bannerbanner
De nijlbruid
De nijlbruid

Полная версия

De nijlbruid

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
5 из 14

Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde – het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.

Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar niet mocht laten begaan en bracht het opgewonden meisje tot bezinning, door haar op half verwijtenden half meewarigen toon eerst zacht, daarna luider en strenger bij den naam te roepen.

Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder…”

Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”

»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyla was gekomen, om daar bruiloft te vieren met de dochter van den prefect van Tripolis. Ach, dat ik, terwijl ik op reis voor mijne zaken daar ter jaarmarkt ging, het zelf moest beleven, zelf moest aanzien hoe eene waanzinnige bende van mijne geloofsgenooten de vreedzame stad overviel. Arm, arm kind! Uw vader was de grootste en wakkerste onder al onze vijanden. Hetzij hij nog op aarde leeft of in den hemel, hij eert gewis ons zwaard, gelijk wij het zijne. Maar uw broeder, die als bruidegom werd vermoord, hij heeft stervende ons vervloekt, en gij zijt de erfgename van zijn toorn en wanneer uwe verontwaardiging zich over mij, den muzelman, uitstort, dan kan ik niet anders doen dan mij buigen en boeten voor de schuld dergenen, die van mijn bloed zijn en wier geloof ik belijd. Ik weet niets aan te voeren, edele jonkvrouw, neen niets, wat de daad van Abyla verontschuldigen kan, en dáar, dáar was het mijne grijze haren beschoren – geloof mij, meisje, het heeft mij pijn gedaan – mij over de mijnen te schamen. De krijg, de herinnering aan menigen gesneuvelden vriend, aan roof en plundering had de hartstochten ontbonden, en waar deze de vleugels uitslaan, hetzij in den strijd om het mijn en dijn, hetzij om andere goederen, heeft sedert Kaïn en Abel altijd en overal hetzelfde plaats.”

Paula, die den ouden man tot dusverre roerloos had aangehoord, schudde het hoofd en zeide bits: »Dat alles geeft mij mijn vader en mijn broeder niet weder. Gij zelf ziet er uit als een zachtaardig man, maar als gij even rechtvaardig zijt als goed, zoo overtuig u in het vervolg eerst met wien gij spreekt, voor gij de barmhartigheid van uwe geloofsgenooten roemt.”

Zij herhaalde daarop haar groet en verliet het vertrek. Orion ging haar achterna; wat er ook van komen mocht, hij moest haar volgen. Doch weinige oogenblikken later keerde hij terug, terwijl hij na een diepen zucht de tanden vast op elkaar klemde. Hij had hare hand gegrepen, haar alles te verstaan gegeven, wat een beminnend hart zeggen kan, maar hoe scherp, hoe ijskoud was hij afgewezen, en met welk een onverdragelijk verachtelijk gebaar had zij hem den rug toegekeerd! En nu hij zich weder onder de zijnen bevond, hoorde hij nauwelijks hoe zijn vader aan den ouden heer zijn leedwezen te kennen gaf, dat zulk eene pijnlijke bejegening hem onder zijn dak was ten deel gevallen, en hoe de Arabier verklaarde zeer goed te begrijpen, dat de weeze van Thomas zich niet had kunnen inhouden. Het gebeurde te Abyla was door niets te verontschuldigen.

»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten…”

»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”

»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”

De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”

»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs te weten, en ik vraag niet meer dan billijk is. De robijnen en granaten, die dezen druiventros vormen, die paarlen hier in de mirten, die turkooizen in de bloeiende vergeet-mij-nietjes, die diamanten daar boven, die als dauwdroppels aan de grashalmen hangen, en de smaragden die den glans van het groen der bladeren verhoogen – en vooral die eene reusachtige groote – hebben, als men ze er af nam, eene zeer hooge waarde.”

»Waarom hebt gij ze dan niet uit het weefsel gesneden?” vroeg vrouw Neforis.

»Omdat ik het niet over mij verkrijgen kon,” antwoordde de muzelman, »dit edele werk te schenden. Ik verkoop het zooals het is, of in het geheel niet.”

Bij deze woorden gaf de stadhouder zijn zoon een wenk, zonder acht te geven op de afkeuring die zijne vrouw niet ophield te doen blijken, liet zich een tafeltje geven, dat bij het schaakbord lag, schreef eenige woorden daarop en zeide, terwijl hij het den koopman overhandigde: »De koop is door ons gesloten. Morgen vroeg zal de rentmeester Nilus op dit bewijs het bedrag voldoen.”

Orion geraakte opnieuw in geestdrift, en onder het uitroepen van »heerlijk! heerlijk!” vloog hij naar zijn vader toe en kuste hij hem onstuimig de hand. Daarna wendde hij zich tot zijne moeder, wier oogen baadden in tranen van verdriet, beurde haar hoofd op, kuste haar voorhoofd en zeide trotsch en gelukkig: »Zoo handelen wij en de keizer.”

Hierop ging hij naar den muzelman, zeggende: »Als de vader de grootmoedigste aller menschen is, dan zinkt de zoon er licht bij weg. Hij is er niet minder om, waardige heer! Wat uw tapijt aangaat, het mag kostbaarder zijn dan alle schatten van Kroisos, maar iets moet gij ons nog op den koop toegeven, voor gij uwe kameelen met ons goud belaadt: hoe heeft dit kunstwerk er uitgezien, vóor het verdeeld werd?”

De muzelman, die het kostbare tafeltje kalm in zijn gordel had geschoven, voldeed onverwijld aan deze uitnoodiging. »Gij kent,” zoo begon hij, »zijne oorspronkelijke verbazende lengte en breedte. De zaal, welker wand met dit pronkstuk bedekt was, kon duizenden gasten bevatten, terwijl aan beide zijden van den troon plaats was voor honderden lijfwachten. Zooveel wevers, borduurders en juweliers als er dagen in het jaar zijn, moeten een heel menschenleven aan dit tapijt gewerkt hebben. Het ongeschonden weefsel stelde het paradijs voor, zooals de Perzen zich dat denken, geheel vervuld met groene, bloeiende en vruchtdragende boomen. Hier ziet gij nog een stuk van de koele bron, die bezaaid met diamanten, saffieren en smaragden, als men het behangsel van verre bekeek, er uitzag als glinsterend, frisch water. Die paarlen hier zijn het witte schuim eener golf. Die doorgesneden bladeren daarginds maakten deel uit van een rozestruik, die aan Edens bron bloeide, voor de drup van den eersten regen de wereld bevochtigde. Oorspronkelijk droeg hij enkel witte bloemen, doch toen de ledematen der eerste vrouwen grooter blankheid vertoonden dan zij, bloosden de witte bloemen van schaamte en sedert zijn er ook roode rozen. Zoo vertellen de Perzen.”

»En wat was dit, ons stuk?” vroeg Orion verder.

»Het heeft,” antwoordde de koopman, terwijl hij den jongeling met welgevallen aanzag, »behoord tot het middendeel van het tapijt. Aan de linkerzijde zag men het Oordeel bij de brug Tschinvat. Men had de verdoemden niet afgebeeld maar wel de gevleugelde Fravaschi, de genieën, die volgens het geloof der Perzen iederen sterveling in zijne eigene gestalte, met hem vereenigd maar toch niet onafscheidelijk verbonden, als schutsgeesten door het leven geleiden. Men zag hen voor zich, zooals zij in wilde vaart de verdoemde misdadigers, de werktuigen van den zwarten Angramainjus, die men zich als eene vluchtende schare voorstellen moest, vervolgden. Zegepralend trokken de zalige, reine, waarachtige vrienden van den lichtgod Ahouramasda zingend het bloeiende paradijs binnen, en aan hunne voeten zag men hen, die niet geheel verdoemd maar ook niet ten volle zalig verklaard konden worden, met gebogen hoofd, deemoedig en stil in een donker woud verdwijnen. In behagelijke rust genoten de reinen de gaven van het paradijs. Een priester der vuuraanbidders heeft mij dit alles verklaard. Hier ziet gij een reusachtige druiventros, waarnaar een gezaligde grijpt. Zijne hand bleef onbeschadigd, zooals gij ziet, maar de arm is, helaas! doormidden gesneden. Van de bloemen- en vruchtenkrans, die het geheel omlijst, bleef hier aan de bovenzijde een prachtig stuk bewaard. De smaragd, die daar den bloemknop vormt, hoe hoog schat gij dien steen wel?”

»Een prachtig edelgesteente!” zeide Orion, »Zelfs Heliodora bezit een dergelijke niet. Nu vader, wat mag die wel waard zijn?”

»Veel, zeer veel,” antwoordde deze, »en toch zou het geheele, ongeschonden kunstwerk nog te gering zijn voor hem, wien ik het heb toegedacht.”

»Den veldheer Amr?” vraagde Orion.

»Neen, mijn kind,” antwoordde de stadhouder op stelligen toon. »Den hoogen, ondeelbaar goddelijken persoon van Jezus Christus en zijne kerk.”

Bij deze woorden sloeg Orion teleurgesteld de oogen neder. De gedachte stuitte hem tegen de borst, dat hij dezen heerlijken steen op een reliquiënkistje in eene donkere kast zou zien verdwijnen. Hij zou er veel vriendelijker bestemming aan hebben weten te geven.

Doch zijn vader zoomin als zijne moeder bemerkten hoezeer hij ontstemd was; want vrouw Neforis was naar het rustbed van haar gemaal gevlogen, daarvóor op de knieën gezonken en fluisterde, terwijl zij de koude fijne hand van den kranke met kussen overlaadde, zoo welgemoed, als had dit besluit hare ziel van een zwaren last bevrijd: »Onze zielen, onze zielen, Georg! Wacht maar – terwille van zulk een geschenk – zal u alles vergeven worden en zult gij uwe zielsrust terug erlangen.”

De stadhouder haalde zwijgend de schouders op, liet het tapijt oprollen en door Orion in het tablinum2 wegsluiten. Ten laatste beval hij den huismeester, dat hij den Arabier en zijne lieden voor dezen nacht een kwartier zou aanwijzen.

ZESDE HOOFDSTUK

Zielsangst en gewetenswroegingen waren het inderdaad geweest, die den stadhouder hadden doen besluiten het tapijt te koopen, en het zou hem daarom misschien verheugd hebben, wanneer het nog duurder was geweest. Hoe grooter de gave, des te vaster mocht hij verwachten dat hij, die het geschenk ontving, hem zijne genade en gunst niet zou onthouden. Hij had wel reden om zich te verontrusten en zich af te vragen of hij goed gehandeld had. Wraak te oefenen was geen christelijk werk, maar ongestraft te laten wat de Melchieten hem hadden aangedaan, terwijl zich de gelegenheid aanbood om het hun betaald te zetten, dat had hij niet van zich kunnen verkrijgen. Maar welke vader zou dit mogelijk zijn geweest, als men twee zijner bloeiende zonen had vermoord? Deze vreeselijke slag had den hartader zijns levens getroffen. Sedert had hij zijne lichaamskrachten langzaam voelen afnemen, en ook dat gevoel van zwakheid, die aanvallen van angst, die gebreken en smarten, welke hem meer en meer kwelden, meende hij op rekening te mogen schrijven van de Melchietische geweldenaars.

Het kwijnende leven van dezen man werd alleen staande gehouden door zijne natuurlijke kracht en door zijn brandenden dorst naar wraak, en de omstandigheden hadden hem in staat gesteld dezen laatsten op eene wijze te stillen, die ten slotte hem, die anders vreedzaam van aard was, al te zeer geschokt had.

Het mocht dan niet door zijne schuld zijn, het was toch met zijne medewerking, dat het Byzantijnsche rijk eene rijke provincie verloor, die de keizer aan zijne hoede had toevertrouwd. Hij was er getuige van dat de Grieken en allen die den naam van Melchieten droegen uit Egypte werden verdreven, en dat zij, hoewel hij het gaarne verhinderd had, op vele plaatsen door het opgeruide volk, hetwelk de muzelmannen als bevrijders begroette, gelijk dolle honden werden doodgeslagen. Al het kwaad, dat hij den moordenaars zijner kinderen, den verdrukkers en uitzuigers van zijn volk had toegewenscht, was over hen gekomen en zijne wraak maar al te volkomen geweest. Doch te midden van de vreugde over deze onverwachte vervulling van een vurigen wensch, dien hij jaren lang had gekoesterd, was de stem van zijn geweten ontwaakt en had zich eene te voren ongekende angst van hem meester gemaakt. Om als een held of een hervormer op te treden, daartoe ontbrak het hem aan geestkracht. Wat de nieuwe veroveraars hadden tot stand gebracht was van te veel beteekenis, de rampen die zij over duizenden hadden gebracht waren te vreeselijk, het christelijk geloof, dat hij zoo hoog stelde, was te zeer door hen in gevaar gebracht, dan dat hij de gedachte rustig zou hebben kunnen verdragen hiervan de oorzaak te zijn. De verantwoordelijkheid van dit alles was voor zijne schouders te zwaar, en hoe vaak hij het zichzelven ook herhaalde, dat hij de Arabieren niet in het land had geroepen, dat het hem aan macht had ontbroken hen af te weren, zoo hoorde hij zich toch van alle zijden aanwijzen als de man, die hun zijn vaderland had overgeleverd. Van alle kanten zag hij zich bedreigd, en hij geloofde hen die hem vertelden van sluipmoordenaars, welke de Byzantijnen tegen hem hadden uitgezonden. Maar nog kwellender was zijne vrees voor den toorn des hemels over hen, die een christelijk land aan de ongeloovigen hadden overgeleverd. Het bewustzijn dat hij levenslang een weldenkend, rechtvaardig man was geweest, kon hem van dezen angst niet verlossen, en er was maar éen middel dat zijn gezonken moed staande hield, namelijk de witte pilletjes, die hem sedert lang even onontbeerlijk waren als lucht en water.

De oude, zachtmoedige bisschop Plotinos van Memphis en zijn geestelijkheid hadden voor alles vergeving. De patriarch Benjamin, die gedurende zijne verbanning uit de woestijn op de Arabieren had gewezen als verlossers van de tyrannie der Melchieten, was vooral door zijn toedoen teruggeroepen en in zijn ambt hersteld. Hij had dus op diens goedkeuring gehoopt; maar deze had hem als een verlorene, eeuwig verdoemde bejegend, en hoewel hij, de Mukaukas, ook doorzag, welke bijzondere bedoelingen de kerkvorst hierbij had, zoo geloofde hij toch dat Benjamins herdersambt hem de macht verleende, voor elk schaap zijner kudde de hemelpoort te sluiten. Hoe meer hij zag dat de Arabieren zich in zijn vaderland vastnestelden, hoe verstandiger zij daar alles inrichtten, hoe meer Egyptische christenen hij eindelijk van het kruis tot de halve maan zag overgaan, des te grooter scheen hem zijn schuld. En nu, na zich volledig gewroken te hebben, hetgeen de Grieken »dubbel verraad” noemden, nu hem in plaats van de straf Gods alles ten deel viel, wat de menschen geluk en gunst van het lot noemen, bekroop den geloovigen man de vrees, dat dit de vergelding des duivels was, omdat de vrede die hij zoo haastig met de muzelmannen had gesloten, hem zoo vele christenzielen in de armen had gedreven.

Twee groote erfenissen waren hem onverwacht ten deel gevallen. Zijne schatgravers in de doodenstad hadden meer goud uit de oude heidensche groeven opgedolven dan alle overigen te samen. De muzelmansche Kalief en zijn plaatsvervanger hadden hem in zijn ambt gehandhaafd en bewezen hem vriendschap en eer. De bouleuten3 der stad hadden hem onder de toejuiching van de geheele burgerij den bijnaam van den »rechtvaardige” toegekend. Zijne goederen hadden nooit meer rente afgeworpen. Van de weduwe van zijn vermoorden oudsten zoon kreeg hij uit het klooster brieven, gewagende van het groot geluk dat zij gevonden had in deze nieuwe levensbestemming, en haar dochtertje, zijn kleinkind, groeide zoo voordeelig op, dat ook vreemden in het vroolijke kind behagen schepten. Eindelijk hadden de talrijke brieven van zijn zoon uit Konstantinopel hem bewezen, dat deze zich in alle opzichten ontwikkelde en geen oogenblik zijne ouders vergat; want van alle genietingen die hij smaakte, van alle overwinningen die hij behaalde, had hij zich steeds beijverd uit eigen beweging dadelijk mededeeling te doen. Ook in den vreemde bleef hij met vader en moeder voortleven en hen beschouwen als het beste en liefste wat hij op aarde bezat.

En Paula? Zij wist zijne gade niet voor zich in te nemen, maar hij beschouwde hare tegenwoordigheid als eene goede beschikking, waaraan hij – niet enkel bij het schaakspel – menig aangenaam uur te danken had.

Dit alles kon wel een geschenk van den satan zijn, maar was dit het geval, dan wilde hij, Georg de Mukaukas, den booze nu toonen, dat hij niet hem maar den Heiland toebehoorde en op diens genade hoopte. Hoe was zijne ziel met innige dankbaarheid vervuld jegens den Allerhoogste voor den terugkeer van zulk een zoon! Al wat in hem was drong hem dit gevoel uit te spreken, en zoo waren het zielsangst en erkentelijkheid beide, die hem ertoe gebracht hadden zulk eene groote som op te offeren, om aan de kerk van Christus een geschenk te geven zonder weerga. Hij verbeeldde zich een krijgsgevangene te zijn voor wien het losgeld wordt voldaan, toen hij het tafeltje met de lastgeving tot betaling aan den koopman overhandigde; en nu men hem ter ruste bracht en zijne gade niet ophield hem te danken voor zijn vroom plan, gevoelde hij zich zoo verlicht en blijmoedig gestemd, als in geen jaren het geval was geweest.

In den regel hoorde hij Paula, die boven zijn slaapvertrek huisde, heen en weer loopen; want zij ging laat te bed en verdiepte zich gedurende de nachtelijke stilte misschien in zoete en smartelijke herinneringen. Hoeveel had het bittere noodlot haar niet ontroofd: een vader, een broeder, hare meeste bloedverwanten en vrienden, allen tegelijk, allen door de hand der muzelmannen, aan wie hij zijn vaderland had overgegeven zonder het te verdedigen! »Men hoort Paula heden niet,” zeide hij, naar boven ziende, als zocht hij iets. »Het arme meisje zal zich na het gebeurde van zoo straks tijdig ter ruste gelegd hebben.”

»Laat haar rusten,” sprak vrouw Neforis, die ongaarne hare blijmoedige stemming zag verstoren, terwijl zij onwillig de schouders ophaalde. »Hoe heeft zij zich weer misdragen! Wij hebben zooeven veel te veel over barmhartigheid gehoord; ik zal over de mijne niet roemen, hoewel ik haar gaarne wil betoonen; bovendien is het mijn plicht eene verlatene verwante van u goed te behandelen. Doch dit meisje – neen, zij maakt het mij al te zwaar, en ik ben toch ook maar een mensch! Ik kan niet vroolijk zijn als ik haar zie; komt zij het vertrek binnen, dan is het mij als trad het ongeluk zelf over den drempel. En dan – gij hebt voor zulke dingen geen oogen, maar Orion bemoeit zich met haar veel meer dan goed is. Ik zou wel willen dat wij haar de deur uit hadden.”

»Neforis,” zeide haar echtgenoot op een toon van zacht verwijt. Gaarne had hij haar in sterker bewoordingen terecht gewezen, maar sedert hij een slaaf van de opium was geworden, wilde het hem niet meer gelukken, noch in kleine noch in groote dingen, zich krachtig tegen haar te verzetten.

Weldra lag de Mukaukas onrustig te dommelen, terwijl hij van tijd tot tijd de oogen opende. Hij hoorde den zachten tred niet boven zijn hoofd, waaraan hij sedert twee jaren gewoon was. Toch was zij, die meestal de eerste helft van den nacht nog in beweging was, niet ter ruste gegaan, gelijk hij meende. Na hetgeen er was voorgevallen had zij wel met gloeiende wangen en brandende oogen haar kamer opgezocht, maar de slavinnen, die weinig acht sloegen op een gast, die men slechts scheen te dulden en die door de vrouw des huizes met den nek werd aangezien, hadden het voorschrift om de luiken harer kamer na zonsondergang te openen, ten einde de koelere avondlucht binnen te laten, niet nagekomen, en thans vervulde eene bedwelmende, drukkende, zwoele atmosfeer het vertrek. De houten blinden, ja zelfs de linnen lakens op haar wollen rustbed voelden warm. Het water in haar aarden kruik en ook de handdoek waarnaar zij greep waren lauw. Voor eene Egyptische was dit niets ongewoons, maar de Damasceensche had elken zomer in het schoone landhuis haars vaders, op de zonnige helling van den Libanon, in schaduwrijke koelte doorgebracht, en heden scheen de warmte haar overal ondragelijk toe. Buiten was het aangenaam, dat had zij beneden gevoeld, en daarom stootte zij, zonder zich lang te bedenken, de luiken open, omsluierde haar hoofd met een langen donkeren doek, sloop de steile trap af en ging vervolgens door een poortje voor het dienstpersoneel, dat haar bekend was, naar den open hof. Daar haalde zij vrij adem en strekte de armen wijd uit, als verlangde zij niets vuriger dan van hier weg te vliegen; doch weldra liet zij ze zinken, terwijl zij rondom zich keek.

Zij was niet enkel naar buiten gegaan om koelte te zoeken, neen, zij verlangde bovenal haar onstuimig en beangst gemoed aan anderen lucht te geven, en in de woningen der dienaren bevonden zich twee menschen, van welken eene haar begreep, kende en liefhad, terwijl de ander aan haar gehecht was als een trouwe hond, en zaken voor haar verrichtte, die voor den stadhouder en zijn gezin een geheim moesten blijven. Een van dezen was hare voedster, die haar naar Egypte was gevolgd, de tweede was de vrijgelaten stalmeester van haar vader, die met zijn halfvolwassen zoon de vrouwen had geleid en beschermd, toen zij na het bloedbad van Abyla uit hun schuilhoek waren te voorschijn gekomen, en na zich een tijdlang in een dal van den Libanon te hebben opgehouden, niet beter hadden weten te doen, dan naar Egypte te vluchten, ten einde zich daar onder de bescherming te stellen van den Mukaukas Georg, wiens zuster de eerste gemalin haars vaders was geweest. Zijzelve was gesproten uit den tweeden echt met eene aanzienlijke Syrische jonkvrouw, eene bloedverwante van keizer Heraclius, die op jeugdigen leeftijd kort na hare geboorte gestorven was.

Sedert hare komst alhier waren beiden van haar gescheiden. De vrouw van den stadhouder had in de voedster Perpetua terstond eene buitengemeen kunstvaardige weefster gezien, en haar gebruikt om aan het hoofd te staan van de huisslavinnen, die zich met het weefgetouw bezighielden. De oude vrouw had zich gaarne met die taak belast, ofschoon zij van geboorte eene vrije was; doch voor haar was er alles aan gelegen in de nabijheid te blijven van haar dierbaar pleegkind. Ook de stalmeester Hiram was met zijn zoon onder de lieden van den Mukaukas opgenomen, allereerst om te zorgen voor de vijf schoone paarden uit den stal haars vaders, die de vluchtenden naar Egypte hadden medegebracht, vervolgens ook – want men had zijne bekwaamheden spoedig ontdekt – om als veearts en bij het aankoopen van paarden met zijn raad te kunnen dienen.

На страницу:
5 из 14