bannerbanner
Karolingsche Verhalen
Karolingsche Verhalen

Полная версия

Karolingsche Verhalen

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
5 из 5

Reinout wendde smadend het hoofd af: "Geef uw giften, dien 't u lust; ik heb ze niet van doen: mijn vader heeft goed genoeg!"

Na dit gesprek gingen zij in een lustigen boomgaard, waar Koning Carel zich met spel en zang placht te vermaken. Daar was alles wat tot uitspanning dienen kon: men schaakte, men schermde; men speelde met kegels, met werpschijven, en dobbelsteenen; daar zaten Vrouwen en Jonkvrouwen onder het geboomte, met wie de Ridderen in minnelijk onderhoud waren; elk verloor den tijd eer hij 'et wist.

Als het maaltijd was, en men zoude gaan eten, beval Lodewijk, dat men Haymijns kinderen geen eten voorzettede. Deze woorden hoorde menig Edelman. Men gaf water tot handwasschinge, zoo als betaamde. Toen werd de Paus en Patriarch, daarna de Koning en Koninginne, elk na zijner waerde ter tafel gesteld; Haymijns kinderen zett'e men in een hoek, daar de honden meest liggen – zoodat ze hun dikwijls hinderlijk waren. Een ieder werd gediend van spijs en drank – maar Haymijns kinderen gaf men niet.

Zij zagen malkander aan, inwendig verstoord. Op eens stond Reinout op en zwoer, 'dat hij eten halen zoude, wien 't lief of leed ware!' en liep met vlammend oog ter zale uit, in de keuken, en stiet de deur met den voet dat ze opensprong, en nam zeven schotelen met spijs. De Kok dit ziende, wilde ze Reinout ontnemen, en zeide: "Laat staan, in Duivels name!" Reinouts gramschap brak los; hij stiet den Kok met den voet, dat hij in 't vuur viel. De Kok hield Reinout nochtans bij zijne kleederen, en wilde hem niet laten gaan. Toen hief Reinout zijn vuist, en sloeg den Kok daarmede op het hoofd, dat hij duizelend ter aarde viel. Reinout liep met de spijze daar zijn broeders zaten, en zeide: "Broeders! hier is genoeg van alles."

Toen kwam er klachte voor den Koning, dat zijn Kok doodgeslagen was; hij vraagde, 'wie 't gedaan hadde?' Zij zeiden 'Haymijns zone, Reinout.' Toen zeide Koning Carel: "Dat hij den Kok dood sloeg, is geen wonder; daar die zelve wel zag, dat zij niet te eten en hadden. Waarom hun niets gebracht? hier eet zoo menig man! God bezware de ziel van den Kok: maar sints hij daartegen was, dat Reinout de spijze nam, heeft hij zijn rechte loon. Deze jongelingen zijn mijn magen: ik en wil ze niet verdrijven, en trekken vreemde lieden hun voor. 't Komt mij op een kok niet aan; wil ik er éen, mij komen er tien. Wat er meê misdaan zij – het blijve zoo!" Als zij, die over Reinout klaagden, dit hoorden van den Koning, zwegen zij en gingen heen.

Toen kwam de Bakker, en gaf Reinout van alles genoeg. Toen kwam de Wijnschenker, en zeide tot Reinout: "Heer, wilt gij van den wijn, ik zal hem u geven!" aldus diende men Haymijns Kinderen met eere; maar het stoorde Lodewijk zeer. Hierop kwam de Drossaart binnen, die stond over de gerechten, glimlachte en zeide tot Reinout: "Jonkman, gij hebt misdaan, bestond de Kok mij in den bloede of in vriendschap – ik zegge u voorwaar, ik zoude hem wreeken; het zoude u kwalijk bekomen." Reinout zag neer op den Drossaart en zeide: "Gij zijt zwak: gij dreigt zonder misdoen; sloegt gij mij – uw doodsuur lag daaraan."

Toen werd de Drossaart gram, en zeide: "Dat worde beproefd, al zijt gij nog zoo stout!" En hij greep een stok en sloeg naar Reinout. Reinout schoot op, schutt'e den slag op zijn arm, verhief zijn vuist, en sloeg den Drossaart, dat hij dood ter aarde viel. Toen stiet hij het doode lichaam met den voet, dat het een stuk weegs in de zaal vloog.

Koning Carel zag dit, van waar hij zat, en zeide: "Ik zie wel, dat hij, die daar overdaad doet toornig is." Lodewijk sprak: "Heer vader! ik beroep mij op u; gij zijt Heer van den lande: straft gij dit niet, het zal u tot oneer zijn." Toen kwamen daar klachten tot den Koning, wijl het zelfs nu den Drossaart had moeten gelden: nochtans gebood de Koning weder, dat 'er niemant zoo koen ware, die Reinout misdede: en daar was niemant, die zich tegen Reinout dorst verzetten.

Men liet komen de dichters en speellieden, om te zingen en te spelen en allen te verheugen, die daar aan tafel zaten.

Als men zoude gaan slapen, beval Lodewijk zijnen Kamerling, dat men elk voorzage van bedden; maar Haymijns kinderen niet: "dezen mocht men een bank wijzen, daar zij op slapen zouden"; en de Kamerling deed alzoo.

Reinout, dit ziende, zeide tot zijn broeders: "Ik zeg u, dat wij hier nog t' avond de beste bedden zullen hebben." Toen de Heeren en knechten alle te ruste lagen, naam Reinout in zijn handen een krijgstok van ijzeren maliën, en sloeg daarmede zoo heftig de gasten die te bedde waren, dat zij niet wisten hoe spoedig maar wech te komen; zoo dat zij vielen over malkanderen, het kind over den vader, den vriend over den vriend, wie 'et eerste naar buiten kon geraken was er 't beste aan toe – zoodat Reinout welhaast ledig vond dertig bedden, en leidde zijn broeders op het beste bed, dat hij in den Hove vond.

Zij, die van hun bed verdreven waren, sommigen half gekleed, sommigen bijna naakt, klaagden den Koning hoe zij gevaren waren en wie 't hun gedaan hadde, en baden hem dat hij 't straffen zoude. Als de Koning dit hoorde, zeide hij met wrevel: "Gij doet kwalijk, dat gij alle klaagt over dien éenen man; ik wijs in deze zaak geen recht." Als zij dit hoorden trokken zij af, en lagen waar zij konden.

Reinout en zijn broeders sliepen met vrijer herte tot de morgen heerlijk aanbrak. Toen stonden zij op en kleedden hen; en als zij gekleed waren, gingen zij tot 's Konings zale, en de Koning kwam hun te gemoet met menig Edelman, en wilde gaan tot zijn zone Lodewijk.

De Koning was omgeven van dertig Bisschoppen, zes gekroonde Koningen, en twaalf Hertogen; hij ging tot Lodewijk; en Haymijns kinderen voegden zich bij hen.

Toen Koning Carel tot Lodewijks slaapkamer kwam, zeide hij: "Zone, staat op, 't is tijd, want u zal heden groote eere geschieden!" Met-een richtte zich Lodewijk op, en zeide: "Zijt welkom, Heer vader! en gij Heeren al-te-gaêr." En Koning Carel zeide tot zijn zoon, met een bleek gelaat: "Zone! ik zal u nog heden mijn kroone geven, en maken u Heer over heel Christenrijk." Lodewijk sprak: "Heer vader! het zij ter goeder tijd!"

De Grave Haymijn hielp Lodewijk kleeden, en Tulpijn, de Aartsbisschop, insgelijks; daarenboven bediende hem menig edele man, want twee Koningen regen hem zijne mouwen vast.

Koning Carel droeg Grave Haymijn op, dat hij zijn Kinderen vraagde, of zij eenig ambt bedienen wilde, elk naar zijn vermogen ofte verlangen, opdat zij daarvoor dank en eere bewezen den Koning zeer hooglijk. Toen heette Carel, dat men Reinout maakte Bottelier, en Adelaert – Drossaart, Ritsaert, dat hij den Koning diende, Witsaert de Bisschoppen.

Als de te kroonen Koning Lodewijk gereed was, leidde men hem in de kerke, Witsaert ging voor hem, met Adelaert, als Markgraven25, opdat hem niemant en mochte genaken; bezijden ging Reinout, die was een voet langer dan Lodewijk, Ritsaert ging achter hem; aldus leidde men Lodewijk ter kerke.

Deze Vier Gebroeders droegen een groen zijden hemd, dien men Lodewijk boven zijn hoofd hield, opdat hem de wind niet en deerde.

Als Lodewijk in de kerke kwam, leidde men hem in 'et choor, dat cierlijk getooid was; de Koning ging bij hem, en de Heeren gingen alle staan naar hun waerde. Haymijn stond daar met zijne Kinderen bij Koning Carel.

Men vind beschreven in de Chronijk van Vrankrijk, dat niemant gerechte Koning van Frankrijk mag worden, of hij moet een echt kind zijn, en men mag misse zingen over zijn lichaam, en het wijden ter eere Gods.

Ook moet men hebben, tot eene zalige krooninge, balsem, kaerse, en vuur: want ontbrak dit, men mocht hem geen Koning maken. Lodewijk werd geleid van Ste Mariaas autaar; Bisschop Tulpijn zong de Misse, en de Patriarch van Jerusalem diende als Diaken ter misse.

Als 't zoo verre kwam, dat men offeren zoude, offerde Lodewijk een bezant26 van goude, ter eere Gods; toen offerde Reinout twee bezanten; toen dacht Lodewijk in zich-zelven, dat zijn gift te klein was, en offerde twee bezanten; toen offerde Reinout er drie.

Als dit Haymijn zag, zeide hij tot zijne zone: "Ter goeder tijd werd gij geboren; ik wenschte dat ik mijn goed verkocht hadde in bezanten, en hier gebracht, en dat gij ze offeren kost!" Toen zag Lodewijk op den autaar; daar kwam geen balsem noch kaerse voor hem; toen bad Carel met vuriger herte, dat zijn zone hebben zoude wat een Koning toebehoort. En ziet, de schijne van twee Duiven bracht daar balsem, kaers en vuur.

Toen deed men hem groote eer en hulde, en men consacreerde op zijn lichaam; en als de Misse zoo verre was, dat men 'Pater noster' zong, bracht men een kostelijke kroone; daar stonden drie robijnen aan, groot en schoon van stuk, en ontallijke andere steenen.

Nu werd ze hem op 't hoofd gezet: en toen hij de kroone op 'et hoofd had, was hij in zich-zelven opgeblazen van hovaerdije. Hij raakte beurtelings al de Edelen aan, die daar waren, ten teeken hunner onderdanigheid. In den oogenblik, dat men hem de kroone spande, verhief zich daar speelgeluid van trompetten en bazuinen, velerlei instrumenten, zoo dat er nooit heerlijker Feeste eens Konings gezien was. Een bloot zwaerd zonder scheede werd hem op zijde gegord, tot een teeken, dat hij t' recht t' allen tijde beschermen zoude en rechtvaerdig vonnis zoû spreken.

Als Lodewijk gekroond was, voerde men hem ten paleize: aan zijne éene zijde ging de Paus, en aan de andere zijde de Patriarch van Jerusalem, en daarna kwam Koning Carel met de twaalf Genoten van Vrankrijk, daarna groote menigte van Bisschoppen; achter deze volgde de Grave Haymijn met zijne Ridders. Een heerlijke staatsie! en iegelijk ging manierlijk en hoofsch in den sleep, tot dat men ten paleize kwam.

Haymijns Kinderen, Reinout en zijn broeders, waren vooruit ten Hove gegaan, om hunne ambten te aanvaerden. Als Lodewijk en de Heeren ten Hove gekomen waren, ging men ter tafel zitten, naar rang en geboorte. Haymijn zat meê aan Konings Carels tafel. Zijne Kinderen waren trouw in de bediening van hun ambt: Ritsaert diende den Koning; Writsaert twee Bisschoppen; Adelaert was werkzaam in de zale; Reinout kweet zich met zoo veel ijver, dat men van zijnen dienste wist te zeggen: "dat alle ding daar overvloedig was, van spijze en drank." Na de maaltijd ging men dansen en spelen, en daar was groote vreugde: want daar waren ten Hove vele edele Jonkvrouwen, die zeer schoon en aanminnig waren. Men schonk er den wijn overvloedig in gouden en zilveren vaten. Daar waren speellieden en menigerhande spel; elk toonde zijn konste zoo hij best mochte; in goeder geneuchte was ieder der feestgenoten; zoodat niemant de tijd verdroot.

Конец ознакомительного фрагмента.

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

1

Verschenen bij den uitgever C.L. v. Langenstein, Amsterdam, in 1861.

2

De plaats hier omschreven (… van den Donau ten Oosten af, … Gallicië en het land van Spanje…) houdt Dr. Jonckbloet voor ingeschoven.

3

La bâte de devant qui forme hourd avec garde-cuisses verticaux. Viollet-le-Duc, Dict. du Mob., II, 372.

4

Beieren.

5

Valois.

6

Het 9e uur na zonsopgang.

7

vroom– moedig.

8

Lauiven– Loan, in Picardië.

9

vrienden– zoowel bevriende vreemden als bloedverwanten.

10

vromelijk– dapper.

11

Nigromantie– zwarte kunst, tooverij. (Verbasterd uit Νεκρωμαντεια

12

Genoten– het kollegie der XII Pairs, die met Karei te recht zaten; zijn staf in den oorlog.

13

Roeland:'s Konings neef, zijn beroemdste Paladijn.

14

Heidenen: Sarrazijnen, Saxers en Lombardiërs.

15

Bisschop Tulpijn: mede een van Carels Pairs of Genoten, die den Rijksraad uitmaakten.

16

Willem: Willem van Oranje, in de Legende de H. Willem van Gellone.

17

Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe…

18

blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38 – 60).

19

heusch-, hoofsch-, hoveschheid is het tegenovergestelde van dorperheid, en beteekent al wat edel en goed is in den aard, of in de form.

20

Espetijn (erspentijn, serpent?): draak.

21

Montagu en Valencijn (Valenciennes). In sommige bronnen: heet dit laatste Valkensteyn.

22

Schutbladen: zie de noot 2 bij Carel en Elegast.

23

Drossaart:(hier) huismeyer, spijsverzorger, scbotelschikker.

24

Deze tocht van de Vier Heemskinderen naar Parijs wordt gewoonlijk voorgesteld op den titel van het oude verhaal. 't Is jammer, dat Dr. J.C. Matthes, alleen Reinout op Beyaert laat zitten: bl. 23.

25

Markgrave beteekent eigenlijk een Graaf, die grensbewaker is; hier zoû het zijn – bewaker van den afstand tusschen Lodewijk en het volk.

26

bezant: een muntstuk.

Конец ознакомительного фрагмента
Купить и скачать всю книгу
На страницу:
5 из 5