bannerbanner
Karolingsche Verhalen
Karolingsche Verhalen

Полная версия

Karolingsche Verhalen

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
4 из 5

Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd – 't en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige – overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën17, Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

Na de maaltijd stond Vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenspijl omvangen, en zag ginds in het dal deze vier Ridders komen aanrijden. "Den voorste," zeide zij, "herken ik wel: dat is mijn Heer, de Grave Roelant; en waarlijk is de andere niet de Grave Willem van Orangiën? de derde schijnt Bertram, de stoute en roemrijke Ridder; de vierde is Heer Bernaert. Mij dunkt zij komen herwaards; bij God die mij ten leven riep! ik vreeze, dat zij in hunnen dood rijden. In dit oogenblik wilde ik wel, dat zij waren honderd mijlen ver. – Zij moeten iets gewichtigs te boodschappen hebben."

Toen riep zij den poortier tot zich: "Ga haastelijk, en met Gods hulpe," zei zij, "en neem deze vier hoofdbanden, en geef den beste aan mijn Heer Roelant, en zeg hem, dat zijn moei hem die zond, die hier Vrouwe is; doe de paerden wèl verzorgen, en leid de Ridders in de zaal; zij komen voor den overmoedigsten man der waereld."

Op die tijd zat Haymijn, de oude, onder zijne Baroenen; ieder had op zijn schoot een zwaerd met scherpe snede. Haymijn droeg een schoonen en kostelijken blioud18 van groene zijde, vercierd met edelgesteente. Hij hield de beenen gekruist over elkaar, leunde met de elbogen op de knieën, en zat daar, of hij Heer over gantsch Christenrijk ware; hij hield het Hof ook dus in bedwang, dat er niemant en was, geen zoo rijke Landsvorst, die spreken durfde, 't en ware met zijn toestemmen.

De vier Ridders dan zijn te gader gekomen in de zale, en bij het binnentreden groetten zij Haymijn heuschelijk, en even zoo de Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen die zij daar vonden. Maar daar was niemant zoo stout in de zale, die zeggen dorst: "Weest wellekom!" Daarna bogen de vier Heeren weder op hunne knieën voor Haymijn; die zich niet verwaerdigde op hen af te zien. Toen zeide Graaf Roelant met zoete woorden: "Wij komen als boden, u gezonden door Koning Carel, die u noodigt, dat gij tot hem komt en kroont zijn zone Lodewijk. Hij kent niemant zoo edel en aanzienlijk als u, die hem de kroone spannen moge; hij heeft daarom zijn hof doen verlengen veertig dagen en veertig nachten. Hij zweert u vrede bij de twaalf beste borgen van Christenrijk."

Haymijn hoorde wel het gesprokene – maar andwoordde niet. Als hij zijne vijanden, in zijn eigen land, daar vóór zich zag, ontging hem al zijn verwe, en zat hij bleek en sprakeloos. Hadde hij ze, met behoud zijner eere, mogen nêerslaan – ze zouden hem niet ontkomen zijn.

Andermaal zeide Roelant: "Spréékt tot ons, Heer Haymijn! dat bidden wij u op genade, en zegt ons of gij het u welgevallig laat zijn Lodewijk te kroonen. – Een dief of gevonnisten moordenaar, zoudt ge, ondanks zijne veroordeeling, toch andwoord geven!"

Haymijn en andwoordde niet. Toen zagen de Ridders elkander ernstig aan. Vrouw Aye, de schoone vrouw, die heusch was en edel, stond nu op, en nam eene gouden schale en goot ze vol van den besten wijn, en zeide: "Drinkt, Heer Roelant, dezen frisschen, koelen wijn; ik wil heden uw schenker wezen en ook mijns Heeren Willems!"

Toen gaf zij, uit de gouden schale, te drinken al dezen Ridders, en heetten ze welkom. Dit vergramde den Grave Haymijn zeer.

Toen zeide Vrouw Aye tot hem: "Spreekt, Edel Heere! en, om uw eigen eer, wilt mijnen magen en den uwen andwoord geven: ze zijn de besten van Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt – is dorperheid…" En eer zij het woord voleindigd hadde, verhief Haymijn, in toorne ontstoken, de hand en sloeg haar, dat ze ter aarde viel, en niet meer en hoorde en zag. En niemant had durven roepen: "Laat af!" noch er een woord tusschen spreken – schoon haar het roode bloed ten monde en ter neuze was uitgebroken.

En hierbij stonden de vier ridders – Grave Roelant en Bertram de krijgsman, Heer Willem, en Bernaert, en vloekten hunne zwaerden, en zeiden "het was des Duivels bestier, dat zij daar ongewapend binnenkwamen." En zij hieven de schoone vrouw op van den grond. Zoo gaerne zoude de Gravinne een eind aan deze groote veete maken, en haastig riep zij: "Gij Heeren! ik en hebbe geen nood!" De heusche Vrouwe, de zachtmoedige, wischte zich het bloed af, en ging met een vrolijk aangezicht tot Haymijn en kuste hem aan zijnen mond, en omhelsde hem minnelijk, en zeide: "Spreekt, Edel Heere, welbeminde! en geef dezen antwoord!"

En Haymijns gramschap was gekoeld, en hij sprak tot haar: "Wat heb ik te zeggen, beminde vrouwe? Voorwaar, dit getuig ik u: ik ben de ongelukkigste man, die ooit ziele ontving of leven; en gij de ongelukkigste vrouw ter waereld." – "Waarom, mijn welbeminde?" zeide zij.

"Ik zal het u zeggen, Vrouw Gravinnen!" reide Haymijn. "Meer dan twintig jaren heb ik u gehad, en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kind aan u hadde gewonnen, dat nu ter wapene goed zoude zijn en mijn land na mijn dood bezitten mocht. Nu zal mijn goed voor mijnen doodvijand blijven: want ik weet wel, dat hij 'et mijn magen ontweldigen zal. En nu willen zij dat ik hem de kroon zal spannen! dat zeggen zij mij aan! Maar ik haat hem nog meer dan den vader, en dien ik van hunnentwege meester kon worden, dien zoude ik verslaan: en werd ik van hen gegrepen – God weet, dat zij ook mij zonder uitstel zouden dooden. Dies is mijn herte ontrust, en heeft een afschuw van die krooning;… liever offerde ik alles op, dan dat mijn goed hun blijven zoû."

Toen antwoordde de Gravinne: "Grave," zegt ze, "ware 't, dat gij kinderen hadt, luttel of vele – zoudt gij ze dooden?" – "Voorwaar," zegt hij, "ik zweer u bij mijn trouw, dat ik ze allen zoû grootbrengen en behoeden, gelijk een vader schuldig is te doen – zijn lieven kroost, dat hij voor al de waereld bemint!" – "Zoo waren het dan verloren eeden, die gij zwoert, voor vele jaren; waarbij gij verzekerdet, dat gij dooden zoudt alle de kinderen, die wij zouden hebben!" – "Woorden, hetzij door dwang of in verbolgenheid gesproken," zeide Haymijn, "hebben geen waerde. Hadde ik kinderen, zoo kon ik gelukkig wezen: maar neen ik – God betere 't!"

– "Zweer mij bij uw Ridderschap," sprak de edele Vrouwe, "dat gij uw kinderen vreedzaam bejegenen zult – wilde 't geval, dat gij er vondt."

Haymijn verbaasde dit: "Vrouwe!" zeide hij, "dat wil ik gaerne doen; maar gij onderstelt iets, dat ik kwalijk kan aannemen – want ik weet niet, dat mij ooit kinders geschonken zijn."

Toen nam de Edelvrouwe den Grave Haymijn bij de hand en zeide: "Gaat met mij – gij zult ze zien!"

Haymijn, verblijdde zich innig bij die woorden; hij stond op, en ging met haar. En toen hij de vier Gezanten voorbijging, groette hij elk bij name, en heette ze welkom. Hij zeide, 'hij zoû dra te-rugkomen in de zale: maar hij moeste gaan zien zijn Kinderen – daar hem zeer naar verlangde.'

Daarop leidde hem de Vrouwe voor eene steenen kamer, waar de Kinderen waren. Haymijn bleef een weinig voor de deur staan, eer hij binnenging.

Terwijl hij voor de kamer stond en de jongelingen die er in zaten, hier niets af wisten, zeide Reinout, met een overmoedigen zin, daar hij zeer stout en onvervaerd was: "Ondank moet hebben die hier Hofmeester is en Drossaart, en dient ter tafele van eten en drinken!.. want wat gerechten dat hij hier brengt, ze hebben alle eerst op andere tafels geweest, en de schotels zijn er half ledig afgenomen; ook hebben wij noch krijgen geenen wijn die goed is… Ik zegge voorwaar! had ik hier den Bottelier en Schenker, ik zoû ze slaan dat ze er nimmermeer van opstonden!"

Daarop andwoordde Adelaert en zeide: "Broeder, ik bid u, dat gij die tale staakt." – "Wij zeggen hetgeen ons gelieft…" andwoordde Reinout trotsch. "Gij weet wel," sprak Adelaert, "dat onze moeder ons bevolen heeft, dat wij stille wezen zouden. Wij weten wie onze moeder is; maar wie onze vader is, weten wij niet, want onze moeder wil het ons niet zeggen; zij vreest Heere Haymijn, en ik zegge u voorwaar, sloegt gij Haymijns Drossaart, Bottelier en Schenker – hij is zoo wreed en hoogmoedig van zinnen, hij zoû u de hardste dood doen sterven: gewapend volk heeft hij altijd op der zale en in den hof."

Als Reinout deze woorden van zijn broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede: "Zoude hij mij doen dooden – Haymijn – die ellendige? des zoude de Duivel hem richten. Ik en geve om zijn gewapende lieden niet een kaf;… ik zoû ze mijn vuisten doen voelen, dat ze neêrduizelden – en dien Haymijn het eerst!"

Deze woorden hoorde de stoute Haymijn, daar hij voor de deure stond, en zijn herte werd verblijd, en hij zeide tot zijne vrouwe: "Voorwaar ik zegge u, dat Kind is het mijne, dat hoor ik aan zijn fiere taal!"

– "En van de anderen twijfelt gij?"

Toen sprak Haymijn: "Ik wil beproeven hunnen moed of ze vroom zijn van herten."

Daarop heeft hij met zijnen voet op de deur gestooten met zulke kracht, dat zij uit de harren brak, en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong driftig op, en met dat Haymijn binnenkwam, wierp hij hem over een bank, dat hij ter aarde viel, zeggende tot Haymijn: "Wat doet gij hier, oude! ik zegge u voorwaar, wij hebben gegeten: waar gij hier eer gekomen, gij mocht van den afval van onzen disch genomen hebben."

Toen kwamen de andere broeders toeloopen. Als dat Haymijn zag, vervaerde hij hem, daar hij ter aarde lag, en Reinout bij hem overeinde stond met een dreigend aangezichte. Toen riep Haymijn haastelijk en zeide: "Edel jonkman, en wil mij niet slaan – ik ben dijn Vader; van dezen avond zal ik dy Ridder maken." Toen sprak Reinout: "Zijt gij onze Vader? – zoo ware mij leed, dat ik had geslagen."

Het eerste kuste Haymijn – Writsaert aan zijnen mond, daarna Adelaert en Ritsaert; en als hij Reinout kuste drukte hij Reinouts aangezicht hard aan e't zijne, zoodat Reinouts lippen bloedden.

"Wat doet ge!" sprak deze; "waart gij mijn vader niet, zoo zoude 't u euvel bekomen, dat ge mij kwetstet."

Toen sprak Haymijn: "Lieve zone, des ben ik blijde, dat gij der eere waerd zijt Ridder te worden." – "Edel Heere," zeide Vrouw Aye; "wat zij behoeven van Ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken cierlijk en sterk – zoo moget gij rijden met de Kinderen tot mijnen broeder ten Hove."

HET ZESDE CAPITTEL

Hoe de Grave Haymijn zijn Kinderen Ridders maakte, en hoe hij Reinout 'et Ros Beyaert toonde, en deed hem dat berijden, dat vele Heeren aanzagen

Als Haymijn met vrouw Aye in de zaal waren te-rug-gekomen, deed hij spreiden een groot laken van fluweel, en liet zijn Kinderen vóór hem komen. Ritsaert kwam eerst. Men bracht hem twee gulden sporen, die zeer kostelijk waren; die spande men aan zijn voeten. En Haymijn gordde hem 't zwaerd, en deed hem knielen en sloeg hem in den hals, zeggende: "Ziet op, Ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloed Christi wreken, dat hij voor ons aan het Cruis gestort heeft. Ik hebbe voortijds vele ongerechte daden bedreven – dat berouwt mij zeer; wees gij altoos een vroom Ridder, heusch19 in woorden en Werken. Ik en geve u erf noch land; gij zult het zelver winnen, met uw welsnijdend zwaerd, op Heidenen en Turken. Ik zal u het zwaerd geven, dat mijn vader mij gegeven heeft. Op 't goed, dat ik bezit, durft geen Leenheer aanspraak maken: ik heb t' met den zwaerde gewonnen op de Turken, Gods vijanden; en wat ook gij daarop moogt winnen, moge u God in vrijen eigendom laten: maar eer gij op de Heidenen vaart, moet gij met mij ten Hove."

Toen liet Haymijn – Adelaert komen; hij bracht een zwaerd in de hand, zijn sporen waren gespannen, die kostelijk en goed waren: Haymijn gordde hem 't zwaerd en sloeg hem in den hals, zeggende: "Peinst op God, dien men in den hals sloeg, en hoe hij dat minnelijk verdroeg van de Joden ter onzer verlossing! Ik zeg u voorwaar, daar behoort veel toe om Ridderschap eerlijk te dragen. Ik geve u tijdlijk goed, noch borg, noch kasteel. Wint ze met uw vromigheid op de Heidenen en Turken, maar gij moet ook ten Hove met mij, eer gij vaart op de Heidenen."

Daarna maakte Haymijn – Writsaert Ridder, en zeide hem 'tgene hij den anderen Kinderen gezeid had.

Dat gedaan zijnde, liet hij Reinout komen, die stout en van hoogen moede was; zijn sporen waren hem gespannen. Hij was zoo lang, toen hem Haymijn in den hals zoude slaan, dat hij op een bank moeste klimmen. Toen zeide Haymijn: "Reinout! staat op goed Ridder en hebt den moed van een Espetijn20: want hij draagt karbonkelen in zijn hoorn, de zege verbeurt hij nimmer. Reinout, ik geve-u-alleen Piërlepont, Montagu en Valencijn21, maar gij en zult niet laten op de Turken en Heidenen te vechten."

Toen bracht men daar vier schoone rossen die goed waren, bekoorlijk voor het oog. 't Beste van de vier gaf men Reinout, daar hij op zoude rijden ten Hove; want het was een voet hooger dan de andere drie. Toen Reinout dat ros zag, dacht 'et hem te klein, hij verhief zijne vuist en sloeg 'et ros daarmede tusschen zijne ooren, dat 't dood vóór hem viel. Hij zeide: "Vader, dit is een kleine gifte: dit ros is veel te krank en tenger." Toen de Edelvrouwe Aye dit zag, was zij zeer verwonderd van Reinouts kracht, en zeide: "Gij zoudt ze alle doodslaan, die men u voorbracht."

Maar Haymijn zeide verstoord: "Zwijgt, Vrouwe, van deze woorden; laat Reinout, mijn Kind, zijn kracht toonen! Ik zegge u voorwaar, ik woude dat men hem er honderd voorbracht, en dat hij ze alle dood sloeg." Toen bracht men hem er een uit den stal, dat hooger was dan de andere, en hij sloeg ook dat met de vuist ter neder; daarna bracht men hem een derde, dat uitermate groot was en grover dan de anderen; daar sprong Reinout op, en sprong het de lendenen aan stukken, dat 'et stierf.

Als Haymijn dat zag, was hij verblijd van herte en zeide: "Zone, bedroeft u niet! Ik weet u een Ros, dat heet Beyaert, en heeft de kracht van tien rossen; in een sterken toren is het opgesloten, niemant durft er bij komen, om zijn groote kwaadheid. Deze Beyaert is van een dromedaris gekomen; het is zoo snel van loopen, dat als een sperwer, met nieuwe veêren, uit zijn wijkplaats af kwam vliegen, hij die op Beyaert zat, indien hij 't reiken mocht, hij zoû den sperwer zijn vleuglen kunnen korten, in de vlucht."

Toen Reinout zijnen vader dit Ros hoorde prijzen, zeide hij al lachende: "Vader, dat eerst zoû mijn paerd zijn!"

Toen sprak Haymijn tot Reinout: "Doet uw wapenen aan; dat rade ik u, want het is van vreeslijken aard en laat hem niemant genaken, en heeft een sterk gebit, want hij bijt steen, gelijk andere rossen hooi."

– "Wat!" sprak Reinout, "zal ik mij wapenen tegen een paerd? 't ware groote schande voor allen die 't hoorden of zagen." En Haymijn sprak: "Ik rade u, dat gij u wapent, want het Ros is groot, fel en sterk." Als Reinout die woorden hoorde van zijnen vader, zoo wapende hij zich met zijn harnas, als of hij ten strijde zoude gaan, en nam in zijn hand eenen stok van vademslengte, en ging in den toren daar het Ros was.

Hem volgden veel Ridders en Jonkvrouwen, om te zien hoe 't Reinout vergaan zoude; zijn vader en moeder volgden insgelijks. Vele Ridders en Jonkvrouwen lagen over den ringmuur, want zij hadden groote begeerte te zien wat avonture dat er geschieden zoude. Toen gebood Haymijn, 'dat men den stal ontsloot,' en zeide tot Reinout: "Zone, beheerscht en temt het Ros, en ik zal het u geven."

Met dat Haymijn die woorden tot Reinout sprak, ontsloot men de staldeure. Toen zag Reinout het Ros voor hem staan; en het Ros sloeg Reinout met één der achterhoeven voor het hoofd, dat hij als dood ter aarde viel, en lange lag eer hij bijkwam.

Vrouw Aye, dat ziende, liep haastig toe en wrong haar handen, zeggende: "Och, mijn kind is dood!"

Toen zeide Haymijn: "Zone, beheersch het Ros: ik gunne 't niemant beter dan dy."

De Edelvrouwe Aye riep zeer jammerlijk: "Och, hij is dood, ziet, daar ligt hij!" Haymijn zeide: "Zwijgt Vrouwe, hij is van mijnen bloede, en ik hem gewonnen hebbe; twijfelt niet, hij zal genezen."

Ondertusschen verkwam Reinout en schaamde zich daar hij lag: hij heeft zijn stok verheven, en meende Beyaert daarmede neder te slaan, doch Beyaert sloeg hem dien uit de hand, en nam Reinout in zijn muil, bij zijn maliejak, dat het scheurde, en wierp Reinout voor zich in de kribbe. Reinout sloeg Beyaert met de vuist, en Beyaert wierp Reinout op de aarde. Hadde 't Reinout zonder schande mogen doen, hij ware uit den toren geloopen. Toen nam Reinout Beyaert bij den hals, het paerd omklemde hem met de voorpooten; toen sloeg hij 't Ros met vuisten; aldus wrocht en vocht hij lang tegen Beyaert; nu boven-, dan onderliggende, dwong hij het paerd een breidel in den mond, en sprong er op met twee scherpe sporen. Toen zett'e men de deuren wijd open, en de lieden vlogen van schrik over elkaar in den eersten loop, bij de sprongen van Beyaert.

Als Reinout en Beyaert kwamen op 'et ruime veld, gaf hij hem de sporen en den toom, en zat er op of hij er uit gewassen geweest ware. En Beyaert was sterk, groot en snel, en droeg Reinout door twee wijde grachten, met eenen sprong van veertig voeten wijdte. Aldus reed Reinout een langen tijd wech en weder, tot het paerd moê wierd; Beyaert was sterk bezweet en bloedde van de spoorslagen die hem Reinout gegeven had. Toen trad Reinout van den Rosse, en veegde 't van zijn bloed en zweet. Vrouwen en Jonkvrouwen kwamen van den muur om Beyaert te bezien.

Toen sprak Reinout, de koene ridder: "Voor dit Ros gaf ik al mijn goed!" Beyaert stond voor hem en beefde, en leidde zijn voeten te zamen en neeg voor Reinout neder, en was zoo tam, dat er een kind op kon gaan spelen zonder gevaar. Het was geheel zwart, maar vóór was 't wit, en breed over de heupen. Reinout deed maken een goeden zadel, met zijden schutbladen22, die zeer kostelijk waren.

HET ZEVENDE CAPITTEL

Hoe dat de Grave Haymijn met deze Kinderen ten Hove kwam, en ontvangen werd van Koning Carel, en hoe Lodewijk, Koning Carels Zone, gekroond was Koning van Vrankrijk, en heette zijnen Drossaart23 en Kok, dat men Haymijns Kinders niet te eten en gave, en hoe hij alle zijn Heeren begifte, zonder Haymijns Kinderen; dien gaf hij niet

De Grave Haymijn met zijn Kinderen bereidden zich om ten Hove te varen, en wapenden hen of zij zouden ten strijde gaan, en voorzagen zich van al wat van noode was; menig mensche verwonderde hem, dat Heyman en zijn Kinderen met zijn volk zoo gewapend gingen, want man-en-paerden waren voorzien van eene volledige uitrusting.

Daar reed mede de Graaf Roelant, Willem, Bernaert en Bertram, en reden ten Hove. Zij reden zoo lange, dat zij tot Senlis kwamen, en van daar kwamen zij te Parijs24.

Reinout en zijn broeders zaten op Beyaert, de aarde beefde, en 't vuur sprong uit de steenen, daar Reinout en zijn broeders over reden; en zij hadden banieren ontwonden, en droegen ze cierlijk ten toon. Aldus genaakten zij ten Hove.

Toen Koning Carel vernam, dat Haymijn Parijs naderde, en dat zijn volk gewapend was, zoo zond hij hem een bode, die zeide: 'dat hem Koning Carel bade, dat hij zich met zijn volk ontwapende'; hetwelk Haymijn alzoo gedaan heeft.

Koning Carel bereidde zich met zijn volk om Haymijn te gemoet te trekken, en vriendelijk te ontvangen. Dit wekte Lodewijks misnoegen, en hij zeide tot zijnen vader: "Zult gij nu tegentrekken den gene, die u haat en die u doodvijand is?" – "Zwijgt zone!" zeide Koning Carel; "ik wil dat men dien twist gezoend beschouwe. Bereidt u zonder toeven; gij moet medevaren, en zien uwe neven, en groeten ze minnelijk."

Koning Carel bad alle zijne Edele Baroenen, Vrouwen en Jonkvrouwen, dat ze met hem togen tot Haymijn, om hem eervol te ontvangen. Zij andwoordden den Koning, dat zij 't gaerne deden. Dus gingen zij, met den Koning, Haymijn te gemoet, heerlijk opgezeten en in prachtigen dos, en zoo cierlijk als ieder konde, beide van Heeren en Vrouwen.

Toen Haymijn bij Koning Carel kwam, zoo ontving hem de Koning blijdelijk, en heette hem welkom met zijn Kinders en al zijn volk. Des dankte Haymijn den Koning met zoete woorden; maar Lodewijk sprak noch Haymijn noch zijnen Kinderen toe; hij zweeg stille. Dit was het eerste in dertig jaren, dat de Koning – Haymijn ongewapend had gezien. Roelant bad den Koning, dat hij Haymijn naar zijn staat ontvinge, en hij bad Lodewijk mede; waar Lodewijk trotschelijk op andwoordde: 'hij en had met Haymijn en zijn Kinderen niets gemeens.'

En de Baroenen en Jonkvrouwen zeiden tot melkander, 'dit is de Ridder Reinout, Haymans zone; het is een der mannelijkste en schoonste jongelingen die in Christenrijk zijn.' En dit hoorde Lodewijk en het verstoorde hem zeer; want hij placht de schoonste te wezen. Maar naast hem, was Reinout eenen voet langer, had moediger opslag, was schooner van huid, en zat op het beste Ros, dat in de waereld was.

Hoort, hoe dwaselijk dat Lodewijk sprak: "Waar," zeide hij, "hoorde men ooit, dat Haymijn kinderen had? van waar zijn zij gekomen? heeft hij ze gehuurd? Ik zal beproeven, in korten tijd of Reinout mijn neve is of niet."

Lodewijk reed nu tot Reinout en groette hem, zeggende: "Neve! God groete u goeden dag!" Reinout zeide: "Neve, des moet u God loonen!" En als zij malkanderen gegroet hadden, zeide Lodewijk tot Reinout: "Neve, geeft mij dit Ros, daar gij op zit; ik zal u danken." – "Voorwaar!" zeide Reinout: "zoude ik dit Ros aan iemand geven, ik gave 't û. Gaerne wil ik u dienen met mijn lijf – maar dit paerd en verlaat mij niet meer! 't Is mij zuur genoeg gevallen eer ik 'et beheerschte, en nog en mag hij geen ander Ridder dan mij en mijne broeders dragen." Als Lodewijk dit hoorde was hij toornig, en zeide: "Hij is van grooten geslachte; hij is gewoon landen in leen en te gifte te ontvangen … maar ik zegge uw" vervolgde hij overluid, "als ik zitte in mijn Majesteit, en gekroond zal zijn, en ik élk begiftigen zal – zoo zal ik u niet geven!"

На страницу:
4 из 5