
Полная версия
Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Eindelijk geeft de rëis het bevel tot de slachting. Het is, alsof er plotseling een storm losbarst, zoo heftig is de beweging veroorzaakt door het rondzwemmen en opspringen der reusachtige Visschen, die, aan alle zijden ingesloten en overal bestookt, het doodsgevaar opmerken, waarin zij verkeeren; het hoog opschuimende water verheft zich boven den rand der booten. Iedere visscher slaat, schreeuwt, windt zich op en trekt den gedooden Visch zoo schielijk mogelijk uit het water. Zoodra het aantal Visschen eenigermate afgenomen is, komt er een oogenblik van rust; de kamer wordt iets verder omhoog getrokken, de nog overige buit nauwer ingesloten; een nieuwe storm steekt op, een tweede moordtooneel heeft plaats. Zoo wordt bij afwisseling gestreden en het net opgehaald, eindelijk wordt de bodem zichtbaar van de doodenkamer, waarin nog slechts een klein aantal Tonijnen overgebleven is. Tot op grooten afstand heeft het bloed der slachtoffers het water rood gekleurd. Na verloop van een uur is de slachting afgeloopen. De vaartuigen, door roeiers of door den wind bewogen, keeren naar den oever terug, waar zij met vreugdeschoten van de aan land geplaatste kanonnetjes ontvangen worden.
Alleen bij het einde van het vischseizoen wordt het net geheel geledigd; bij ieder voorafgaande vangst laat men, als ’t ware om andere Visschen te lokken, een honderdtal of meer Tonijnen er in achter. Na verloop van eenigen tijd heeft een nieuwe slachting plaats; dit gaat zoo voort, zoolang zich de Tonijnen aan de kust vertoonen, bij Sardinië tot het midden van Juni. In sommige tonnaren hebben ieder jaar acht slachtingen plaats, die ieder ongeveer 500 Tonijnen opleveren; het komt echter ook wel voor, dat men 18-maal de doodenkamer kan ophalen en telkens ongeveer 800 Visschen kan dooden; de opbrengst aan visch is dus zeer aanzienlijk. Nadat de vischtijd afgeloopen is, wordt de doodenkamer weer aan land gebracht; dikwijls laat men de overige netten in de zee blijven.
De opbrengst van de vangst wordt dikwijls in verschen toestand verkocht aan vreemde kooplieden en door hen gezouten. „Het is ongeloofelijk,” zegt Cetti, „hoe vele soorten van vleesch aan dezen Visch voorkomen. Bijna op iedere plaats, op iedere diepte is het spierweefsel verschillend, hier vaster, daar zachter; het eene stuk gelijkt op kalfsvleesch, het andere op varkensvleesch.” Iedere soort wordt afzonderlijk ingelegd; het hoogst schat men het vleesch van den buik. Het goed gesorteerde product wordt met zout in tonnen gepakt, die men acht dagen lang buiten in de zon laat staan en vervolgens weer uitpakt, waarna men het vleesch op hellende planken legt om uit te lekken, het nogmaals in de tonnen bergt en hierin stijf vasttrapt; nu wordt de ton gesloten, maar af en toe door het spongat met zout en pekel aangevuld. Van de beenderen en de huid wordt olie bereid. Vijf met verschillende soorten van vleesch gevulde vaten behooren bijeen.
Het versche en behoorlijk gezouten vleesch van den Tonijn is een gezond voedsel; soms echter wordt het in bedorven toestand genuttigd en brengt dan ziekte, in enkele gevallen zelfs den dood teweeg. Het bedorven vleesch heeft roode graten en smaakt scherp, alsof het met peper gekruid werd. In verscheidene Italiaansche havensteden heeft daarom van overheidswege een keuring plaats van de visch in de schuiten, die zich naar de markt begeven; vooral als de scirocco waait, is deze maatregel noodig; de afgekeurde waar wordt onmiddellijk in zee geworpen.
Vóór het koken gelijkt het spierweefsel van den Tonijn op rundvleesch; door de bereiding verkrijgt het een lichtere kleur. Ik heb het herhaaldelijk geproefd, maar vond het niet smakelijk. Het kan de vergelijking met de meeste overige voor spijs dienende Visschen van de Middellandsche Zee niet doorstaan, daar het hard is en een groven, tranigen smaak heeft. De welgestelden Italianen schijnen er ook zoo over te denken; zij laten dit voedingsmiddel aan den minderen man over; voor dezen is het wegens zijn lagen prijs van groot belang. De kookkunst viert echter ook bij de toebereiding van dit artikel hare triomfen. Het kan een uitmuntende soep en kostelijk gebraad opleveren; het vormt gekookt, gestoofd, gerookt, enz. smakelijke gerechten.
Volgens de berichten van T. Tozzetti waren weinige jaren geleden aan de Italiaansche kusten 48 tonnaren in werking. In de 7 tonnaren van het visscherijdistrict Trapani (Italië heeft in ’t geheel 22 zulke districten) werden ieder jaar gemiddeld 19.000 Tonijnen gevangen; gemiddeld wordt het gewicht van den Tonijn op 120 KG. geschat.
Een andere soort van hetzelfde geslacht is de aan alle zeelieden en reizigers bekende Bonito (Thynnus pelamys). Deze komt in gestalte met den Tonijn overeen, maar is aanmerkelijk kleiner; zelden bereikt hij een lengte van meer dan 80 cM. De rug en de zijden hebben een staalblauwe kleur met groenen en rooden weerschijn; de buik ziet er zilverkleurig uit en vertoont bruine strepen (vier langs iedere zijde), die zich van de keel tot aan de staartvin uitstrekken. Het is niet mogelijk door een beschrijving een juist denkbeeld te geven van den bewonderenswaardigen glans der kleuren van dezen Visch.
Het is niet met zekerheid bekend, of de Bonito ook in de Middellandsche Zee voorkomt; in den Atlantischen Oceaan treft men hem veelvuldig aan. In gezelschap van de Tonijnen volgt hij dikwijls geruimen tijd het schip, dat hij als zijn wegwijzer door den Oceaan schijnt te beschouwen, of dartelt, evenals de Dolfijnen, aan weerszijden voor den boeg uit; naast zijne verwanten zwemmend, vormt hij regelmatig gerangschikte scholen en reeksen. Als een van de ijverigste vervolgers der Vliegende Visschen valt hij zeer in ’t oog; deze maken het hoofddoel van zijn jacht uit, hoewel ook andere leden zijner klasse, Inktvisschen, Schaaldieren en zelfs plantaardige stoffen hem tot voedsel dienen. De matrozen maken van zijn voorliefde voor Vliegende Visschen gebruik als middel om hem te vangen: zij slaan een vischje, een schel gekleurde lap of een met veeren beprikte kurk als lokaas aan een haak en laten dit aan een touw boven het water zweven, terwijl het schip in snelle beweging is; de Bonito springt wel 1 M. hoog naar het lokaas en blijft aan den haak hangen. Men noemt het vleesch van dezen Visch droog en niet bijzonder smakelijk; ook zegt men, dat het soms vergiftige eigenschappen heeft. Van de voortplanting schijnt niets anders bekend te zijn, dan dat de rijtijd in Juli valt.
Aan de Fransche kust, zoowel in de Middellandsche Zee als in den Atlantischen Oceaan, vangt men, vaker dan een der andere soorten van zijn geslacht, den Langvinnigen Tonijn, ook wel Germon en door de zeelieden Albacora of Albicore genoemd (Thynnus alalonga). Van den Gewonen Tonijn verschilt hij door de lengte zijner borstvinnen, die driemaal op de lichaamslengte gaat; hieraan dankt hij zijn wetenschappelijken soortnaam, die hem in Italië ook door het volk gegeven wordt. Zelden wordt hij langer dan 1 M. en slechts bij uitzondering 50 KG. zwaar. Zijn kleur is minder schitterend dan die zijner verwanten: op den rug blauwachtig zwart, op den buik zilverkleurig. Zijn verbreidingsgebied omvat de Middellandsche Zee en een groot deel van den Atlantischen Oceaan en van de Stille Zuidzee. Hier zoowel als daar schijnt hij tot aan den voortplantingstijd op groote diepten te blijven. In ’t midden van Juni begeeft hij zich, bij scholen trekkend, naar de kusten, blijft in haar nabijheid tot in October en keert dan naar diepe waterlagen terug. Allerlei zeevisschen, die in scholen zwemmen, vooral Sardijnen, Zeebarbeelen, Vliegende Visschen, enz., dienen hem tot voedsel. Aan de Italiaansche kusten vangt men hem in de tonnaren, aan de Spaansche en Fransche hoofdzakelijk met hengels, die met gezouten Aal of met stukken doek als lokaas voorzien zijn. Een bewolkte lucht, een frissche wind en een bewogen zee worden als bijzonder gunstig voor deze vangst beschouwd; zij heeft in Juli en Augustus plaats.
Het vleesch van de Langvinnige Tonijnen is witter en smakelijker dan dat van de Gewone. In de Golf van Biscaye worden er ieder jaar 30.000 à 40.000 buitgemaakt; de visschers verkoopen die, waarvoor liefhebbers te vinden zijn, versch en leggen de overige als winterprovisie in ’t zout.
*Colombo, Dampier, Commerson en andere reizigers beweren gezien te hebben, dat men aan de Afrikaansche en Amerikaansche kusten Visschen, die in vaten met zeewater in voorraad gehouden worden, voor de vangst van zeedieren gebruikt, door ze aan een lijn te bevestigen en in de nabijheid van een Schildpad los te laten. Zij trachten te ontsnappen, maar kunnen niet van de lijn loskomen, en hechten zich zoo stevig aan de Schildpad, dat men deze zonder moeite op het dek van het schip kan trekken. De wijze waarop de hier bedoelde Visch, die reeds aan de ouden bekend was, zich aan schepen of groote zeevisschen vastzuigt, heeft ongetwijfeld aanleiding gegeven tot het bovengenoemde verhaal.
Het belangrijkste kenmerk van de Zuigvisschen (Echeneis) is een platte, langwerpig ronde schijf, die, boven de neusgaten beginnend, zich over de geheele bovenzijde van den kop en ook nog over een deel van den rug uitstrekt; deze schijf dient als hechtorgaan; zij heeft een buigzamen rand en 12 à 27 beweeglijke, aan den bovenkant met fijne tandjes bezette dwarsrimpels.
De meest bekende soort van dit geslacht, de Schildvisch (Echeneis remora), wordt ook in de Middellandsche Zee aangetroffen en werd door de ouden „vertrager” (remora) of „tegenhouder” (echeneis) van schepen genoemd. Zij is zelden langer dan 20 à 25 cM.; de kleine schubben, die haar van bruingeel tot donkerbruin varieerende huid bekleeden, onderscheiden zich door haar kleverigen glans; haar zuigschijf heeft in den regel 18 dwarsplooien.
Een verwante soort, die alle tropische en in ’t algemeen alle niet te koude zeeën bewoont, de Kopzuiger (Echeneis naucrates), kan een lengte van meer dan 90 cM. bereiken. Zij is aan de bovenzijde olijfgroen of bruinachtig grijs, aan de onderzijde witachtig van kleur; haar zuigschijf heeft 21 à 25 dwarslijsten.
Alle Zuigvisschen hebben dezelfde levenswijze: evenals de Snottolven en Kringbuiken hechten zij zich vast aan andere voorwerpen, bij uitzondering aan rotsen en steenen, in den regel aan schepen en Haaien. De laatstgenoemde, die men zelden zonder deze begeleiders ziet, zijn er soms letterlijk mede bedekt. Waarschijnlijk verschaft de ruwe huid van den Haai aan de Zuigvisschen een veilige aanhechtingsplaats en hebben deze aan de beweeglijkheid van het groote dier, dat hen medevoert, het voordeel te danken van telkens in ander water te kunnen visschen. Met de Haaien en de schepen doorreizen zij uitgestrekte gedeelten van de zee; evenals de Loodsmannetjes worden zij op deze wijze soms naar zeeën overgebracht, waar zij eigenlijk niet thuis behooren. Zoo rekent men den Zuigvisch van de Middellandsche Zee tot de dieren van Engeland, omdat hij herhaaldelijk met schepen en Haaien naar de kustwateren van Groot-Brittannië is afgedwaald; hierin is de verklaring te vinden van de buitengewone uitgestrektheid van het verbreidingsgebied dezer Visschen. De reden waarom zij zich aan schepen en Haaien vasthechten, is trouwens nog niet volkomen duidelijk. Dat zij zich aanhechten, kan men begrijpen, daar alle dieren van hunne begaafdheden het juiste gebruik weten te maken; waarom zij echter hiervoor beweeglijke voorwerpen uitkiezen, is moeielijk te verklaren; zeer waarschijnlijk, maar nog onbewezen is de onderstelling, dat zij het doen met het doel om aan hun eigen ongeschiktheid tot zwemmen tegemoet te komen. Zelfs na hun dood blijven zij nog stevig aan allerlei voorwerpen hangen.
De werking van de zuigschijf komt overeen met die van het bekende zuigleertje. Na het neerleggen van de talrijke dwarsplooien wordt de nu effene vlakte stevig aangedrukt tegen die, waaraan zij zich moet hechten; door vervolgens de dwarsplooien weer op te richten, ontstaat er tusschen de beide vlakken een ledige ruimte en wordt hun uiteenwijken door de volle drukking van ’t water tegengewerkt.
Hoewel de bewegingen van deze Visschen plomp en onbehendig schijnen en uitsluitend op de werking van de staartvin berusten, is hun zwemvermogen niet onbeduidend. Soms ziet men ze naast of vóór den Haai zwemmen, of, wanneer zij aan schepen gehecht waren, betrekkelijk snel en behendig er om heen dartelen. Niet licht zal men hen met andere Visschen verwarren, want ook gedurende het zwemmen zien zij er uit, alsof hun buik naar boven gericht is. Als de scheepskok het spoelwater overboord werpt, verlaten zij bij dozijnen de wanden van het schip, waaraan zij vastgehecht waren en kronkelen zich zoo vlug als Alen door de golven om zich van de op het water drijvende vetdrupjes meester te maken. Soms gelukt het, hen met een stuk spek aan een hoek van hunne rustplaatsen weg te lokken en te vangen. Hun krachtig gebit wijst op een roofzuchtigen aard; Bennett vond in hun maag niets anders dan Schaaldieren en kleine Mossels; uit Van Beneden’s onderzoekingen is echter gebleken, dat zij (althans af en toe) ook Visschen vangen. Nadat zij er een hebben buit gemaakt, keeren zij naar hun oude rustplaats terug en zitten een oogenblik later weer even vast als vroeger. Wanneer de Haai, waaraan zij vastgehecht zijn, gevangen wordt, blijven zij gewoonlijk slechts zoo lang op hun plaats, als deze nog onder water ligt, laten den Visch los, als deze opgeheschen wordt, en hechten zich aan het schip.
De meeste reizigers laten zich door het onaanzienlijke voorkomen der Zuigvisschen weerhouden om deze dieren voor de tafel te laten toebereiden. Zij die dit vooroordeel trotseerden, noemen den smaak van dezen Visch volstrekt niet slecht; sommige zeelieden roemen hem zeer.
De kenmerken van de Pietervisschen (Trachinidae), waarvan men ongeveer 100 soorten beschreven heeft, zijn: een mes- of trechtervormig lichaam, welks voorste gedeelte, dat de lichaamsholte bevat, zeer kort is in verhouding tot den ontzaglijk grooten staart, een ineengeschoven, uitpuilenden kop met scheef naar boven gerichten mond en hoog geplaatste oogen, fluweelachtige tanden aan beide kaken en aan het gehemelte, twee rugvinnen, waarvan de eerste door de tweede als ’t ware naar voren gedrongen is en soms geheel ontbreekt, de buikvinnen gewoonlijk vóór de borstvinnen aangehecht, de tweede rugvin en de aarsvin in verband met de lengte van den staart buitengewoon groot.
Alle leden van deze familie bewonen den bodem der zee, bij voorkeur vlakke, zandige plaatsen, niet zelden zulke, die bij laag water tijdelijk droog vallen; hier loeren zij, tot aan den kop onder ’t zand bedolven, op dieren, die zwemmend of kruipend binnen hun bereik komen. Voor deze wijze van jagen zijn zij door den eigenaardigen stand van de oogen uitmuntend geschikt. Bij ’t verschijnen van den buit, die misschien aangelokt wordt door de beweging van de vinnen of van andere aanhangselen, schieten zij plotseling uit hun hinderlaag in ’t zand omhoog en op het slachtoffer toe, dat bijna nooit tevergeefs belaagd wordt. Van de voortplanting dezer Visschen is weinig of niets bekend. Ondanks hun smakelijk vleesch worden zij door de visschers gehaat en gevreesd wegens hunne wapens; de stekels van de eerste rugvin kunnen zulke pijnlijke wonden toebrengen, dat deze organen sedert overouden tijd als vergiftig worden beschouwd.
De Sterrenkijkers (Uranoscopus) vallen zeer in ’t oog door hun grooten, dikken, wanstaltigen kop en den trechtervormigen, ronden romp. De kop is even breed als lang, hard en ruw, als ’t ware gepantserd, de mondspleet loodrecht naar boven gericht. De borstvinnen onderscheiden zich door haar grootte. Aan den schouder staat een dikke, gewoonlijk gekerfde stekel. Er zijn soorten bekend uit den Atlantischen Oceaan, de Stille Zuidzee en den Indischen Oceaan benevens een soort uit de Middellandsche Zee. De laatstgenoemde, die aan het geheele geslacht den naam gegeven heeft (Uranoscopus scaber), bereikt een lengte van 30 cM., heeft twee rugvinnen en een ringvormig uitsteeksel vóór de tong, dat als middel tot het lokken van Visschen dient. Op den donkeren, grijsbruinen grond, fijn wit gestippeld, alsof er meel op is gestrooid, merkt men aan de zijden een reeks van onregelmatige, witte vlekken op; de buik is wit, de eerste rugvin donkerzwart, de tweede grijsbruin gevlekt; de buikvinnen zijn grijsgeel.
Men vangt dezen op modderige gronden verblijfhoudenden Visch gedurende het geheele jaar; zijn onaangenaam riekend vleesch wordt echter alleen door arme lieden gegeten.
*In de Noordzee wordt de familie vertegenwoordigd door de Pietermannen (Trachinus). Hun mesvormig lichaam is in verhouding tot de lengte, zijdelings zeer sterk samengedrukt; de oogen zijn op den kop dicht bijeengelegen; de kieuwdeksels dragen stekels, die echter minder te vreezen zijn dan de stralen van de eerste rugvin, waaraan men zich zoo gevoelig kan kwetsen, dat volgens een indertijd in Frankrijk geldig voorschrift alleen Pietermannen met afgesneden rugvin op de markt gebracht mochten worden.
In de Europeesche zeeën leven 4 zeer nauw verwante, maar door standvastige kenmerken van elkander verschillende soorten, waarvan 2 – de Pieterman (Trachinus draco) en de Kleine Pieterman (Trachinus vipera) – ook in het noorden gevonden worden. Bij den eerstgenoemden (ook Pietervisch, Groote Pieterman en, evenals de andere soort, Steekvisch en Stekeltje genoemd) is het lichaam (zonder de staartvin) 6 maal zoo lang als hoog; de buik wordt begrensd door een flauw buitenwaarts gekromde, de rug door een bijna rechte lijn. Wat fraaiheid van kleur betreft, kan de Pieterman met vele andere Visschen wedijveren. Zijn grootendeels roodachtig grijze kleur gaat naar de rugzijde allengs in bruin, naar den buik in wit over en is overal met zwartachtige wolkjes gemarmerd; hierbij komen in de oogstreek, op de slapen, kieuwdeksels en schouders nog gekromde strepen van hemelsblauwe kleur, op de zijden en den buik geelachtige strepen. Deze Visch kan ruim 30 cM. lang worden.
De Kleine Pieterman verschilt van den Grooten door den platteren kop en den meer afgeronden buik; bovendien is de eerste rugvin verder van de tweede verwijderd. De roodachtig grijze kleur van den rug gaat op de zijden en aan den buik in zilverwit over; de rug is bruin gevlekt, de eerste rugvin zwart, de tweede, evenals de staartvin, zwart gezoomd. Lengte 12 à 15 cM.
De Pieterman, die op vlakke, zandige plaatsen van den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee gevonden wordt, geeft aan diep water de voorkeur boven ondiep; evenals zijn kleinere verwant, leeft hij op, of liever in den bodem, tot aan de oogen in het zand bedolven. Tegen Juni komt hij dichter bij het vlakke strand om kuit te schieten en wordt dan bij eb ook op droog loopende plaatsen gevonden. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Garnalen, misschien ook uit kleine Visschen, die hij in zijn onmiddellijke nabijheid laat komen, voordat hij uit het zand te voorschijn komt. Dit geschiedt met verrassende snelheid; het blijkt dan, dat deze zoo traag schijnende Visch zich uitmuntend kan bewegen. Niet minder vlug en behendig kruipt hij na het vangen van zijn prooi weder onder het zand.
„De Pieterman,” schrijft Schlegel, „behoort in ons land onder de gewone Visschen, die langs onze kust, vooral in het voor- en najaar, echter ook in de zomermaanden, wanneer de wijfjes met rijpe kuit zijn, algemeen, ofschoon niet in zeer groot aantal gevangen wordt. Zijn vleesch is goed, maar wordt niet bijzonder geacht. De Pieterman wordt door elken visscher en kustbewoner gevreesd, uithoofde der hoogst smartelijke en ernstige wonden, die hij toebrengt, wanneer men hem aanraakt. Daar hij een taai leven heeft, zoo blijft hem, zelfs nadat hij uit het water op het strand gebracht is, nog uren lang de kracht, om aan de hand, die hem aanraakt, hetzij met den doorn van het kieuwdeksel, hetzij met dien der harde rugvin, een steek toe te brengen, die hevige pijnen en dikwijls het stijf worden van het gewonde deel ten gevolge heeft3, zooals dit uit vele voorbeelden in onze kustdorpen blijkt. De oorzaak van de noodlottige gevolgen dezer steken is moeielijk te begrijpen, vermits voornoemde stekels geheel glad, niet doorboord zijn, en er ook geen werktuig tot afscheiding van vergif aanwezig is, hetzij dan dat men aanneme, dat het slijm van den Visch in de verscheuring, die door de met geweld toegebrachte wonde ontstaat, zoodanige uitwerkselen teweegbrengt.”
„De Kleine Pieterman houdt zich veel op geringen afstand van het strand op zandbanken op, en wordt bij het visschen langs de kust, met een door een paard getrokken net, met Garnalen en kleinen visch aan het strand gebracht. Haar steek wordt evenzeer gevreesd als die van de groote soort.”
In de Oostzee vangt men de Pietermannen van Augustus tot October in haringnetten, in de Noordzee gedurende het geheele jaar; deze Visch wordt echter zelden op de markt gebracht, omdat er hier geen loonende prijzen voor te bedingen zijn.
Tot de leelijkste en wanstaltigste leden van de geheele klasse behooren de Duivelvisschen (Pediculati). Het belangrijkste kenmerk van deze familie, die slechts een twaalftal soorten omvat, is gelegen in de verlengde handbeenderen van de borstvinnen, die een soort van poot vormen en ook werkelijk tot steun dienen; hierdoor zijn deze Visschen in staat om op de wijze der Zoogdieren zich over een slijkerigen bodem kruipend voort te bewegen. Voorzoover zij aanwezig is, bestaat de voorste rugvin gewoonlijk uit niet door een vinvlies vereenigde stralen; de buikvinnen zijn keelstandig. Zonderlinge aanhangselen, dienende tot het lokken van andere Visschen, bevinden zich aan den meestal kolossaal verbreeden kop; de kieuwdeksels laten voor den afvoer van het ademhalingswater slechts een kleine spleet of een ronde opening onder de borstvinnen vrij; de huid is in den regel ongeschubd, bij enkele geslachten evenwel bezet met beenige knobbels of doornen, die op een breede basis rusten. De bek is buitengewoon groot.
In de noordelijke zeeën leven slechts weinige soorten van deze vooral in de tropische gewesten vertegenwoordigde familie. Eigenlijk heeft men van niet meer dan één soort de levenswijze kunnen nagaan; wat hiervan aan ’t licht gekomen is, leert, dat het leven van deze Visschen overeenstemt met hun gestalte, d. w. z. even vreemdsoortig en eigenaardig is als deze.
Bij het geslacht der Zeeduivels (Lophius) is de kop buitengewoon groot, breed, van boven naar onderen samengedrukt en stekelig, de bek zeer ver gespleten en met vele spitse, binnenwaarts gebogen tanden gewapend, die over de tusschen- en onderkaaksbeenderen, de gehemelte- en ploegschaarbeenderen verdeeld zijn. De eerste rugvin bevat slechts drie onderling vereenigde stralen; hierbij behooren echter ook nog verscheidene verder naar voren geplaatste draden, ieder door een echt gewricht met haar steunbeen verbonden en willekeurig beweeglijk. De borstvinnen zijn ver achter de buikvinnen aangehecht. Het kieuwdekselvlies begrenst een groote, zakvormige kieuwholte, die van achteren onder den steel der borstvinnen een kleine opening heeft. Wegens de geringe grootte van de kieuwspleet kunnen deze dieren geruimen tijd buiten het water verkeeren. Rondelet verhaalt, dat een Zeeduivel, die, boven water liggend, een jongen Vos gegrepen had en dezen tot den volgenden dag vasthield, in ’t geheel 2 dagen in dezen toestand bleef leven. De romp begint onmiddellijk achter den kop dunner te worden en is bij het staarteinde sterk zijdelings samengedrukt.
De Zeeduivel (Lophius piscatorius) draagt allerlei aan zijn zonderlingen vorm ontleende namen. De Grieken der oudheid noemden hem Kikvorsch, de Romeinen Zeekikvorsch; bij de Engelschen heet hij Visschende Kikker, Hengelaar en Wijdmuil; aan de Hollandsche kust is hij veelal onder den naam van Hozenmond of Hozenbek bekend. De bovenzijde van den kop is uitgehold en aan weerszijden voorzien van een lijst, vanwaar, zoowel achter de oogen als bij de neusgaten, puntige knobbels uitsteken. Op het midden bevinden zich drie lange, vrije stralen: één aan het achterste deel van den kop, de twee andere dichter bij elkander en bij den rand van de bovenkaak; de voorste van deze loopt in een zacht, gevorkt vlies uit. De oogen zijn groot en hoog geplaatst. De huid is glad en ongeschubd; langs de zijden van het geheele lichaam en ook langs den rand der onderkaak komen een menigte op één rij geplaatste, franjeachtige uitsteeksels voor. De effen bruine kleur van de bovenzijde neemt slechts op de vinnen een eenigszins donkerder tint aan; de onderzijde, met inbegrip van de buikvinnen en de benedenvlakte van de borstvinnen, is wit, de staartvin donkerbruin, bijna zwart. Dit dier kan bijna 2 M. lang worden; zulke groote exemplaren zijn echter zelden gevangen.