
Полная версия
Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren
De leden van de lagere kasten in Indië maken zich van dezen Waraan gewoonlijk meester door hem op te graven uit zijn hol; zij eten daarna met smaak het vleesch van den dus verkregen buit. Veel belangrijker echter is voor de Indiërs de rol, die hij speelt bij de bereiding van de doodelijke vergiften, die de Singaleezen, zelfs in den tegenwoordigen tijd, maar al te vaak gebruiken en waarvan slangengif en arsenikum de werkzame bestanddeelen zijn. De onschuldige Hagedis is tengevolge van dit hokuspokus der gifmengers in zulk een kwaden naam gekomen, dat men voor haar tegenwoordig algemeen een belachelijke vrees koestert.
In Amerika worden de echte Hagedissen (en, zoo men wil, ook de Waranen) vertegenwoordigd en in zekeren zin vervangen door de Tejuhagedissen (Tejidae). Ten deele evenaren deze hare verwanten in de Oude Wereld wat grootte betreft, ook komen zij met hen in lichaamsbouw overeen; belangrijk echter is het verschil in schedelvorm, gebit en schubbenkleed. De vorm van de hoogst ontwikkelde leden dezer familie herinnert duidelijk aan die onzer inheemsche Hagedissen. Bij andere is het aantal teenen tot vier verminderd. Ook zijn er, welker ledematen rudimentair zijn. Enkele, die uitwendig geen spoor van achterste ledematen vertoonen, herinneren door haar voorkomen aan de Wormhagedissen.
Alle soorten leven in de warme gewesten van Amerika, de grootste natuurlijk tusschen de keerkringen. Enkele komen slechts op heete zandvlakten voor, andere tusschen de hooge grassen der weidegronden, nog andere in wouden, enkele hebben een half-onderaardsche levenswijze. Haar woning is een door de natuur gevormd of door haar zelf gegraven hol, waarin zij bij dreigend gevaar haar toevlucht zoeken. Door aard en bewegingen herinneren zij zoowel aan de Waranen als aan de echte Hagedissen, sommige ook aan de Woel- en Wormhagedissen. Zij zijn zeer vlug en levendig; de grootste voor ’t rooven zeer geschikte soorten maken niet slechts op Gelede Dieren, Wormen en Slakken, maar ook op kleine Gewervelde Dieren jacht, soms tot schade voor den mensch. Hoewel zij groote vijanden en meer bepaaldelijk den mensch zoo lang mogelijk ontwijken, gaan zij echter, na in ’t nauw gebracht en tot toorn vervoerd te zijn, moedig op hare aanvallers los en kunnen dan zelfs aan groote Honden moeite veroorzaken. De eieren worden in holle boomstammen gelegd. Eenige soorten, vooral de grootste, worden als smakelijk wild beschouwd en althans in sommige oorden, geregeld gejaagd; de overige laat men met vrede.
*De Teju’s (Tupinambis) kenmerken zich door den ronden, voorbij het midden eenigszins samengedrukten staart en de talrijke huidplooien van den hals.
De meest bekende soort van dit geslacht, die door de Indianen van de zeekust Tejuixin of bij verkorting Teju, door de Portugeesch sprekende Brazilianen Lagardo, in Suriname Salompenter wordt genoemd (Tupinambis teguixin), heeft een lengte van 92 cM., waarvan trouwens bijna drie vijfde op den staart komt, en is tamelijk bont van kleur. De grondkleur is bruinachtig zwart met zwakken, blauwachtigen weerschijn; de teekening bestaat op den nek uit witachtig gele, op de zijden van hals en kop uit reeksen van witachtige vlekken; de rug vertoont 9 à 10 dwarse, uit ronde, gele vlekken samengestelde strepen; op den staart merkt men onregelmatig verspreide, gele vlekken en enkele reeksen van vlekken op; de pooten zijn aan de buitenzijde met geelachtige stippels bezaaid; op de roodachtig gele onderdeelen komen afgebrokene, zwarte dwarsbanden voor; ook op de keel en den onderhals vindt men dwarsstrepen; deze zijn hier echter geel met zwartachtigen rand.
De Teju is over het grootste deel van Zuid-Amerika, van Guyana tot Uruguay, verbreid, bewoont ook de West-Indische eilanden en is in de meeste dezer landen zeer veelvuldig, meer echter, naar het schijnt, in de kuststreken dan in het binnenland. In bebouwde streken zoekt hij bij voorkeur de suikerplantages en de hieraan palende wouden op; in Brazilië bewoont hij droge, uit zand- of kleigrond bestaande gewesten en leeft hier in het struikgewas, in voorwouden of zelfs in de groote oerwouden van het binnenland. Elk dezer dieren gebruikt als woning een gat in den grond, dat het onder boomwortels graaft en met een wijde opening voorziet. Naar dit hol neemt het de wijk, zoodra het vervolgd of door een ongewoon verschijnsel verschrikt wordt.
De Teju is sterk en zeer vlug, maar buitengewoon schuw; in bewoonde gewesten kan men hem zelden tot op korten afstand naderen; hij bijt uiterst fel, zelfs door dikke laarzen heen en tracht de Honden, die hem aanvallen, met zijn stevigen, gespierden staart geweldige slagen toe te brengen. Zittend, houdt hij den kop hoog, hetwelk hem een eigenaardig voorkomen verschaft en zeer goed staat, een indruk, die nog versterkt wordt door het vurige oog; loopend, ijlt hij pijlsnel voor zich uit, waarbij de romp en de lange, over den grond sleepende staart slangsgewijs bewogen worden. De tong is aanhoudend in beweging; zij wordt uitgestoken en ingetrokken, zelfs wanneer hiervoor volstrekt geen reden schijnt te bestaan.
Het voedsel van den Teju bestaat uit alle levende wezens, die in grootte bij hem achterstaan, vooral uit Muizen, Vorschen, Wormen, Gelede Dieren, maar ook uit eieren en dergelijke spijzen.
Over de voortplanting van dit dier geeft Schomburgk eenige inlichtingen. „De eieren”, zegt hij, „vond ik dikwijls in de groote, kegelvormige nesten, die een soort van Termieten, niet slechts in de wouden, maar ook in plantages, in stompen van afgehouwen boomen aanlegt en tot op een diepte van 1 M. onder de aardoppervlakte uitbouwt. De Salompenter holt deze nesten uit, verslindt de bewoners en legt zijne eieren ten getale van 50 à 60 in de dus gevormde ruimte, in welker wand hij een groote, ronde opening heeft gemaakt, zoodat hij, bij den boomstam opklimmend, er gemakkelijk kan binnensluipen. De witte eieren hebben een zeer harde schaal; die van groote, oude wijfjes zijn bijna zoo lang als duiveneieren, maar dunner en aan beide einden stomp.”
De Teju behoort tot de schadelijke dieren wegens zijn driestheid en roofzucht; dikwijls komt hij dicht bij menschelijke woningen en plundert de hoenderhokken. De schade, die hij aanricht, maar meer nog de smakelijkheid van zijn vleesch, geeft aanleiding tot een algemeene en felle vervolging; met Honden, die voor deze jacht afgericht zijn, wordt dit wild in het woud opgezocht en in zijn hol gedreven, waarna men het uitgraaft en doodslaat of met hagel schiet, indien het den jager er den tijd toe laat. Het vleesch komt na een goede bereiding het meest met dat van Hoenderen overeen, is wit van kleur, lekker van smaak en daarom zeer gezocht.
*De Ameiven (Ameiva) zijn Teju-hagedissen met ronden staart zonder kam en kleine, kegelvormige, zijdelings samengedrukte tanden met twee- of driespitsige kroon. Zij nemen in Midden- en Zuid-Amerika de plaats in van onze Hagedissen, hebben in hoofdzaak dezelfde levenswijze en dragen in Brazilië denzelfden naam.
De algemeenste en meest bekende soort – de Ameive (Ameive surinamensis) – wordt 38 à 53 cM. lang. Haar rug is grasgroen; de zijden van den romp zijn op groenen of bruinachtigen grond met zwart en geel gevlekte dwarsstreepen geteekend.
De Ameive komt in geheel Zuid-Amerika voor, noordwaarts tot Nicaragua; zij is in de meeste landen zeer algemeen en bewoont er ongeveer dezelfde plaatsen als de Teju; met deze stemt zij door gewoonten, levenswijze, voeding en voortplanting overeen: om kort te gaan, zij is een Teju in miniatuur. Al hare bewegingen zijn bevallig en vlug. Als zij zich vrij beweegt, maakt haar romp elegante kronkelingen; door schrik bevangen, vlucht zij zoo merkwaardig snel, dat de toeschouwer haar eerder voor een Vogel dan voor een Hagedis zou houden.
Sommige leden van de vorige familie zijn met rudimentaire pooten uitgerust. Aan deze zijn de Ringhagedissen (Amphisbaenidae) het naast verwant. Door haar lichaamsbouw tot graven geschikt, leiden zij gedeeltelijk een onderaardsch leven.
Op Wormen gelijken deze dieren door hun lang, rolvormig lichaam, dat overal nagenoeg dezelfde dikte heeft en niet met schubben bekleed is, maar met een taaie, lederachtige huid, die door ringvormige en overlangsche groeven, welke elkander rechthoekig snijden, in een groot aantal kleine, langwerpige vierhoekjes is verdeeld. Zelden zijn tusschen deze vierhoekige huidafdeelingen grootere, veelhoekige schilden geplaatst; geregeld vindt men echter op den kop grootere huidplaten. Eén geslacht kenmerkt zich door de aanwezigheid van voorste ledematen: bij andere merkt men onder de huid sporen van een schouder- en een heupgordel op. Alle missen een uitwendig zichtbaar gehoororgaan; de oogen zijn bijna geheel naar boven gericht, hebben geen leden en zijn hoogst onvolkomen; hoogstens schemeren zij als donkere vlekjes door de lichaamshuid, die zich ook over hen uitstrekt, heen.
Alle Ringhagedissen zonder uitzondering zijn gravende dieren; de meesten houden zich bijna voortdurend in Termieten-woningen op. Bij vele soorten kan de staart als grijporgaan dienst doen. Haar voedsel bestaat uit kleine Insecten, vooral Mieren en Termieten, ook uit Wormen.
*De Chiroten (Chirotes) onderscheiden zich van alle overige Ringhagedissen door het bezit van voorpooten met vier teenen, die, hoewel rudimentair, toch klauwen dragen. Een duidelijke zijdestreep strekt zich aan weerszijden van den romp, van den schouder tot aan den aars uit.
De eenige soort van dit geslacht, de Chirote (Chirotes canaliculatus), die Mexico, Californië en het gebied van de Platte rivier (Wyoming, Colorado, Nebraska) bewoont, wordt ongeveer 20 cM. lang, is aan de bovenzijde bruinachtig vleeschkleurig, aan de onderzijde witachtig.
*Van het geslacht der Wormhagedissen (Amphisbaena) zijn tegenwoordig 27 soorten bekend, die in de tropische gewesten van Afrika en Amerika leven. Een der meest bekende, de Ibijara der Brazilianen (Amphisbaena alba), heeft een lengte van 52 cM., waarvan 2 cM. op den kop en 5 cM. op den staart komen. De bovendeelen zijn glanzig geelbruin, de zijden lichtgeel, de onderdeelen geelachtig wit; de kop is lichter gekleurd dan de rug. Haar wetenschappelijke naam alba (= wit) kreeg deze soort naar de verbleekte exemplaren onzer musea.
De Wormhagedissen leven in den grond en vertoonen zich uitsluitend ’s nachts en bij donker weer aan de oppervlakte. Hare gewone verblijfplaatsen zijn de nesten van Termieten en Mieren, welker larven zij verslinden. In Suriname heeten zij daarom „Mierenkoningen”, aan den Amazonenstroom „Mierenmoeders”, terwijl men ze in de overige landen van Amerika „Tweekoppige Slangen” noemt. In sommige oorden, vooral in het binnenland van Zuid-Amerika, schijnen zij veelvuldig te zijn; wegens haar vreemdsoortige levenswijze blijven zij echter licht onopgemerkt, zoodat men van haar aantal, haar aard en hare werkzaamheden geen juiste voorstelling verkrijgt. De bewoners van de oeverlanden van den Amazonenstroom en ook andere Zuid-Amerikanen zeggen, dat de Wormhagedissen door de Mieren verzorgd en gevoederd, kortom met de meeste voorkomendheid behandeld worden. Volgens hun meening zouden, zoodra de bedoelde Hagedissen een mierennest verlaten, ook de bouwmeesters van deze woning uittrekken en zich in alle richtingen verstrooien. Waarschijnlijk is het er net andersom mede gesteld: de Wormhagedissen volgen vermoedelijk de Mieren, wanneer deze zich genoopt zien haar nest prijs te geven.
De bewegingen van deze dieren zijn vreemd; dit zal wel aanleiding gegeven hebben tot de in Zuid-Amerika algemeen heerschende meening, dat zij voor- en achteruit kunnen kruipen. „De exemplaren, die ik gevonden heb,” zegt de Prins Von Wied, „bewogen zich nagenoeg niet, tenzij men ze aanstootte, en kropen dan ongeveer als Wormen over den grond, hetgeen als een bewijs voor de zwakheid van hun gezichtsvermogen kan gelden.” Het langzaam kruipen belet hen niet, behendig in den grond door te dringen, waarbij het groote snuitschild hun belangrijke diensten schijnt te bewijzen.
*Van de familie der Ringhagedissen werden tot dusver op het oostelijk halfrond weinige vertegenwoordigers aangetroffen. Een daarvan, de Grauwe Networmhagedis (Blanus cinereus), wordt 22 cM. lang en heeft een grijsbruinachtige kleur; zij kenmerkt zich door den vorm van de schilden op den kop en den betrekkelijk langen, kegelvormigen staart. Zij werd in Spanje, Portugal, Marokko en Algerië gevonden en leeft onder de aardoppervlakte, vooral onder steenen en in mierenhoopen. Aanvankelijk zou men dit dier licht voor een Regenworm kunnen houden; zijn ware aard blijkt, wanneer het zich beweegt, daar dit niet door samentrekking en uitzetting van het lichaam, maar door zijdelingsche kronkelingen geschiedt. Het voedt zich hoofdzakelijk met kleine Duizendpooten.
De Echte Hagedissen (Lacertidae) hebben een langwerpig rolvormigen romp; de grenzen tusschen kop en hals vallen duidelijk in ’t oog; de spits eindigende, brooze staart is zeer lang; de vier ledematen zijn alle met vijf teenen voorzien. Het trommelvlies is uitwendig zichtbaar; de oogleden zijn goed ontwikkeld en kunnen meestal bewogen worden. De opperhuid vormt op den kop beenharde, veelhoekige schilden, op den rug en de zijden korrelige schubben (nooit gesteund door in de lederhuid gevormde beenplaten), op den buik overlangsche en dwarse reeksen van vierhoekige schilden. Kegelvormige, holle tanden met twee- of driespitsige kroon zijn in een groeve van de boven- en onderkaaksbeenderen vastgegroeid; de tong is plat en gevorkt, d. w. z., loopt in twee spitsen uit.
Alle echte Hagedissen zijn bewoners van de Oude Wereld; ook in Europa worden zij door vele soorten vertegenwoordigd. Met uitzondering van den Hazelworm, behooren alle inheemsche Hagedissen tot deze familie. In Zuid-Europa is het aantal soorten veel grooter; vooral Afrika is er rijk aan. De weinige soorten, die Oost-Azië bewonen, munten uit boven hare verwanten door haar merkwaardige snelheid van beweging en de buitengewone lengte van den staart, welke het vier- of vijfvoud is van de lichaamslengte. In ’t geheel heeft men ongeveer 100 soorten beschreven, die over 17 geslachten verdeeld zijn. Voor ons doel zal een beschrijving van de drie inheemsche en van twee Zuid-Europeesche soorten voldoende zijn.
*De inheemsche Hagedissen kiezen hellingen van zonnige heuvels, muren, steenhoopen, ruimten onder boomwortels, heggen, omheiningen en struikgewas, zonnige weiden, enz. tot verblijfplaats, graven hier een hol of maken gebruik van een reeds in den grond aanwezig gat; zelden verwijderen zij zich ver van dit middelpunt van hun gebied. „Een eigenaardigheid, die de Hagedissen met zeer veel lagere dieren gemeen hebben,” zegt Leydig, „is haar innige gehechtheid aan het plekje grond, waar zij ter wereld kwamen. Men zal in streken, die men door herhaald bezoek goed kent, opmerken, dat de Hagedissen zich jaar op jaar aan bepaalde oorden houden, zonder zich te verbreiden over omgevende terreinen, die oogenschijnlijk even goed voor haar geschikt zijn. Verhuizingen komen eerst dan voor, als het geboorte-oord geen ruimte genoeg meer aanbiedt.”
Bij warm weder vindt men de Hagedissen buiten haar woning; bij voorkeur liggen zij op een zonnige plek op de loer; hare fonkelende oogen waren rond naar allerlei buit, vooral vliegende Insecten; op koele en regenachtige dagen houden zij zich verborgen in hare holen. Zij zijn in de ware beteekenis van ’t woord afhankelijk van de zon, vertoonen zich, als deze aan den hemel staat en verdwijnen, zoodra zij zich verbergt. Om zich in de zon te koesteren zoeken zij steeds de plaatsen uit, die het best toegankelijk zijn voor de warmte en klimmen daarom bij boomstammen, palen en dergelijke voorwerpen omhoog. Door de ribben op te lichten en hiermede de huid uit te spannen, verbreeden zij den romp en maken hem zoo plat mogelijk, als om geen enkele straal van het levenwekkende hemellichaam verloren te laten gaan. Hoe feller de zon schijnt, des te duidelijker openbaren zich haar bedrijvigheid en haar moed. In de morgen- en avonduren zijn zij soms traag en bijzonder zachtmoedig; op het midden van den dag merkt men bij haar niet slechts een buitengewone levendigheid, maar dikwijls ook moed op; soms zelfs zoeken zij ruzie. Hoe meer het einde van den herfst nadert, des te langer blijven zij in hare holen. Hier te lande betrekken zij in het begin van October hare winterkwartieren, die zij niet voor den aanvang van de lente verlaten.
De tijd, waarin zij haar winterslaapplaats opzoeken, hangt niet slechts af van de door haar bewoonde landstreek, maar is ook voor verschillende soorten ongelijk en loopt ook uiteen in verband met leeftijd en sekse: de oude mannetjes verdwijnen in den herfst eerder dan de oude wijfjes en deze weer eerder dan de jongen. Daarentegen verschijnen in ’t voorjaar de laatstgenoemde het eerst; op hen volgen de mannetjes, zoodat de wijfjes het laatst voor den dag komen. In het winterkwartier zijn zij meestal gezellig bijeen; zij liggen er bewegingloos, met gesloten oogen, doch met geopenden bek, herleven echter, zoodra men ze verwarmt, beginnen zich te bewegen, te ademen, openen de oogen en worden langzamerhand geheel wakker.
Bijna alle Hagedissen dragen aanmerkelijk bij tot verfraaiing van de landstreek, die zij bewonen. In ons vaderland bemerkt men hiervan niet veel, reeds in Zuid-Europa echter spelen zij in het landschap een niet onbelangrijke rol. Haar talrijkheid blijkt uit het geschuifel en geritsel, dat men hier overal hoort; zij verlevendigen iederen muur, iedere straat, bijna iederen weg. Een werkelijk schitterende pracht bekoort het oog, wanneer het deze fraai gekleurde, glinsterende dieren in de middaguren, als haar levenswerkzaamheid de grootste hoogte heeft bereikt, schijnbaar spelend ziet ronddartelen. Als een snoer van edelgesteenten kronkelt zich, volgens Erhard, het slangvormige lichaam van de Smaragdhagedis, dat met de kleur en den glans van koper, brons en goud prijkt, door de tusschenruimten der twijgen en bladen van de vijgen- en karoebenboomen der overigens zoo stille en eentonige Cycladen. In welk ander oord van het zuiden men ook vertoeft, overal flikkert van het sierlijke schubbenkleed der daar levende soorten van Hagedissen de glans van juweelen den bezoeker te gemoet. In welwillendheid en bewondering verandert weldra het angstige gevoel, dat aanvankelijk door het geritsel en geschuifel dezer dieren bij vreesachtige personen werd opgewekt. Zelfs wanneer men nog geen kennis heeft gemaakt met de aantrekkelijke inborst en verrichtingen dezer Reptiliën, zal men genegenheid voor hen opvatten.
Alle Echte Hagedissen zijn vlugge, wakkere, levendige, met fijne zintuigen begaafde en betrekkelijk schrandere dieren. Als zij zich niet in de zon koesteren, doorkruisen zij gaarne het door haar bewoonde gebied, kortom zij zijn steeds bezig. Duidelijk openbaren zij dan de veelzijdigheid van haar bewegingsvermogen. Alle kunnen uiterst vlug loopen, behendig klimmen en, zoo noodig, ook zonder merkbare inspanning zwemmen; de vaardigheid, welke zij bij ieder van deze verrichtingen toonen, is echter bij de eene soort en de andere zeer verschillend. Zoo lenig hare gewrichten zijn, zoo voortreffelijk ontwikkeld zijn hare zintuigen. De levendigheid van de oogen getuigt van een scherp gezicht; het vermogen om te hooren is zoo goed, dat reeds het geringste gedruisch haar aandacht trekt; een fijn gevoel blijkt uit haar voorkeur voor een warm plekje, een uitmuntend tastvermogen uit het voortdurend uitsteken en terugtrekken van de tong. Dit orgaan schijnt echter bovendien nog gevoelig voor smaakprikkels; alle Echte Hagedissen zonder uitzondering houden veel van zoete vruchtensappen, honig of suiker en onderscheiden deze lekkernijen zeer goed van ander voedsel; hierbij bewijst echter ook de reukzin goede diensten. Geëvenredigd aan de volkomenheid van hare zintuigen is ook de ontwikkeling van hare geestvermogens. Wat het verstand betreft, staan zij stellig bij geen ander lid van haar klasse ten achter; maar overtreffen ook in dit opzicht de meeste van hare verwanten.
De Hagedissen zijn flinke roovers. Zij maken ijverig jacht op Insecten, Regenwormen en Landslakken, overvallen soms kleine Gewervelde Dieren, plunderen nesten uit en verslinden o.a. ook eieren van andere Kruipende Dieren. Spinnen lusten zij gaarne; gretig verslinden zij Naakte Tuinslakken; minder begeerig zijn zij naar Regenwormen. Vlinders, Krekels, Sprinkhanen, Kevers en hunne larven schijnen haar lievelingskost te zijn. Zij maken echter wel degelijk verschil tusschen de eene soort en de andere, al gelijken beide zooveel op elkander, dat een ongeoefend mensch het onderscheid niet opmerkt. In den gevangen staat geraken de meeste soorten gewend aan rauw vleesch, mierenpoppen en ei, sommige ook aan vruchten; ook dan echter geven zij aan levende dieren de voorkeur boven ieder ander voedsel. Zij vatten haar slachtoffer plotseling aan, dikwijls na een grooten sprong, kneuzen het met de tanden en slikken het daarna langzaam door. Groote Insecten grijpen zij met den bek en bedwelmen hen door langdurig heen en weer schudden; soms laten zij haar prooi dan een oogenblik los, kijken er naar en vallen er op nieuw op aan. Naar Reptiliën-aard vervolgen, dooden en verslinden zij ook hare eigene jongen zonder mededoogen. Op warme, zonnige dagen drinken zij veel; dit geschiedt door de tong langzaam, maar vele malen achtereen in de vloeistof te doopen. Gretig en met blijkbaar genot slikken zij honig en suiker op en verorberen het sap van zoete vruchten, waaruit misschien valt af te leiden, dat zij in de vrije natuur vruchten niet geheel versmaden.
In de lente, kort na het verlaten van het winterverblijf, ontwaakt in haar de aandrift tot voortplanting; de mannetjes zijn dan buitengewoon strijdlustig; vol woede vervolgt het sterkere dier het zwakkere, heft den romp zoo hoog mogelijk op door het strekken der stijf gehouden pooten en doet met naar onderen gerichten kop een aanval op zijn tegenpartij; deze ziet den vijand een tijdlang aan, om vervolgens, zoodra hij zich overtuigd heeft van diens meerdere sterkte, zijn heil in de vlucht te zoeken. De aanvaller snelt den vluchteling met den grootst mogelijken spoed na en is soms zoo toornig, dat zelfs het wijfje, wanneer het hem in den weg komt, gevaar loopt gebeten te worden. Den vluchteling tracht hij bij den staart te pakken; een verminking van dit lichaamsdeel wordt bij de Hagedissen dikwijls opgemerkt. Ongeveer 4 weken na de eerste paring, gewoonlijk des nachts, legt het wijfje 6 à 12 eieren; deze hebben de grootte van boonen, zijn langwerpig rond en vuilwit van kleur. De wijze waarop de eieren verborgen worden, hangt van de plaatselijke omstandigheden af; dikwijls dient hiervoor een zonnig plekje in het zand of tusschen de steenen; soms worden de eieren in het mos gelegd of in de woningen van de groote zwarte Mieren, die het haar toevertrouwde pand niet aanraken. De jongen komen in het midden van den zomer uit de eischaal te voorschijn, zijn dadelijk even vlug van beweging als hunne ouders, vervellen nog in den herfst van het eerste levensjaar en zoeken daarna een schuilplaats op voor hun winterslaap.
De oude dieren vervellen in den loop van den zomer herhaaldelijk; dit geschiedt op onbepaalde tijden; hoe dikker, grooter en beter gevoed zij zijn, des te vaker heeft de vernieuwing van de opperhuid plaats.
Van Hagedissen in de kooi kan men veel genoegen smaken; ieder die zich met deze dieren bemoeit, wint reeds na weinige dagen, wel is waar niet hun genegenheid, maar toch hun vertrouwen. Aanvankelijk vluchten zij bij de komst van hun verzorger angstig naar den meest verborgen hoek van hun kooi; later steken zij nieuwsgierig het kopje buiten hun toevluchtsoord en kijken naar den verstoorder van hun rust; eindelijk gaan zij bij diens komst niet meer op den loop, laten toe, dat hij hen aanraakt en streelt, en nemen hem het hun voorgehouden voedsel behendig en netjes tusschen de vingers weg. Sommige exemplaren, die op gevorderden leeftijd gevangen zijn, worden trouwens nooit tam. Een vermakelijk schouwspel verschaft men zich door aan verscheidene Hagedissen slechts één enkelen, langen Worm te geven; zij trachten dan elkaar den buit te ontstelen, vatten dezen op verscheidene plaatsen te gelijk aan en scheuren hem heen en weer, totdat hij breekt, of de eene hem de andere uit den bek rukt.
*Het typische geslacht der Halsbandhagedissen (Lacerta) heeft de volgende kenmerken: De meer of minder slanke romp is rolvormig of een weinig van boven naar onderen samengedrukt; de piramidevormige kop heeft loodrecht benedenwaarts gerichte zijvlakken; de hals is ongeveer zoo lang als de kop en niet zeer duidelijk begrensd; de staart is steeds langer dan de romp, slank kegelvorming, dikwijls zeer lang, dun en spits. De bekleeding bestaat op den kop en den buik uit schilden, overigens uit schubben, die op den romp ringsgewijs gerangschikt zijn, aan den staart kransen vormen, aan den hals zich door buitengewone grootte onderscheiden en tot een ringkraag vereenigd zijn. De vijf teenen zijn zeer verschillend van lengte en dragen sikkelvormige zijdelings samengedrukte klauwen, die aan de onderzijde een groeve vertoonen.