
Полная версия
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij
Maar ook de vrouwen zelve werden door de Revolutie aangegrepen; zij dienden niet alleen adressen en petities in, maar traden, onder leiding van Theroigne de Mericourt, Rosa Lacombe en Olympe de Gouges, ook handelend op. Nadat de mannen op 14 Juli 1789 de Bastille hadden veroverd, bestormden zij 5 October van dat jaar het stadhuis en trokken, 8000 in getal, naar Versailles, om den koning te dwingen tot erkenning der rechten van den mensch. Sedert namen zij aan de omwenteling een werkzaam, niet zelden gewelddadig, aandeel; zij mengden zich in de debatten der mannenclubs, richtten eigen vereenigingen op en dienden bij de Nationale Conventie verzoekschriften in voor politieke gelijkstelling van de vrouw met den man. Maar het dikwerf revolutionair optreden der vrouwen wekte in en buiten het parlement sterken tegenstand; vele leden van het parlement bestreden de politieke rechten der vrouw, wijl de physische en psychische kracht haar daartoe ontbrak en haar roeping in het huisgezin ligt; en zoo nam de Conventie 30 Oct. 1793 het besluit, om alle vrouwenvereenigingen te verbieden. Sedert verliep de beweging; Napoleon voelde voor de emancipatie der vrouw weinig sympathie, achtte hare bestemming vooral in het voortbrengen en opvoeden van kinderen gelegen, en plaatste haar in den Code civil van 21 Maart 1804 onder de heerschappij van den man.
Toch bleef de gedachte van de rechten der vrouw voortleven. In Frankrijk bij St. Simon, Enfantin, de romancière George Sand, Considérant e. a.; in Duitschland voor een deel in de kringen van het neo-classicisme en de romantiek, maar vooral bij de mannen van het jonge Duitschland, Heinrich Heine, Gutzkow enz. En zij kreeg in de eerste helft der negentiende eeuw aangrijpenden ernst en practischen steun in de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Al heeft de vrouw schier overal ook wel arbeid buitenshuis verricht, toch kan men in het algemeen zeggen, dat de vrouw vroeger in eigen huis haar werkzaamheid vond. Maar toen in de achttiende eeuw de machine werd uitgevonden en het handwerk verdrong (de spinmachine dagteekent van 1764, de weefmachine van 1787), straks de stoommachine uit den jare 1774 den fabrieksarbeid deed opkomen, toen had er allengs eene groote verandering in de huishouding plaats. Tal van werkzaamheden, zooals spinnen, weven, vervaardiging van kleedingstukken, wasschen, strijken, bakken, slachten enz., werden meer en meer aan het huisgezin onttrokken; het opleggen van voorraden voor den winter werd onnoodig, wijl alles steeds in de winkels verkrijgbaar was; het huis hield meer en meer op, eene productie-gemeenschap te zijn. Vooral na de invoering der naaimachine in 1844 werd deze verandering steeds dieper gevoeld, en zij werd daarin vooral openbaar, dat vrouwen en dochters uit de arbeiderskringen in menigte stroomden naar de fabrieken, om met de bijverdienste van een karig en zuur verdiend loon de veel te geringe inkomsten van het gezin te vermeerderen.28 In die fabrieken kon men bij de machines elke arbeidskracht gebruiken, zelfs die van jonge kinderen, want de vraag naar waren nam toe, naarmate door stoomboot en spoortrein het wereldverkeer zich uitbreidde en het getal markten en afzetgebieden vermeerderde. Welke droeve toestanden er zich toen onder de arbeiders in huis en werkplaats voordeden, kwam o. a. bij de Chartistenbeweging in Engeland aan het licht. Daar kwam ook de vrouwenvraag aan de orde, toen de census van 1851 openbaar maakte, dat van de 7043701 vrouwen er 3107791 werkzaam waren in een of ander bedrijf en daar menigmaal op schandelijke wijze werden geëxploiteerd (Song of the shirt).29
Een geest des ontfermens ontwaakte toen in de Engelsche maatschappij, en tal van vrouwen gingen zich wijden aan werken der barmhartigheid. Hannah More vestigde de aandacht op de opvoeding der vrouw en drong op het oprichten van scholen voor de armere bevolking aan. Mary Carpenter reisde driemalen naar Indië, om de opvoeding van het vrouwelijk geslacht te verbeteren en werd stichtster van de National India Association, die de nationale tegenstellingen tusschen Engeland en Indië trachtte te verzachten. Elizabeth Fry nam den arbeid onder de gevangenen ter hand, Louise Twinings in de werkhuizen, Florence Nightingale onder gewonden en kranken, Mrs. Chrisholm onder emigranten en kolonisten enz.30
Een ander gevolg van de ontwikkeling der grootindustrie bestond daarin, dat dochters uit den burgerstand de huishouding gingen minachten en naar een anderen, meer bevredigenden arbeid begonnen uit te zien. En te meer werden zij in deze richting gedreven, wijl het met haar eergevoel streed, om lijdelijk op de gelegenheid tot een huwelijk te wachten of voortdurend ten laste van hare ouders te blijven leven. Zoo besloten zij in steeds grooter getale, om voor de uitoefening van een of ander beroep in de maatschappij zich voor te bereiden en alzoo haar eigen brood te verdienen. Sedert het midden der vorige eeuw kwam er daarom naast eene z. g. n. proletarische, ook eene burgerlijke vrouwenbeweging op.
De proletarische vrouwenbeweging vertoonde van den beginne af een eigen karakter. Het was n. l. niet de behoefte aan of de lust tot arbeid, maar de nood des levens, die vrouwen en meisjes in grooten getale naar de fabrieken dreef, om het karig loon van den man met eenige bijverdienste tot onderhoud van het gezin te vermeerderen. Maar deze ellendige toestanden in de gezinnen en in de fabrieken vormden een vruchtbaren bodem voor de verlossende gedachten der sociaaldemocratie, die in dienzelfden tijd in Duitschland opkwam. Marx en Engels waren de stichters van het z. g. n. wetenschappelijk socialisme, dat een verband legde tusschen maatschappij en wetenschap, en uit de geschiedenis van verleden en heden trachtte aan te toonen, dat de ontwikkeling van het kapitalisme noodwendig leiden moest tot voortdurende vermeerdering van de ellende des volks en tot ineenstorting der tegenwoordige maatschappij. De geschiedenis werd daarbij bezien in het licht van het historisch materialisme, dat van Feuerbach, Darwin e. a. de materialistisch-evolutionistische wereldbeschouwing overnam, en over den oorsprong en de ontwikkeling der familie zich aansloot bij de destijds opgang makende theorieën van Bachofen, Morgan, McLennan e.a.
Deze theorieën kwamen in het kort hierop neer: de aanvang der menschelijke samenleving was de horde, waarin promiscuiteit (regelloos geslachtsverkeer) heerschte evenals bij de dieren des velds. Maar langzamerhand ontwikkelde zich daaruit een andere vorm van gemeenschap, n. l. de gunaikokratie, de periode der vrouwenregeering, waarvoor de grond voornamelijk gelegen was in het feit, dat de band tusschen moeder en kind vóór en na de geboorte veel inniger en sterker was dan die tusschen vader en kind. Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer en geen band des huwelijks bestond, was de vader van het kind onbekend; maar de moeder bleef aan het kind gebonden, en had het ook na de geboorte nog jaren lang te verzorgen; de afstamming kon dus niet naar den vader, maar moest naar de moeder gerekend worden (moederrecht); zij was het hoofd en middelpunt des gezins, oefende in dezen kring een onbeperkt gezag uit en was volkomen zelfstandig; het was de gouden eeuw voor de vrouw.
Maar aan dezen idyllischen toestand kwam een einde door de cultuur, welke ook hier weer de natuur bedierf; toen n.l. de mannen hun nomadisch leven lieten varen, en zich gingen toeleggen op landbouw en nijverheid, toen ze bezitters werden van landerijen, kudden en slaven, van wapenen en voorraden, toen verdrongen ze allengs ook de vrouwen uit haar voormalige eervolle positie en namen zelven de eerste plaats in het gezin en de familie in. Het moederrecht maakte toen voor het vaderrecht plaats, het oorspronkelijk communisme voor het privaat bezit, de heerschappij van de vrouw voor die van den man, de polygamie voor de monogamie.
Van deze verkregen macht heeft de man vervolgens in den loop der eeuwen een steeds schandelijker misbruik gemaakt; de vrouw is het eerste menschelijk wezen, dat in knechtschap kwam; zij werd uit het openbare leven teruggedrongen in haar huis, mocht niet met mannen omgaan en buitenshuis niet anders dan gesluierd verschijnen; door eene ongemakkelijke kleeding werd zij bovendien voor elke vrije beweging, en voor allerlei nuttigen arbeid ongeschikt gemaakt. De mannen behielden zich allerlei vrijheden voor, van veelwijverij, hoererij enz., maar de vrouw werd allengs door gewoonte en ook door de wet van al hare rechten beroofd; de vrouw werd in vollen zin rechtloos, het eigendom van den man, die met haar handelen kon naar welgevallen. De man werd de heer, de eigenaar, het hoofd, de bourgeois, en de vrouw werd de slavin, vertegenwoordigster van het proletariaat.
Daarin komt thans echter opnieuw eene verandering; de vrouw wordt allengs, evenals de arbeider, zichzelve bewust; zij gaat beseffen, dat zij de gelijke is van den man en dezelfde rechten heeft als hij, en daarom bindt ze met kracht en moed den strijd voor hare vrijmaking aan, liefst met, desnoods tegen den man. In den eersten tijd voelde de sociaaldemocratie niet zoo bijzonder veel sympathie voor de proletarische vrouwenbeweging; want naarmate de vrouwen het huis verlieten en daarbuiten allerlei arbeid gingen verrichten, scheen het gevaar te dreigen, dat zij de loonen verlaagden en de mannen verdrongen. Toen de geschiedenis echter bewees, dat dat gevaar niet zoo groot was als eerst werd gevreesd, nam de sociaaldemocratie eene vriendelijker houding tegenover de vrouwenbeweging aan, en trachtte zij ze aan haar eigen belangen dienstbaar te maken. Beide vereenigden zich in het streven naar hetzelfde ideaal: omverwerping van de tegenwoordige, en stichting van eene nieuwe maatschappij.
Tot de wantoestanden in de hedendaagsche maatschappij, die bestreden en afgeschaft dienen te worden, behooren ook het huwelijk – de eenige werkelijke lijfeigenschap, die de wet nog kent, – de monogamie, de opvoeding der kinderen in het huisgezin enz. En in de nieuwe maatschappij, die op komst is, zullen mannen en vrouwen in rechten volkomen gelijk zijn; zonder onderscheid des geslachts, zal er voor allen worden ingevoerd een gelijke arbeidsplicht en na den arbeid eene gelijke, vrije ontspanning. De vrouw zal in dien toekomststaat volkomen vrij en onafhankelijk zijn; het huwelijk, dat met het privaat bezit ten nauwste samenhangt, zal een privaat contract zijn, de echtscheiding elk oogenblik vrij staan, het huisgezin beperkt en de opvoeding der kinderen spoedig na de geboorte aan de maatschappij worden toebetrouwd.31
Vele van deze in den eersten tijd uitgesproken gedachten zijn, evenals die over het historisch materialisme, de inrichting van den toekomststaat, de verdwijning der religie enz., in de kringen der sociaaldemocratie, allengs verzacht en teruggedrongen; en met name nam men tegenover de beweging voor het vrouwenkiesrecht eene steeds vriendelijker houding aan. Eerst stelde de partij nog slechts, van 1863 af, den eisch van gelijk, direct, geheim kiesrecht voor alle mannen boven 20 jaar; maar te Gotha 1875 en te Erfurt 1891 ging zij reeds verder, en eischte stemrecht voor alle mannen en vrouwen boven 20 jaar en gelijkstelling in rechten voor beiden op alle terreinen. In 1895 trad de sociaal-democratische partij in den Rijksdag voor deze eischen op; de strijd voor de rechten der vrouw werd een onderdeel van den strijd tegen de kapitalistische maatschappij, en Clara Zettin werd in 1896 opgenomen als lid in het bestuur der partij.
Van deze proletarische of socialistische vrouwenbeweging is de burgerlijke in verschillende punten onderscheiden. Deze kwam tegelijk op met de liberale partij, dus omstreeks het jaar 1848, en stond aanvankelijk scherp tegenover de vrouwenbeweging, die uit de kringen der arbeiders opkwam en almeer door de sociaaldemocratie zich leiden liet. In Duitschland stond hare opkomst rechtstreeks in verband met de gebeurtenissen in het genoemde revolutiejaar; want wel werden de vrouwen, die zich aan het hoofd dezer beweging stelden, ook tot optreden bewogen door de treurige toestanden, waarin de arbeidsters in de fabrieken verkeerden; ze werden echter evenzeer en in nog sterker mate gedreven door de zucht naar vrijheid en zelfstandigheid; de emancipatie-idee huwde zich in dezen kring met den wensch der democratie. Zooals deze op staatkundig gebied naar meer vrijheid streefde, zoo ontwaakte er ook onder de burgervrouwen van dien tijd een sterk verlangen naar intellectueele, moreele, sociale, economische en politieke verheffing der vrouw. Op de vraag, of vrouwen ook recht hadden op deelneming in de behartiging van de belangen van den Staat, gaf Louise Otto (1819–1895) die van deze beweging de ziel was, reeds in 1844 ten antwoord: zij hebben er niet alleen het recht, maar ook den plicht toe. Doordrongen van het door haar zelf aldus genoemde groote recht der individualiteit, om alles te worden, wat ze worden kan, was zij het, die in den eersten tijd aan de vrouwenbeweging in Duitschland den weg aanwees en het doel voorschreef. Dat doel was óók wel practisch; voor de vrouw moest de arena van denkarbeid geopend worden, opdat zij in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Maar op den voorgrond stond toch het ideëele doel, om de vrouw door verstandelijke, zedelijke, nationale opvoeding op te heffen, haar gezichtskring te verruimen, deel te doen nemen aan de hedendaagsche cultuur; en door haar mede-arbeid de zedelijke waarden der menschheid te verhoogen. Vrijheid van ontwikkeling en vrijheid van arbeid zijn voor de vrouw noodig voor haar eigen volmaking, en tevens eischen der gerechtigheid.32
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
1
Het einddoel van het feminisme is dus in het socialisme begrepen, zegt Henriette Roland Holst, De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie, Rotterdam, Wakker, bl. 27.
2
Zie: Een Katholieke vrouw over het vrouwenkiesrecht, uitgeg. door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Pater Vrijmoed in De Beiaard Mei 1916. Prof. Struycken over Vrouwenkiesrecht in: Grondwetsherziening, theorie en praktijk. Arnhem 1913 bl. 156–166. Prof. Aengenent in De Katholiek, Maart 1916 bl. 153–178 verklaarde er zich tegen, maar niet op gronden aan geloofsleer en natuurrecht ontleend.
3
Handelingen der Tweede Kamer 13 Oct. 1903.
4
Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 no. 16 bladz. 2–4.
5
Handel. der Eerste Kamer 17 Febr. 1913 bladz. 322.
6
Bij de tweede lezing op 25 Sept. 1917 werden de wijzigingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet aangenomen met 71 tegen twee, die in Art. 192 met algemeene (75), en die in de Additioneele Artikelen met 74 tegen ééne stem.
7
Evenmin als De Standaard met dit advies de artikelen weersprak, die daarin vroeger verschenen en ook afzonderlijk werden uitgegeven (De eerepositie der vrouw door Dr. A. Kuyper, Kampen J. H. Kok 1914), evenmin is er strijd tusschen de rede, welke Schrijver dezes in de Eerste Kamer over het vrouwenkiesrecht hield, en de artikelen: Het vrouwenkiesrecht voor Gods Woord, en: De moeder uitgeschakeld, die in De Standaard van 19, 21, 23 en van 27, 29 Juni 1917 werden opgenomen. Men kan met al deze artikelen van harte instemmen, en toch redenen hebben, om, evenals De Standaard zelf, een voorstel inzake vrouwenkiesrecht te steunen; hoogstens is er dan alleen verschil over den aard en het gewicht der motieven, die tot het verleenen van dien steun bewegen. In denzelfden geest merkte ook Dr. H. H. K. in de Heraut van 27 Mei 1917 terecht op, dat uit het door Schrijver dezes gehouden betoog hoegenaamd niet mocht worden afgeleid, dat Gods Woord de emancipatiezucht van het feminisme en de volkomen gelijkstelling van man en vrouw verdedigen zou; trouwens, het tegendeel werd ook door mij kort, maar duidelijk uitgesproken.
Omgekeerd is het niet zonder beteekenis, dat ook organen der Antirevolutionaire pers, zooals bijv. De Stichtsche Courant, uitdrukkelijk erkenden, dat het politieke stemrecht der vrouw niet door de Schrift verboden wordt. En Prof. Bouwman schreef in De Bazuin van 1 Juni 1917, dat hij met het betoog van Dr. Bavinck in de Kamer zich uitnemend vereenigen kon; de Schrift verbiedt niet, aan de vrouwen het stemrecht te geven.
8
Zoo liet de Heer Cort van der Linden zich ook reeds uit met betrekking tot het kiesrecht in het algemeen, in zijn Richting en Beleid der liberale partij. Groningen 1886 bl. 65.
9
Zie mijn: Het Christelijk Huisgezin. Tweede herziene druk. Kampen, J. H. Kok 1912, bl. 29 v. Stuart Mill, De slavernij der vrouw, naar de 4de Eng. uitgave bewerkt door M. Elizabeth Noest, Amsterdam, van Looy 1898 bl. 470, zegt dan ook terecht, dat de wetten dikwerf slechter zijn, dan de menschen, die ze uitvoeren, en door gezindheid en belangen worden verzacht.
10
Volgens het Handelsblad van 22 Aug. 1917 riep Mej. F. S. Schippers, hoofd van de Kartinischool te Semarang in een open brief in de Javabode de hulp in van Mevrouw Van Limburg Stirum, echtgenoote van den gouverneur generaal, om al haar invloed aan te wenden, dat er binnen afzienbaren tijd een einde komen mocht aan het uithuwelijken van Javaansche kinderen reeds op 12 tot 14 jarigen leeftijd, waaraan ook de kinderen der Kartinischolen niet ontkomen. Dit moge nu geen regel zijn, zooals van inlandsche zijde werd opgemerkt (Handelsblad 9 Oct. 1917 Ocht.), ook als uitzondering is het al erg genoeg.
11
Verg. mijn Christelijk Huisgezin bl. 27 v. Rösler, Die Frauenfrage2, Freiburg B. 1907 bl. 144 v. en de daar bl. 178 opgegeven litteratuur; over de Grieksche en Romeinsche vrouw ook Mej. Dr. Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam Kruyt 1913 bl. 9–42.
12
Verg. het aan Thales toegeschreven gezegde, dat hij het noodlot dankbaar was, dat hij ten eerste als mensch en niet als dier geboren was, ten tweede als man en niet als vrouw, ten derde als Helleen en niet als barbaar, Zahn, Der Brief des Ap. Paulus an die Galater2, Leipzig 1907 bl. 187. Het Jodendom heeft zich, behalve in zijne eigen nakomelingen, ook zijwaarts in het Mohammedanisme voortgezet, dat o.a. ook de polygamie en de lichtvaardige echtscheiding bestendigde, en door de minachting der vrouw aan de beschaving groot nadeel toebracht. Nog pas, in de Augustus-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1917 schreef de Heer H. T. Damste, dat de vrouwen in een Mohammedaansch land aan de Heidenen zijn overgeleverd en aan allerlei willekeur blootstaan. Verg. ook Rösler, Die Frauenfrage, Freiburg i. B. 1907 bl. 190 v.
13
Tot recht verstand van 1 Cor. 11: 7–12 merke men op, dat 1º de man wel het beeld en de heerlijkheid Gods heet, maar de vrouw niet het beeld, doch alleen de heerlijkheid des mans. Want ook de vrouw is niet eerst middellijk door den man, doch rechtstreeks beeld Gods; dat 2º de man daarin boven de vrouw verheven is, dat hij de heerlijkheid Gods is, d. w. z. in het huwelijk en gezin de heerschappij draagt, stand en rang bepaalt, en de vrouw daaraan slechts door het huwelijk deel krijgt; en dat 3º deze verhouding toch weer niet eenzijdig is op te vatten, alsof alles van de zijde van den man komt en op de vrouw overgaat, maar in het Christelijk huwelijk, in den Heere, is noch vrouw zonder man, noch man zonder vrouw. En dit komt weer met de natuurorde overeen, want bij de schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt de man toch door de vrouw ter wereld gebracht; en dat alles is zoo door God bepaald. Hieraan zij nog toegevoegd, dat de tweede hier gemaakte opmerking ook verklaart, waarom wij God niet anders dan mannelijk kunnen denken. Wel worden Hem in de Schrift ook vrouwelijke eigenschappen toegekend, Jes. 49: 15, 66: 13, maar wijl God altijd de Eerste is, de Onafhankelijke, de Schepper en Regeerder van alle dingen, komt zijn beeld en gelijkenis vergelijkenderwijs beter in den man, dan in de vrouw aan het licht. Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 116. Rösler, Die Frauenfrage bl. 232 v.
14
Harnack, Mission und Ausbreitung des Christ. in den ersten drei Jahrh.2, Leipzig 1906. E. von der Goltz, Der Dienst der Frau in der Christl. Kirche 1905, Zscharnack, Der Dienst der Frau in den ersten Jahrhunderten der Christl. Kirche, Göttingen 1902, die vóór de inhoudsopgave ook litteratuur noemt. Achelis in PRE3 IV 616. Rösler, Die Frauenfrage 1907, bl. 239 v. Lydia Stöcker, Die Frau in der alten Kirche, Tübingen 1907, Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam, 1913. Harrenstein, Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden, Kampen J. H. Kok 1913 Bijlage J.
15
Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M. Gladbach. 1906 bl. 58.
16
Verg. De Katholiek, Dec. 1903 bl. 463, en Aug. Sept. 1917 bl. 84. De vraag, of de vrouw een mensch verdiende te heeten, werd ook later nog wel in scherts gesteld. In 1595 verscheen daarover te Wittenberg eene disputatie, welke bestreden werd door Dr. Andreas Schoppe in zijne Corona dignitatis muliebris 1596 en later ook door Dr. S. Gedicke te Maagdenburg in eene Defensie sexus muliebris, Hagae Comitum 1638. Verg. de Moor, Comment. in Marckii Comp. II 982. En in 1779 verscheen hier te lande nog een pamflet getiteld: Bewijs dat vrouwen geen menschen zijn.
17
In het tractaat van Thomas over de regeering der vorsten komt de uitdrukking voor: Hoc facit meretrix in mundo quod sentina in mari vel cloaca in palatio; maar ze staat in een gedeelte, dat niet meer door Thomas zelf geschreven werd.
18
Thomas, Summa Theol. I 92 art. 1.
19
Thomas a Kempis, Over de navolging van Christus I 8.
20
Art. in PRE3 VIII 30–36. Verg. verder Bücher, Die Frauenfrage im Mittelalter, Tübingen 1882. Grupp, Kulturgeschichte des Mittelalters I Stuttgart 1894. H. Finke, Die Frau im Mittelalter, Kempten 1913. Mausbach, Altchristl. und moderne Gedanken über Frauenberuf. M. Gladbach 1905. Rösler, Die Frauenfrage2 Freiburg Herder 1907.
21
Verg. bijv. de Moor, Comm. in Marckii Comp. II 982 v. III 46.
22
Wittewrongel, Christelijke Huyshoudinghe I 108. v. Lobstein, Die Ethik Calvins, Strassburg 1877 bl. 99. De voorstelling van Busken Huet, Het Land van Rembrand II 3 bl. 11 v. is echter zeer eenzijdig.
23
De Hollandsche Spectator merkte daarom reeds op, dat „zulks was in een tijd, dat de vrouw volstrekt aan haar gemaal als haar koning en wetgever onderworpen was”, aangehaald door Mej. Dr. S. I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw. Leiden, Brill 1912 bl. 102.
24
T. a. p. bl. 116, 117.
25
Zoo ook Bilderdijk, verg. mijn Bilderdijk als Denker en Dichter, Kampen J. H. Kok 1906 bl. 174 v.
26
Handelsblad 23 Nov. 1904.
27
Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 76–90. Hoe Condorcet over het vrouwenkiesrecht dacht, wordt medegedeeld in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht. Amsterdam, van Rossen 1907 bl. 9–17.
28
Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 209 v.
29
Verg. Het lied van het hemd, naar Thomas Hood, door N. Beets, Dichtwerken III 363.
30
Johanna W. A. Naber, Wegbereidsters, Groningen 1909, geeft eene schets van het leven van Elisabeth Fry, Florence Nightingale, Josephine Butler en Priscilla Bright-Mac Laren.
31
Bebel, Die Frau und der Sozialismus16, Stuttgart 1892. Fr. Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthuns und des Staats.3. Stuttgart Dietz z. j. Dr. J. Rutgers, Nieuw of Oud? in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 227–229. Ook Stuart Mill, De vrijmaking der vrouw bl. 8, zegt, dat de ongelijkheid der rechten van mannen en vrouwen geene andere oorzaak heeft dan het recht van den sterkste.