
Полная версия
Wijsheid en schoonheid uit Indië
Aan de overzijde van waar ik dit twijfelend sta aan te zien, zie ik de licht leem-gele anglikaansche kerk uitkomen achter de rij groene boomen langs den rijweg, en de witte gebouwen van ’t Hôtel de l’Europe. Hoe intiem, hoe westersch vertrouwd lijkt dit alles, dit kán het Oosten niet zijn, dit groene grasveld, waar tennis-ballen vliegen, die witte, wemelende sportmannen, die teêre lucht van April, die oude kerk van christelijk geloof, waar ik nu plechtig het uur van zessen uit hoor slaan, dit is te lief-intiem, te home-like om het vreemde Oosten te kunnen wezen…
Achter mij hoor ik het trappel-draven van rijtuigen, die geruischloos voortglijden op gummibanden over het asfalt van den rijweg, en overal, langs het grasveld, op den breeden boulevard, tusschen de boomen zie ik de schitterende équipages gaan, als in ’t Hyde-Park in Londen, als in ’t Bois-de-Boulogne in Parijs, waar ’t groote Europeesche wereldleven pralend voorbij trekt met gala van livereien en pracht van fortuin.
Maar als ik mij nu omwend en ’t aandachtig aanzie, kom ik weer tot ’t bewustzijn, dat ik in ’t Oosten ben, en midden in ’t oostersche leven sta. Dáár, in die van lakvernis blinkende landauers, getrokken door hooge, statige Sydney-paarden, wier harnachement van goud en zilver schittert, zitten, lui in de blauwe zijde van gecapitonneerde kussens geleund, de dikke chineesche parvenu’s, de logge geldkoningen van den handel, verachtelijk neêrziende op de voetgangers en het volk. Hoe zit die vette baba13 daar prat, de knieën over elkaar, in die westersche équipage, hoe bête-voldaan is de domme glimlach van zijn zinnelijken mond, hij zit daar als een modern, van vleesch puilend boeddha-beeld van Poei-Lik14, den komenden Boeddha, die nù in zinnelijk zalig-zijn van eten en drinken zwelgt. En daar, die gele dogcart, met dat glanzende, zwarte paard; fief zit daar die jonge, chineesche roué te mennen, bewust van zijn millioenen, de cigarette los tusschen de lippen, de blauwzijden pochet coquet uit de vestzak van zijn zwarte jasje gestoken. Dit is het pratte, chineesche parvenu-dom van Singapore, dit zijn de puissante geld-potentaten van den oosterschen handel, die Singapore regeeren met hun millioenen, en waar alles voor buigt, ook de blanke Europeanen, die hun naar de oogen zien.
Zij zitten superb en almachtig in hun geverniste, lak-en-zijden equipages, de zelfvoldaanheid glanst op hun slimme, gele Mongolen-gezicht, en zij hebben hun grove parvenu-dom ten toon gesteld in ’t overladen goud-en-zilverwerk van hun attelages, in de dik gouden huzaren-uniformen van hun bengaalsche syces15, die als gala-koetsiers zijn van een prinselijk hongaarschen magnaat. Al maar door, ál maar door zie ik de staatsiekoetsen van die chineesche geldkoningen aan mij voorbijgaan, die deze stad vol zwoegende koelie-slaven regeeren, als oostersche potentaten uit de Duizend en Één Nacht. Voor hen trekken de duizenden ossenkarren met naakte, glimmende Singhaleezen door de straten, voor hen sjouwen de duizenden zweetende koelies met zware lasten van de werven den langen, zon-doorbranden weg op naar de stad, voor hen varen de groote, grijze booten uit China en Siam af en aan, van hen is de rijst, opgestapeld in reuzenmagazijnen, van hen zijn de koelie-depôts van jammer en misère, waar zij in menschenslaven handelen met den christelijken Europeaan, die koloniseert. Zij weten zich de koningen van deze immenze stad van slaven en prostituées, zij weten zich de meesters van al de geldjagende, snorkende, blanke kooplui, die hun handjes geven en glimlachend smeeken om hun gunst. Zij hebben hun bungalows en chineesche paleizen vol vrouwen en schandknapen en slaven, waar zij regeeren als een oostersch tyran, en, zeker van hun bezit onder de Engelsche wet, waar ze in China zouden sidderen voor hun plunderende autoriteiten, verachten zij ze diep in hun innerlijke, mongoolsche hart, de blanke barbaren, wier overheid hen beschermt, maar die hun tóch onderdanig naar de oogen zien, om den veilen dollar.
Hun schitterende équipages vullen den zijweg geheel, waar nu en dan ook een Europeesche bespanning doorheen gaat, met deftige, Engelsche heeren en bleeke, kwijnende ladies. In een blauwe victoria zie ik een frêle Engelsch meisje van veertien jaar, denk ik, in licht blauwe blouse, een wit strooien hoedje op, en rijke, goudblonde haren los over rug en schouders. Dit blonde, kinderlijke van broos, blank maagd-meisje is opeens als een sprookjes-verschijning tusschen al de bronzen oostersche mongolen-gezichten der donkere Aziaten. Ik zie haar starend na, een teeder ding van schoonheid, dat mij éven voorbij gaat, éven een zachte ontroering wekt in mijn aangedane ziel, en dán weer heen zal zijn, voor goed.
Nu volgen weer landauers met chineezen, weêr een, en weêr een, en dan, opeens, een mirakel van kleur, een rieten panier, met een klein Delisch paardje, waarin een Klingalees in purperen zijde, een klein kindje op den schoot, in een mantel van blinkende goudstof. Het lijkt wel een gouden beeldje uit een oosterschen tempel, door een priester gedragen. Liefderijk houdt de purperen vader het gouden kind omvat, dat met zijn naakt, geschoren kruintje, waar één lokje uit op staat, tegen hem aanleunt, het zwartbruine gezichtje oud en wijs, als van een Boeddha-kindje. Fél licht het even op, het purper en het goud, en is dán weer voorbij, als een àl te hel flikkerbeeld uit een droom, dat opeens weer weg is.
Tusschen de blinkende équipages rijden rickshas, met bruine koeli-beesten er voor, er zitten Canton-vrouwen in, met zwart bombazijnen jakken, en popperige japansche demi-mondaines in lichtkleurige, kimonos, het prachtige haar in hooge coiffures gekapt, die een creatie van kunst zijn, waar roode bloemen in glanzen. Zij zijn liefelijk om te zien, als bonte vlinders, haar lichamen zijn kinderlijk als van kleine meisjes, en zij lijken meer groote, prachtige poppen in rijke kleuren, in poppenwagens gereden, dan vrouwen, die op prostitutie uit zijn, en lokken voor den avond. Chineezen, in Europeesche fantasiepakjes, met wit vest en hooge boorden, witten stroohoed op en gele schoenen, staan hier en daar, den arm op het portier geleund, voor even stilstaande rijtuigen te praten met hun vrienden, en paradeeren en loopen te flaneeren, als swells in Hyde-Park doen.
Zóó gaat de avond-parade van de Esplanade druk woelend voor mijn oogen voorbij. De schemering daalt nu langzaam zwaarder over de dingen, en als ’t wat donkerder wordt en de lantaren-lichtjes beginnen te pinken langs het duister wordende grasveld, worden de rijtuigen schaarscher, en gaat het leven allengskens uit. Dán wordt de atmosfeer nog inniger, het groene gras krijgt een vreemde, sombere kleur, de boomen staan duidelijker en gevoeliger tegen de lucht, en de hemel doezelt zacht, in doffe tinten brekend, weg.
Ik wandel nu langzaam den rijweg over langs de Esplanade en loop naar het smalle paadje langs den steilen graniet-wal van de kade. Het groene grasveld, de stille boomen, de enkele, nog laat rijdende équipages, zijn nu achter mij, en vóór mij ligt de zee, de zee, die zacht is en egaal, in blauwe neveling van schemer. Dáár liggen de moede, eindelijk aangekomen booten, rustig geankerd. De groote, grijze vrachtbooten van verre, de kleine, witte passagiers-stoomers van nabije streken, alle dooreen, te zamen veilig in de goede haven, in een sfeer van tevredenheid en kalmte. Grimmig ligt, het verst van allen, een groote, grauwe kruiser. Dat moet de „Eclipse” zijn, die wij vanmiddag passeerden. Links, ver af, een vloot van chineesche jonken, de fijne masten ijl in de lucht, als een bosch van heel dunne stammetjes, gevoelig en teer. Zacht wiegen vóór mij de donkere rompen van de booten op een vage, loome deining. Een sampan gaat langzaam onder mij voorbij, de roeier neuriet onbewust een klagend chineesch wijsje. Groote, logge wrikbooten met lading drijven piepend aan, de gele koelies wrikken zwoegend aan het roer. In de verre verte komt met een fijne rookwolk in de lucht een grijze stoomboot aan. Daar achter is het ruime, het wijde, het opene…
Die eindelooze zee daar vóór mij te weten is een zaligheid die ik ken van vroeger, toen ik woonde in China, bij de baai van Amoy. Alles wordt klaarder, bewuster, van-zelve in je. Dat veilige gehavend zijn, dat zacht-gelaten wachten van die groote booten vóór je, die van zoo verre moeizaam zijn gekomen, geeft je geloovigheid en rust. Zóó zal alles eindelijk terecht komen, gerust in veilige haven…
Het duister begint nu zwaarder heen te doezelen door het nevelige blauw. Op den grooten, grauwen kruiser in de verte gaat een rood lichtje omhoog, dán nog een, en dán blinkt er langs boord een rij electrische lichten plotseling op, als een illuminatie. Langzaam, een voor een, beginnen ook seinlichten te pinken op de andere booten. Altijd meer komen ze op, als sterren. Een koele wind waait langs me uit de zee, zóó zacht op teederen adem, dat een ontroering door mij heengaat, of mij iets zéér vriendelijks werd gedaan. Ik zie ’t opeens alles van een wonderlijke innigheid overtogen. Ieder schip draagt nu zijn lichtje, hoog in de mast, en somtijds schommelen ze even. De zachte, langzaam-wiegende deining van die booten is aandoenlijk als het rythme van een heel teedere muziek. Opeens gaat een donkere, roodachtige schijn over de zee, mystiek, van waar gekomen? Een vaag heimwee weent in mij op, naar wiè, naar wàt, naar dat verre, oneindige daar vóór mij, waar iets luidloos roept en wenkt en wacht uit de zee…
O! Komt het nu weer terug, van vanmiddag, dit eenzaam zijn en terug willen naar het oneindig, ongeweten Thuis, dat mijn ziel vóórgevoelt als ik daar staar over de zee? Dit is de verschrikkelijke verlatenheid, het hongerende heimwee, als het eindelooze horizont voor mijn ziel. Nu niet zoo diep ellendig worden ineens, nu teruggaan, waar menschen zijn in véél licht en leven, want mijn zwakke lijf kan dit niet dragen, dit trillen en beven van mijn ziel, die de eindeloosheid voelt wenken over de groote, groote zee…
Ik keer mij om en wandel terug naar het hôtel. De Esplanade is nog niet heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in hoeken rond. De boomen-kruinen en de hooge heesters in den tuin van het Hôtel de l’Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs ’t grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij, die langzaam neenschudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam, het purper vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een sombere god, tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer, hoe statig gaat dit mij voorbij, ’t is een simpele vrachtkar met ossen, maar ’t is van een majesteit als een statig tooneel op een oud-egyptisch relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens! Dán ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat langzaam, met twee galante mousmé’s, twee poppen in bonte kleur. Zij kijken naar me met haar scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet terecht, maar aanbiddelijk lief zijn jullie toch in je popperige gratie, jullie meisjes van Japan…
Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van wonderen, en ’t heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en blijft weer diep in mij zwijgen, nu ik word afgeleid door prachtige kleur en bewegen…
In de open Bar van het Hôtel de l’Europe ga ik zitten, onder allerlei vreemde, luidruchtige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten, rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een heel gewoon, druk café, ergens buiten, ’s zomers, in Holland. Maar toch, neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten pantoffel-schoenen. En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten alle natiën van ’t Westen door elkaar, van heel verre saâmgekomen, met vele booten, in deze vreemde stad.
Ik lees een Engelsche courant, de „Straits Times”, ik drink de ijskoude whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in ’t groote wereld-leven te zijn.
Dán hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in ’t licht, dat uitstraalt uit de eetzaal, kom ik in de „dining-room” van het hôtel.
Je moet zelf gewoond hebben op een afgelegen, Indische buitenpost, waar de groote wereldbeweging niet doordringt, om te beseffen het uitbundige genot, opeens weer in het internationale Leven te zijn, en te voelen, dat je er weer in wordt opgenomen, dat het zich om je sluit. Alleen het enkele zitten in je eentje, in de buitengalerij van de Bar van dit „Hôtel de l’Europe” is al zoo opwekkend, al die vreemde gezichten om je heen te zien, menschen te zien binnenloopen van een aangekomen mailboot, die weer iets van het Europeesche leven meêbrengen, en waardoor je als ’t ware weêr aangehaakt wordt aan het groote Leven, als ze dichter bij je komen te zitten.
En nu, in de eetzaal, waar al de witte, gedekte tafeltjes staan, en geruischloos de chineesche „boys” loopen op hun vilten schoenzolen, zit je knusjes in je eentje te eten, blij dat al die menschen om je heen je nu eens niet kennen, die tóch vertrouwder aanvoelen dan de, altijd dezelfde, tergend weerkomende gezichten uit het pas ontvloden indische uithoek-gat. Vooral de menschen, die pas van groote mailbooten af zijn gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een Singapore’sch hôtel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen je iets mee van het groote Wereld-Leven, dat je als een adem om hen voelt.
Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een prachtreus van een kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras maakt je vaag droomerig, met een, zacht, oostersch charme, lichtelijk sensueel.
Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol avondtoilet aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus, teringachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante bloemen, die wègkwijnen in te veel licht.
Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan ’t kwijnen gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijnbleeke van westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving… Er is iets mats en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en kruiden, en ’t charmeerende mooi van die bleeke, matte vrouw met dat rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode spatodea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte punkah, en een sensatie van zacht bien-être komt over je, de oogen, zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer midden in ’t groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte borst, een frêle ding van schoon, van wáár is zij gekomen, om nu éven wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt heen te gaan, waarheen?.. om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag troebleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver…
In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze zee… En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer op zoo’n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al ’t lieve, maar altijd zelfde van mijn huis, naar ’t Noorden, de Chineesche Zee in, om terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen, en de heilige tempels, waar de Boeddha’s wonen, en Kwan Yin…
O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en ’t nieuwe schoon te vinden en lief te hebben, om ’t dra weer te verliezen, en onbevredigd weer heen te gaan, om ál maar nieuw weer droomend te zoeken, over de horizonnen van de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden…
Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen van Rome, in dood Pompeji, in Capri’s liefelijk paradijs, in donkere kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen kan…
Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat zwervende; zij kwamen van die booten, die maar éven veilig rusten in de havens, en dán weer verder stoomen naar altijd nieuwe horizonnen en luchten. Dat maakt iets vaag verwants aan hen, het vreemde aan hen trekt mij aan, en ik voel een ongeweten sympathie tusschen hen en mij geheimen.
Langzaam slurpend aan mijn koffie, droomerig uitblazend den geurigen rook van mijn sigaar, blijf ik nog lang stil na-genieten in ’t gezellige, home-like restaurant-intérieur van al die witte tafeltjes, waar al die goed gekleeden Europeesche menschen zitten van het groote Leven, dat ik maanden lang ben kwijt geweest in mijn eentonig ballingbestaan op dat indische eiland.
Om acht uur ben ik pas weer terug in de Bar, niet wetend wat te doen. Wat shoppen in de High-street hiernaast, wat neuzen in al die leuke klingaleesche, chineesche en japansche toko’s, alles uithalend, en pingelend, en taxeerend? Of nog wat soezen eerst, in die lange luierstoelen in den hoek daar, van Thonet, en dán wat ronddolen in de chineesche avond-stad? Ik weet de vreemde charme hier nog van, nu tien jaar geleden. Ik weet het schrikkelijk fantastische nog wel van donkerrossigen leemgrond en kobalt blauwe, chineesche huizen, van overal goud en vlammen en vuur, van duizenden duivelen schreeuwend en huilend dooreen, die vreten en drinken als beesten, van lichte bloemenpaviljoens en theehuizen met vreemd beschilderde chineesche vrouwen, van de japansche wijken met bonte, lokkende mousmés, waar de kleuren wuiven in bonte pracht, en weeëlijk-wellustig tokkelt de tinkelende samisèn-muziek… Of is het alles een droom, en geen herinnering van verre jaren? Of leefde hier niet ééne, in wie een eeuwigheid zich mij ééns openbaarde, die wondere, weemoedige vrouw uit Japan, die als een láátste incarnatie was, wier ziel mij huiveren deed van heiligen eerbied, en voor de mijne straalde in zoo verblindenden glans? O, zachte, peinzende Ohanasan, wier oogen droomden in ’t oneindige, wier klagelijk lijf de láátste zondeboete dóór moest branden, eer uw ziel verlost werd van ’t droeve leven, voor goed…16
Neen, nu niet daaraan denken, dit zachtjes wegduwen, achter in mijn ziel, dit is te teêr en te broos om mee te nemen straks in het harde, lawaaiende leven van Singapore bij avond. Dit draag je, héél voorzichtig bewaard in je binnenste, diepste geheimenis, vèr achter je harde gezicht en je schuwe oogen…
Beneden op straat, onder de houten balustrade, liggen de ricksha-koelies lui in hun wagentjes geleund, en schreeuwen luid hun schetterende, muzikale taal. Arme duivels toch, in hun naakte, donker-kaneelen body, die niets dan een bamboe-hoed hebben en een doek om de lenden, die hollen als aangehitste beesten, het zweet druipend van de glimmende huid! En tóch lachen ze ál maar door, als ze niet ruziën onder elkaar, en hebben den bruten levenslust van dieren, en somtijds hoorde ik er wel eens een neuriën, zacht in zijn eentje, als hij verlaten bij een hoek stond te wachten, een klagelijk, lief liedje van schoonheid, opgesprongen uit het donkere van zijn ziel…
Als ik nu niets zeg, en zóó maar in een wagentje ga zitten, rijdt de koelie mij onvermijdelijk naar Malay-street, de wijk van de galante mousmés. Zóó diep en vast is bij die ricksha-pullers het idee ingeworteld, dat een Europeaan ’s avonds nu eenmaal „naar Japan” gaat, zooals dat hier heet, dat zij een vrachtje, dat niets zegt bij ’t instappen, vanzelf naar de mousmés rijden. Dát is het hooggeroemde prestige van den blanke in ’t Oosten, aan wien iedere Chinees de whiskey-soda en de prostitutie nu eenmaal onafscheidelijk ziet verbonden!
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
1
De hoofdplaats der residentie Riouw.
2
De heuvel.
3
Het fort.
4
„Kom! kom! huur mij! huur mij!”
5
„Tolk”.
6
Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.
7
Bagage.
8
Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.
9
De stuurman.
10
Klein indisch rijtuigje met geschilderd houten stores.
11
Koetsier.
12
Hotel.
13
In Indië geboren rijke chinees.
14
Maitreya. In de populaire, grove voorstelling zwelgt deze in materieel welzijn.
15
Inlandsche koetsiers.
16
Zie mijn „De laatste Incarnatie”.