bannerbanner
Warda: Roman uit het oude Egypte
Warda: Roman uit het oude Egypte

Полная версия

Warda: Roman uit het oude Egypte

Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
12 из 13

»Dat heeft iets van een volledigen opstand,” zeide Katoeti. »Heertjes, neemt u in acht! Ameni en de andere profeten laten niet met zich spotten.”

»Wij ook niet,” antwoordde Rameri lachend. »Blijft Pentaoer gebannen, dan vraag ik mijn vader, of hij mij naar de school van Heliopolis of Chennoe wil verplaatsen en de anderen zullen mijn voorbeeld volgen. – Kom, Bent-Anat! Ik moet vóor zonsondergang weder in den val zijn. Vergeving, Katoeti, zoo noemen wij de school. – Daar komt ook uw kleine Nemoe aan!”

Broeder en zuster verlieten den tuin. Zoodra de vrouwen, die hen uitgeleide deden, haar den rug hadden toegekeerd, drukte Bent-Anat de hand haars broeders met buitengewone warmte en zeide: »Pas op, dat ge niet onvoorzichtig handelt! Maar uw eisch is billijk, en gaarne help ik u.”

ELFDE HOOFDSTUK

Zoodra Bent-Anat Mena’s erf verlaten had, kwam de dwerg Nemoe met een brief in den tuin, en vertelde kort maar op zulk eene komische manier al wat hem was wedervaren, dat de beide vrouwen wel moesten lachen, en Katoeti met zekere uitgelatene vroolijkheid, die haar anders vreemd was, zijne bekwaamheid prees, hoewel zij hem tevens waarschuwde wat voorzichtiger te zijn. »Dat was een kostelijke dag, die groote dingen bracht en nog grootere in de toekomst doet verwachten,” zeide zij, terwijl zij het zegel van den brief beschouwde.

Nefert ging zoo dicht mogelijk naast haar staan en vroeg: »Open toch den brief, en zie of er niets in staat over hem?”

Katoeti maakte het was los, doorliep het schrijven met een vluchtigen blik, streelde de wangen harer dochter en zeide troostend: »Wellicht heeft uw broeder voor hem geschreven; ik zie geen regel van zijne hand.”

Nefert keek nu ook eens in den brief, niet zoozeer om te lezen, als wel om naar het haar welbekende handschrift van haar man te zoeken. Evenals alle Egyptische vrouwen van goeden huize, zoo verstond ook zij de kunst om te lezen, en zij had in de beide eerste jaren van haar huwelijk zeer dikwijls gelegenheid gehad zich te verwonderen en toch te verheugen over de gebrekkige letters, die de ijzeren hand van den wagenmenner op den papyrus had gekrabbeld voor haar, die met hare teedere vingers vast en zeker het schrijfriet wist te hanteeren. Opmerkzaam gluurde zij in den brief en zeide eindelijk, met tranen in de oogen: »Niets! – Ik ga naar mijne kamer, moeder!”

Katoeti kuste haar en zeide: »Hoor toch eens wat uw broeder schrijft.”

Maar Nefert schudde het hoofd, wendde zich zwijgend af en verdween in het huis.

Katoeti was haar schoonzoon niet bijzonder genegen, maar zij hing met geheel haar hart aan haren schoonen lichtzinnigen zoon, het evenbeeld van haar gestorven gemaal, den lieveling der vrouwen, den vroolijksten jongeling onder de jonge edelen, die de koninklijke garde van wagenstrijders uitmaakten. Hoe uitvoerig had hij, die zoo moeielijk met het schrijfriet kon omgaan, ditmaal geschreven! Anders was hij gewoon in korte woorden te vragen om nieuwe middelen tot bevrediging van zijne spilzucht, maar dit was nu eens een degelijke brief. Heden mocht zij ook eene dankzegging verwachten, want nog kort geleden had hij eene aanzienlijke toelage ontvangen, die zij weder had afgezonderd van de inkomsten der goederen, die haar schoonzoon haar had toevertrouwd. – Zij begon nu te lezen. De blijdschap waarmede zij den dwerg had ontvangen was geveinsd geweest, en niet ongelijk aan de fraaie regenboog-kleuren, die de sombere oppervlakte van een moeras bedekken: Werp een steen in den poel, de glans zal verdwijnen; troebele wolken borrelen op en verven het water met onreine donkere tinten. Zoo vielen de berichten, die de brief van haar zoon inhield, als zware rotsblokken in Katoeti’s ziel. De diepste smart welt voor ons altijd op uit dezelfde bron, die ons met vreugde kan verzadigen, en die wonden branden het heetst, die eene geliefde hand ons slaat. Hoe meer Katoeti zich verdiepte in de moeilijk te ontcijferen volzinnen van haar lieveling, die jammerlijk vol fouten waren, des te bleeker werd haar gelaat, dat zij telkens bedekte met de bevende handen, waaraan ten laatste het blad ontviel.

Nemoe zat tegenover haar neergehurkt op den grond en volgde elke harer bewegingen. Toen zij eindelijk opsprong met een gil, die door merg en been drong, en haar voorhoofd drukte tegen een ruwen palmstam, kroop hij naar haar toe, kuste hare voeten, en riep zoo hartelijk, dat het Katoeti zelfs verraste, zij die enkel gewoon was jolige of scherpe woorden uit den mond van haar dwerg te vernemen: »Meesteres, meesteres! Wat is er toch gebeurd?”

Katoeti kwam weer tot zich zelve, keerde zich om en trachtte te spreken; maar haar doodsbleeke lippen bleven gesloten, en hare oogen staarden zoo dof in de ruimte, als ware zij door doodskramp overvallen.

»Meesteres, meesteres!” sprak de dwerg op nieuw, en steeds hartelijker. »Wat deert u toch? Zal ik uwe dochter roepen?”

Katoeti maakte eene ontkennende beweging met de hand en riep halffluisterend uit: »Die ellendigen, die laaghartigen!”

Haar adem begon sneller te gaan; het bloed steeg haar naar wangen en oogen. Zij vertrapte den brief, en snikte zoo luid en hevig, dat de dwerg, die nog nooit tranen in hare oogen had gezien, angstig opstond en zacht berispend durfde zeggen: »Katoeti!”

Zij begon hierop bitter te lachen en sprak met bevende stem: »Waarom roept gij dezen naam zoo luid? Hij is onteerd, geschandvlekt. Hoe zullen de heeren en vrouwen zich nu verheugen! Nu kan de nijd zijn geliefd kind, den spot, tegen ons in ’t harnas jagen. En ik heb dezen dag zooeven nog geprezen! Men zegt: vertoon uw geluk op de straten en verberg uw ongeluk. Omgekeerd! omgekeerd! Den goden mag men zelfs niet laten blijken, dat men zich verblijdt en hoopt, want ook zij zijn naijverig en hebben vermaak in ons leed.”

Andermaal liet zij haar hoofd tegen den palmboom rusten.

»Gij spreekt van schande en niet van dood,” zeide Nemoe, »en toch heb ik van u geleerd, dat men niets verloren moet achten, behalve de afgestorvenen.”

Deze woorden misten hare krachtige uitwerking niet op de vrouw, die bijna vertwijfelde. Driftig en onstuimig wendde zij zich tot den dwerg en sprak: »Gij zijt verstandig en zeker wel te vertrouwen. Hoor dan! Doch al waart gij Amon zelf, er is geene redding meer mogelijk; neen, geene!”

»Toch moet men een middel trachten uit te denken,” hernam Nemoe, en zijne slimme oogen ontmoetten die van zijne meesteres. »Spreek toch! en geef mij uw vertrouwen. Mogelijk kan ik u helpen. Gij weet dat ik de kunst versta om te zwijgen.”

»Weldra zullen de kinderen elkaar op straat vertellen, wat deze brief mij heeft gemeld,” zeide Katoeti met bittere ironie. »Nefert alleen mag van het gebeurde niets weten, niets, hoort gij! – Wat is dat? De stadhouder komt! Ga dadelijk tot hem! Zeg hem dat ik plotseling ongesteld ben geworden, zeer erg! Ik kan hem niet zien, nu althans niet! – Niemand mag toegelaten worden, niemand! Verstaat ge?”

De dwerg verdween terstond. Toen hij zijn last had volbracht en terugkwam, vond hij zijne meesteres nog altijd in koortsachtige overspanning. »Hoor dan,” zeide zij. »Eerst wat van minder beteekenis is, dan het verschrikkelijke, het onuitsprekelijke. Ramses overlaadt Mena met gunstbewijzen. Men is overgegaan tot de verdeeling van den krijgsbuit van dit jaar. Voor elken aanvoerder lagen groote schatten gereed, en de wagenmenner mocht vóor allen kiezen.”

»Welnu?” vroeg de dwerg.

»Welnu?” herhaalde Katoeti. »Welnu? Hoe zorgde de waardige huisheer voor de zijnen in het vaderland; hoe eerde hij zijne arme verlatene vrouw; hoe zocht hij zijn bezwaard erfdeel van schulden te ontheffen? Het is schandelijk, afschuwelijk! Het zilver, het goud, de edelgesteenten ging hij met een glimlach voorbij, en hij nam de schoone krijgsgevangene dochter van den vorst der Danaërs en voerde haar naar zijne tent.”

»’t Is schandelijk!” prevelde de dwerg.

»Arme, arme Nefert!” riep Katoeti, en zij verborg haar aangezicht met beide handen.

»En het andere?” vroeg Nemoe somber.

»Dat,” zeide Katoeti, »dat is… Maar ik wil kalm blijven, dood bedaard en koel. Gij kent mijn zoon. Hij is lichtzinnig, maar hij heeft mij lief en zijne zuster meer dan alles in de wereld. Dwaze die ik was! Om hem tot spaarzaamheid te bewegen, had ik hem onze benarde omstandigheden geschilderd. Toen nu die schandelijke daad door Mena was bedreven, dacht hij aan ons en onze zorgen. Zijn aandeel in den buit was gering en kon ons niet helpen. Zijne kameraden dobbelden om de gewonnen deelen; hij zette het zijne op ’t spel, om meer voor ons te winnen. Alles verloor hij, alles! Eindelijk – het is afgrijselijk, schier niet om uit te spreken – eindelijk zette hij tegenover eene ongehoorde som, altijd aan ons denkende en aan ons alleen, de mummie van zijn afgestorven vader96. Hij verloor! Lost hij dit heilig onderpand niet in vóor het einde van de derde nieuwe maan, dan wordt hij eerloos verklaard97, en de mummie valt den winner ten deel. Verachting en verbanning uit de samenleving zullen dan zijn en mijn deel zijn.”

Katoeti drukte de handen stijf tegen het gelaat. De dwerg prevelde echter bij zichzelf: »Die speler en huichelaar!” Toen zijne meesteres wat bedaarde, zeide hij overluid: »Dat is ontzettend; maar toch is alles nog niet verloren. Hoeveel bedraagt de schuld?”

Het klonk als een zware vloek, toen Katoeti antwoordde: »Dertig Babylonische talenten”98!

De dwerg sprong op met een gil, als had hem een adder gebeten, en vroeg: »Wie waagde het tegen zulk een waanzinnigen inzet?”

»Antef, de zoon van vrouw Hathor,” antwoordde Katoeti, »die reeds in Thebe het erfgoed zijns vaders heeft verspeeld.”

»Die laat geen graankorrel van zijne vordering vallen!” riep de dwerg. »En Mena?”

»Hoe kon mijn zoon, na al het gebeurde, zich tot hem wenden? Het arme kind smeekt mij de hulp van den stadhouder in te roepen.”

»Van den stadhouder?” vroeg de dwerg, terwijl hij zijn groot hoofd schudde. »Onmogelijk!”

»Ik weet hoe het met hem gesteld is; maar zijn stand, zijn naam!”

»Meesteres!” sprak de dwerg, en in zijne woorden lag hooge ernst, »bederf de toekomst niet ter wille van het tegenwoordige. Wanneer uw zoon zijne eer verliest onder koning Ramses, kan zij hem door den toekomstigen pharao Ani teruggegeven worden! Bewijst de stadhouder u thans zulk een ongehoorden dienst, dan zal hij meenen met u afgerekend te hebben, wanneer dat werk gelukt en hij den troon beklimt. Op dit oogenblik laat hij zich geheel door u leiden, terwijl gij hem niet noodig hebt en enkel om zijnentwil voor zijne verheffing schijnt te werken. Zoodra gij nu zijne hulp inroept en hij u redt, verliest gij de vrijheid en belangeloosheid, waarin tegenover hem uw kracht is gelegen. Hij zal met te meer onwil bemerken dat gij van hem denkt partij te trekken, naarmate het hem moeielijker vallen zal zulk eene groote som in korten tijd bijeen te brengen. Gij weet toch in welke omstandigheden hij verkeert.”

Конец ознакомительного фрагмента.

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

1

De loop van den zonnegod werd vergeleken met die van het menschelijk leven. Als kind (Horus) ging de zon op; zij ontwikkelde zich tegen den middag tot den held Ra, voor wien de Uraeus-slang, die op zijn diadeem prijkte, streed. Aan den avond, als zij onderging, was zij een grijsaard (Tum). Het licht was ontstaan uit de duisternis, bijgevolg werd Tum voor ouder gehouden dan Horus en de andere lichtgoden.

2

Anubis, die met den kop van een jakhals wordt afgebeeld, is de zoon van Osiris en Nephthys. De jakhals is zijn heilig dier. In den vroegsten tijd komt hij reeds voor als god van de onderwereld. Hij ziet toe op het balsemen, bewaart de lijken, en beschermt de Nekropolis. Bovendien baant hij, als Hermes Psychopompos (Hermanubis), den weg voor de zielen. Volgens Plutarchus waakt hij voor de goden gelijk de honden voor de menschen.

3

Pylonen noemde men de door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.

4

Roofzuchtige Semitische stammen in het oosten van Egypte.

5

Een paras-chiet was iemand, die de lijken opende.

6

Hathor is Isis in zinnelijken vorm. Zij is de godin van den helderen lichten hemel en draagt de zonneschijf tusschen de hoornen op den koekop, of op een menschenhoofd met de ooren van eene koe. Zij wordt de godin met het schoone aangezicht genoemd en is de schenkster van elke reine levensvreugde. Later beschouwde men haar als de muze, die het leven veraangenaamt met vroolijkheid, liefde, zang en dans. Als goede fee ontmoeten wij haar bij de wieg der kinderen, om hun levenslot te bepalen. Zij draagt vele namen, en er komen verschillende, meestal zeven Hathoren voor, om de voornaamste richtingen harer goddelijke werkzaamheid te verpersoonlijken.

7

De groote koningin uit de 18de dynastie, voogdes van twee pharao’s.

8

Azië.

9

Door de Grieken Typhon genoemd. Hij was de vijand van Osiris, het ware, goede en reine, en vertegenwoordigde de disharmonie en onrust in de natuur. Horus, die voor zijn vader Osiris strijdt, kon hem ter aarde werpen en verminken, maar nimmer vernietigen.

10

Hij bestaat nog en is bekend onder den naam van den tempel van Qoernah.

11

Het noordelijk beeld is, als het geluidgevende Memnonsbeeld, wereldberoemd geworden.

12

De volgende beschrijving van eene Egyptische inrichting van onderwijs is, tot in elke bijzonderheid, ontleend aan bronnen, die uit den tijd van Ramses II en zijn opvolger Mernephtah afkomstig zijn.

13

Het groote, het verhevene huis, de hooge porte: ziedaar de vertolking van het Egyptische Peraä, waaruit het „pharao” der Joden is ontstaan.

14

Vele exemplaren zijn in de graven gevonden. Een dergelijk toestel wordt nog heden in Nubië gebruikt.

15

Ricinus-olie.

16

Alle voorname Egyptenaars droegen eene pruik op den geschoren kruin. Zulke pruiken worden nog in enkele musea bewaard.

17

De zonnegod der Egyptenaars.

18

Wat hier over de artsen wordt gezegd is hoofdzakelijk ontleend aan de geneeskundige geschriften der Egyptenaars, waaronder de papyrus-Ebers in de eerste plaats in aanmerking komt, vervolgens de medische papyrus I van Berlijn, en eindelijk een hiëratisch handschrift te Londen, dat evenals de papyrus-Ebers afkomstig is uit de 18de dynastie, d.i. uit de 16de eeuw v. Chr. Vgl. verder Herodotus II, 84; Diodorus I, 82.

19

Onder de zes hermetische boeken der artsen, door Clemens van Alexandrië genoemd, was er éen gewijd aan de chirurgische instrumenten. Verkeerd gezette beenbreuken die men bij mummies heeft gevonden, strekken nochtans den Egyptischen chirurgen niet tot eer.

20

De Egyptenaren schijnen zich bij voorkeur van zulke messen te hebben bediend, ten minste bij de besnijdenis en bij lijkopeningen. Men heeft er een aantal gevonden, die in de museën worden bewaard.

21

De wet beval bedriegers de hand af te houwen. Diodorus, I, 78.

22

Kleine beeldjes, die men den gestorvene medegaf, om hem behulpzaam te zijn bij den arbeid, dien hij in de onderwereld te verrichten had. Zij houden eene spade en een ploegijzer in de handen, en dragen een zaadbundel op den rug. Bijna allen voeren het 6de hoofdstuk van het Doodenboek tot opschrift.

23

Toth is de god der geleerden en artsen. De ibis is zijn heilig dier; gewoonlijk wordt hij dan ook met een ibis-kop voorgesteld. Ra zou hem als „een schoon licht” hebben geschapen, om de namen zijner booze vijanden kenbaar te maken. Oorspronkelijk maangod, werd hij als heer van de tijdverdeeling en van de maat in het algemeen vereerd. Hij is het die onder de goden wikt en weegt, de wijze, de godheid van schrift, kunst en wetenschap. De Grieken noemden hem Hermes Trismegistus, d. i. de driemaal of zeer groote, en wel naar het voorbeeld der Egyptenaars, die hem Toth of Techoeti, den tweemaal grooten, den zeer grooten heeten.

24

Dit vergif was aan de Egyptenaars goed bekend.

25

De toilet-godheid der Egyptenaars, die als een gedrochtelijke dwerg werd voorgesteld. Hij doet de vrouwen overwinnen in de liefde en de mannen ook in den strijd. Hij is afkomstig uit Arabië.

26

Lid eener priesterorde, waartoe ook de artsen behoorden.

27

In Egypte, evenals in Palestina, dorschten, gelijk vele afbeeldingen, ook uit den oudsten tijd, ons doen zien, runderen het graan, door het in kuilen te treden, dikwijls met hulp van eene zwaar beladen slede, aan beide zijden met halfronde schijven voorzien, en die men heden „noreg” noemt.

28

Er zijn nog kalenders bewaard; de volledigste vindt men in den papyrus-Sallier IV, door F. Chabas uitgegeven en verklaard. Bij elken dag staat aangeteekend, of hij gunstig is of niet, enz. In de tempels heeft men een groot aantal feestkalenders gevonden. De volledigste, van Medinet-Haboe, werd uitgegeven door Dümichen.

29

Gelegen bij eene stroomversmalling van den Nijl, niet verre van de Nubische grenzen, tegenwoordig Gebel Silsileh geheeten, oudtijds beroemd door eene bloeiende priesterschool.

30

De gazellen werden tot huisdieren getemd. Op de monumenten vinden wij ze onder de kudden van rijke Egyptenaars en onder het slachtvee. Dit gastmaal is beschreven naar de afbeeldingen, zooals men er vele in de graven heeft aangetroffen.

31

De kelders zijn in Egypte heet, men kan den wijn dus het best in de schaduw van luchtige schuren bewaren.

32

Sommigen zijn bewaard gebleven.

33

Leden van eene priesterorde in de Egyptische hiërarchie, die zich met de studie der hemellichamen, tijdrekenkundige verklaring van uurteekens, enz. bezig hield.

34

Uit de hymne van Amon, bewaard op een papyrus, die te Boelaq aanwezig is. Grebaut en L. Stern hebben dien verklaard.

35

Een groot feest, dat bijzonder luisterrijk werd gevierd in de Nekropolis, in den tempel van Medinet Haboe.

36

Wat Typhon of Seth toebehoort.

37

In geen tijdperk gebruikten de Egyptische schrijvers meer vreemde Semitische woorden, dan onder de regeering van Ramses II en zijn zoon Mernephtah.

38

Het blijkt uit meer dan éen papyrus met zekerheid, dat ook de zonen van mindere lieden, in zooverre zij aan de gestelde bepalingen voldeden, in den priesterstand konden opgenomen worden. Afgeslotene casten, zooals de Indiërs, hadden de Egyptenaars niet.

39

Wij kennen de zware taak van den Mohar (held) en zijne verplichtingen nauwkeurig uit den papyrus-Anastasi I in het Britsch Museum, voortreffelijk uitgegeven door F. Chabas in zijne Voyage d’un Egyptien.

40

Men kan hem met onzen minister van oorlog vergelijken. Reeds in den vroegsten tijd komt deze waardigheid op de gedenkteekenen voor.

41

In den demotischen papyrus, die te Boelaq wordt bewaard en het eerst door H. Brugsch werd uitgegeven (de Roman van Setnau) heet het: „Is het niet de wet, die de een aan den ander verbindt?” Van bruiden wordt o. a. gewag gemaakt op den sarkofaag van Oennefer te Boelaq.

42

Rood was de kleur voor Seth-Typhon. Het booze en schadelijke wordt ook in de papyrus-Ebers het roode genoemd. Roodharige menschen waren typhonisch.

43

Het Latijnsche „micare digitis.” Een der spelers steekt met eene snelle beweging enkele vingers op, en de anderen moeten het aantal raden. Het was een geliefd spel der Egyptenaars, dat telkens op afbeeldingen voorkomt. Nog wordt dit vingerspel door de volken van Zuid-Europa dikwijls gespeeld. De voorstellingen, zooals wij ze op de gedenkteekenen vinden, heeft Minutoli weergegeven in de Leipziger Illustr. Zeitung, 1852, s. 331, ff.

44

Het Syëne der Grieken, tegenwoordig Assoean, bij den eersten waterval.

45

Er zijn van Ramses vele portretten bewaard gebleven, het schoonste is wel zijn voortreffelijk standbeeld, dat te Turijn wordt bewaard. In dat profiel, met den schier onmerkbaar gebogen neus, heeft men eenige gelijkenis met Napoleon meenen te zien.

46

Een gevaarlijk soort van giftslangen in Egypte. Wegens hun snelwerkende macht over leven en dood, werden zij gekozen tot koninklijk symbool. De Uraeusslang wordt aan geen diadeem der pharao’s gemist.

47

De godin Moeth, die met Amon en Choensoe een trias uitmaakt. Het groote rijksheiligdom, de tempel van Karah, was haar gewijd.

48

Diodorus I, 91.

49

Amon, Moeth en Choensoe.

50

„Dan snijdt de Paraschiet met een Ethiopischen steen zoover door het vleesch van het lijk, als de wet voorschrijft. Terstond loopt hij echter in allerijl weg, en de aanverwanten van den gestorvene vervolgen hem met steenen en vloeken, als wilden zij de schuld op hem wentelen.” Diodorus, I, 91.

51

Letterlijk: de doorsteek. Het eerste Suez-kanaal wordt bedoeld, dat door Seti I, den vader van Ramses, werd aangelegd, en waarvan wij nog eene afbeelding bezitten op den noordelijken buitenmuur van den tempel van Karnak. Het had ongeveer de richting van het door De Lesseps gegraven zoetwater-kanaal, en maakte het land van Gosen zoo bijzonder vruchtbaar. Mogelijk verbond het ook in noordelijke richting de meeren op de landengte van Suez.

52

Egyptisch: Mestem, d.i. stibium of spiesglas, dat reeds zeer vroeg uit Azië in Egypte ingevoerd en algemeen gebruikt werd.

53

De takken van den mastikboom worden nog heden, om den aangenamen smaak, gaarne door de Egyptische vrouwen gekauwd. De oude Egyptenaars gebruikten allerlei soort van mondpillen. Men kan er recepten van vinden in den papyrus-Ebers.

54

De godin met den kop van eene leeuwin of kat, waarop meestal de zonneschijf met de slang is te zien. Zij wordt eene dochter van Ra genoemd en aan de kroon haars vaders is zij als Uraeus-slang de verpersoonlijking van den moordenden gloed der zon. In het menschelijk leven verbeeldde zij den gloeienden en wilden hartstocht der liefde. Als kat of met den kop eener leeuwin snijdt zij brandende wonden in de ledematen der schuldigen, zoodra zij in de onderwereld zijn. Hare geschenken zijn dronkenschap en zinnelijken lust. Zij wordt ook Bast, en naar hare Phoenicische zustergodheid Astarte genaamd.

55

De velden der gelukzaligen (Elysium) bestemd voor de verheerlijkte geesten. In het Doodenboek ziet men hoe de gelukzaligen daar bij koele wateren zitten, zaaien en oogsten.

56

De Arameërs, volgens de hoogstwaarschijnlijke uitlegging van Schrader. De volken van westelijk Azië hadden zich, in den tijd van dit verhaal, met hen vereenigd.

57

Naar de Idylle van Theocritus: De tooveres.

58

Spreekwijzen en toovermiddelen van heksen, voorkomende in een magischen papyrus. De door Chabas uitgegeven Papyrus magique Harris is ongeveer uit den tijd van ons verhaal afkomstig. Ook is hier gebruik gemaakt van den door Dr. Leemans uitgegeven magischen papyrus, die op het Leidsche Museum wordt gevonden, en van den toover-papyrus (in ’t Grieksch) te Berlijn aanwezig, in het licht gegeven door Parthey.

На страницу:
12 из 13