bannerbanner
Te Lande
Te Lande

Полная версия

Te Lande

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 3

Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte 't muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn vrouw, alle twee, keken om.

– Wa es dàtte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie hêtte da gekregen?"

Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit:

– Van voader…"

Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.

– Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.

Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, alleen de woorden wijzigend:

– Van Rosten Tjeef…

De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe.

– Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend.

– Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend.

Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar, zijn oogen, scheen één voor éen,7 met klimmende ontsteltenis de trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond gedrukt.

En plotseling keerde Cloet zich tot haar om.

– Wiens kind es dat?" vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit.

– Wiens… kind… es… dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend.

Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen.

– Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend.

– Rosten Tjeef's…

Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken.

Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild beest, op 't lijf.

Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur, zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier, waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, sprong naar de deur, rukte die open en verdween.

Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr, dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid.

Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast met zijn eigen lot in stille tranen smolt.

Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan moest komen.

Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis.

Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van 't nachtvertrekje open.

Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde.

Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette oogen.

Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het breede bed, een kleine hoogte vormde.

Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen, als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen, vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader… en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op de deken…

Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik, toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en liet, een kreet van afschuw slakend, alles los.

Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen.

Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.

Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek.

– Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend:

– Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!"

Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over de huid, gelijk een mensch.

Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen.

Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij 't sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje8" en sprak hem van den hemel.

– Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn oogjes toe.

Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.

Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breidde.

– Zulmatje, haû ne kier op mee breien."

Het meisje staakte.

– Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?"

– Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft da ge zilt in den hemel zijn."

– Hêt hij van Siesken nie gesproken?"

– Nien hij."

Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer:

– Zulmatje, doe ne kier de soarzen9 wig."

Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met zachte, doffe oogjes.

– Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien."

– Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje schudde zijn hoofd:

– Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen."

En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.

De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken.

Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij was daar even nog gaan zien.

Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.

Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar10 voor den drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:

                   "'t Is van avond Driekoningenavond                    En 't is morgen Driekoningendag."

Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu, als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen, een cent toe.

Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest met vader alleen zijn.

Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen… neen, alles was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken, die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend gezang wêergalmde:

                   "'t Is van avond Driekoningenavond                    En 't is morgen Driekoningendag."

En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde van 't liedje, aan de zangertjes een cent.

Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken.

Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.

Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje.

– Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast.

Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel verkroppend woord ontsnapte haar:

– Deud…!

Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar.

– Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen stapte.

Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan.

– Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin.

Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige oogen, naar de dampende aardappels.

Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op.

Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had: wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel.

"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en, door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen uitstaan.

– Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter, met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend.

Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.

Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben aan 't gesprek een andere wending gevend:

– Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou wirk kan gêen in zijnen hof11 as g' anders nie te doen 'n hêt."

Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje:

                   "'t Is van avond Driekoningenavond                    En 't is morgen Driekoningendag."

Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder haar aan te kijken:

– Hêt-e gien bier?"

Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op.

– Goat-e slaopen? vroeg zij dof.

Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem.

– O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij.

– 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen.

Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder.

Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:

На страницу:
2 из 3