knoppen van de berk opzwellen, dus gewoonlijk in de tweede helft van Maart; het wordt voortgezet gedurende de geheele maand April en houdt eerst in Mei op. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen begint het balderen later en duurt soms tot het midden van Juni, ja zelfs tot in Juli.

Het Korhoen kiest voor zijn spel een open plek in het woud, bij voorkeur een weiland of een onbewoond terrein, soms ook wel een houtkapping, waar het pas gezaaide geboomte nog geen bezwaar kan opleveren. In streken waar de Korhoenderen talrijk zijn, komen op gunstig gelegen dansplaatsen vele hanen bijeen, in het noorden dikwijls 30 à 40, soms wel 100 stuks. Gewoonlijk begint het spel van den haan vóór het krieken van den dag; dit is volgens Tschudi evenzeer het geval in hooge bergstreken: “Vóór den aanvang van de morgenschemering, bijna één uur vóór zonsopgang hoort men in de Alpen het eerste vogelengezang, de korte melodie van het Zwarte Roodstaartje; voor een poos is deze stem de eenige, die aan de stilte van den nacht een einde maakt. Weldra wordt zij gevolgd door den honderdstemmigen slag van de Belijster, die, door alle bergdalen en langs alle rotswanden weergalmend, alle Vogels wekt: de slapers van het donkere bergwoud zoowel als de bewoners van de kromhoutdennen boven de grens van den boomgroei. Onmiddellijk daarna, ruim een half uur vóór zonsopgang schalt voor het eerst de klankrijke roepstem van het bolderende Korhoen ver in het rond, en wordt zij beantwoord door zijne op allerlei plaatsen (op dezen Alp, op gindschen rotsklomp, in het naburige, boschrijke bergdal, in de afgelegen kromhoutwildernis) schuilende genooten. Meer dan een half uur ver hoort men duidelijk het doffe gorgelen en het sissende blazen van het Korhoen boven al het vogelgejubel uit.”

Het balderen is zoowel een liefdedans als een liefdesgezang. Nadat de haan, die het sein gaf, zich overtuigd heeft, dat alles veilig is, laat hij in de eerste plaats het “slijpen” hooren, een merkwaardig, hol klinkend gesis, dat ongeveer als “tsjj-ksj” klinkt; hierop volgt het zoogenaamde “korren”, dat Nilsson zeer juist nabootst door de geluiden “roettoeroeroet-toe-roeïki-oerr-oerr-oerr-rrroettoeroe-roettoe-roeki.” Als de haan zeer opgewonden is, baldert hij aan één stuk door, zoodat het korren en het slijpen voortdurend met elkander schijnen af te wisselen en men het begin en het einde van de strophen nauwelijks meer onderscheiden kan; hij gooit er ook wel eens een kraaiend geluid tusschen in. Zelden komt het echter voor, dat hij, als het Auerhoen, alles om zich heen vergeet en doet, alsof hij doof en blind is. Zijne bewegingen gedurende het balderen zijn opgewonden, haastig en vreemdsoortig. Alle bewegingen nemen nog zeer in hevigheid toe, als verscheidene Korhoenderen op dezelfde plaats invallen; dan wordt de dans vervangen door een verwoed gevecht, waarin de strijders vaak menige veer verliezen. Hoe fel zij echter ook op elkander gebeten schijnen, ernstige verwondingen komen zelden en misschien nooit voor; het doel van den strijd schijnt te zijn: de tegenpartij te verjagen, niet hem te kwetsen.

На страницу:
2 из 3