bannerbannerbanner
Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren
Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Полная версия

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

текст

0

0
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 7

Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Algemeene beschouwingen over den bouw en de levenswijze der Kruipende Dieren

De naam Amphibia („aan weerszijden” – zoowel in ’t water als op het land – „levende”) of Tweeslachtigen werd door Linnaeus, den grondlegger van de hedendaagsche wetenschappelijke dierkunde, gekozen tot aanduiding van een groep van Gewervelde Dieren, die men vroeger deels tot de „Viervoetigen”, deels tot de „Wormen” rekende. Cuvier verving den naam Amphibia door dien van „Kruipende Dieren” – „Reptilia”. Latere onderzoekers hechtten aan de verschillen van vorm, van lichaamsbouw en vooral van ontwikkelingsgang, die bij deze wezens voorkomen, grootere waarde dan hieraan tot dusver was toegekend en verdeelden hen in twee klassen, die zij met de reeds vroeger uitgedachte namen „Reptiliën” of „Kruipende Dieren” en „Amphibiën” of „Tweeslachtige Dieren” bestempelden. Deze verdeeling wordt tegenwoordig algemeen aangenomen. De scheiding tusschen beide groepen is zelfs scherper geworden: de klasse van de Kruipende Dieren wordt nog tot de Hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren gerekend, terwijl de Amphibiën met de Visschen als de Laagst ontwikkelde groep van de eerste en belangrijkste hoofdafdeeling van het dierenrijk worden beschouwd.

De Kruipende Dieren (Reptilia) zijn „koudbloedige” Gewervelde Dieren, die in alle levenstijdperken door longen ademen, dus geen gedaantewisseling ondergaan, een hart bezitten, waarvan de voorkamers of boezems meestal volledig, de kamers daarentegen meestal onvolledig gescheiden zijn en welker lichaam bekleed is met door de huid gevormde schubben en platen van hoorn of van hoorn en been. Met de uitdrukking „koudbloedig” wordt bedoeld, dat de temperatuur van het bloed steeds afhangt van die der omgeving en slechts weinig hooger is dan deze; men zou ze dus eigenlijk „dieren met veranderlijke temperatuur” moeten noemen. De gestalte der Kruipende Dieren is zeer verschillend; sommige hebben een rondachtig of schijfvormig afgeplat lichaam, bij andere is het in de lengte gerekt en wormvormig; bij gene wordt het gesteund door pooten, bij deze niet; pooten vindt men ook bij die, welke den overgang vormen tusschen de genoemde uitersten. De hals is bij sommige zeer kort en onbeweeglijk, bij andere lang en buigzaam. Zij, die met pooten voorzien zijn, hebben er gewoonlijk vier.

Het geraamte van de Kruipende Dieren is bijna geheel verbeend; het biedt echter, wat de samenstelling der deelen betreft, zooveel verscheidenheid aan, dat er weinig in ’t algemeen van gezegd kan worden. De schedel is min of meer afgeplat; veel sterker ontwikkeld dan deze afdeeling van het skelet is dat van ’t aangezicht en meer bepaaldelijk dat van de kaken.

De wervelkolom is bij allen verbeend en duidelijk in wervels gescheiden; hun aantal wisselt in verband met de lichaamslengte buitengewoon sterk af; bij de Schildpadden bedraagt het weinig meer dan 30, bij sommige Slangen daarentegen meer dan 400. Het aantal ribben varieert eveneens zeer sterk; deze beenderen zijn steeds zeer volkomen ontwikkeld, bij de Slangen zelfs tot op zekere hoogte volkomener dan bij de overige dieren daar zij in alle richtingen bewogen kunnen worden, bij de Schildpadden daarentegen vergroeien zij onderling en maken een hoofdbestanddeel uit van het beenig rugpantser.

De mond is op zeer verschillende wijzen gewapend. De Schildpadden hebben geen tanden: scherpe hoornlijsten bekleeden bij haar de randen der kaken; bij de overige leden der klasse is het aantal tanden meestal aanzienlijk en zijn niet slechts de kaakbeenderen, maar soms ook de gehemeltebeenderen, vleugelbeenderen (zelfstandig geworden deelen van het wiggebeen) en het ploegschaarbeen er mede bezet. Bijna algemeen dienen de tanden uitsluitend voor het grijpen en vasthouden, zelden voor het fijnmaken van het voedsel.

Ook de spijsverteringsorganen zijn zeer ongelijk. Bij enkele Reptiliën, b.v. bij de Krokodillen, is de tong eenvoudig een vlakke verhevenheid op het midden van de onderkaak; bij andere, b.v. bij de Schildpadden, is zij vleezig, kort en dik; bij nog andere, de Hagedissen, nu eens eivormig plat, dan weer in een scheede besloten, soms geschikt om met kracht te worden uitgestoken, of, evenals die der Slangen, gevorkt, in 2 lange, draadvormige punten gesplitst. De Schildpadden onderscheiden zich door het bezit van een ondertongsklier, tal van Hagedissen en Slangen door de aanwezigheid van lipklieren. Vele Slangen hebben bovendien nog in de slaapstreek een groote klier, die bij de leden van verscheidene familiën gif afscheidt, dat door een buis aan een groeve op of aan een kanaal in de giftanden toegevoerd wordt. De wijde slokdarm kan zich bij eenige verbazend sterk uitzetten en gaat dan zonder scherpe begrenzing in de ruime, dikwandige maag over, die door een plooi of klep van den darm gescheiden is. Deze is wijd, weinig gekronkeld en kort; bij de Landschildpadden, die van plantaardige stoffen leven, is hij het langst, n.l. 6 à 8 maal zoo lang als het lichaam. De einddarm leidt, evenals bij de Vogels, naar een kloak, die, behalve het afval van ’t spijsverteringsproces, ook de inhoud van de urineleiders en van de eileiders in zich opneemt en deze – hetzij door een ronde opening (Krokodillen en Schildpadden) of door een dwarse spleet (Slangen en Hagedissen) – naar buiten voert.

Het hart heeft twee volledig gescheiden voorkamers; de twee kamers staan bij de Krokodillen niet met elkander in gemeenschap; bij alle overige Reptiliën zijn zij door een meer of minder groote opening verbonden, waardoor het bloed van de linkerkamer zich met dat van de rechter vermengt.

De hersenen zijn veel minder volkomen dan die der Zoogdieren en Vogels, maar veel beter ontwikkeld dan die der Amphibiën en Visschen. Onder de zintuigen neemt het oog steeds den eersten rang in, hoewel het bij eenige zeer klein is en soms geheel door de huid overdekt wordt. Verscheidene familiën en groepen van familiën onderscheiden zich door een eigenaardige wijze van beschutting van het oog. Het eenvoudigst is zij bij de Slangen, waar de oogleden schijnbaar geheel ontbreken, in werkelijkheid echter met elkander vergroeid zijn; het vóór de pupil gelegen deel van de huid, dat de lichtstralen doorlaat, gelijkt op een horlogeglas, dat in een plooi van de omringende huid is gevat. Bij nagenoeg alle overige Kruipende Dieren is het bovenste ooglid weinig ontwikkeld; gewoonlijk bestaat het eenvoudig uit een stijve, half-kraakbeenige huidplooi. Het onderste ooglid daarentegen is veel grooter en beweeglijker en kan de geheele vrije voorvlakte van het oog bedekken; soms is het deel, dat voor de pupil komt te liggen, doorzichtig en glad. Bovendien hebben de meeste Hagedissen, de Schildpadden en Krokodillen een derde ooglid, het „wenkvlies”, dat, van den voorsten of binnensten ooghoek uitgaande, meer of minder ver over het oog kan worden geschoven. Geheel op zichzelf staan onder de Kruipende Dieren de Kameleons, die een kringvormig ooglid hebben, dat tegen het uitpuilende gedeelte van het oog nauwsluitend aanligt en slechts een kleine opening overlaat.

Een van de merkwaardigste gebeurtenissen, die in het laatste vijftiental jaren op wetenschappelijk gebied hebben plaats gehad, is de ontdekking van een overblijfsel van een zintuig, dat pineaal oog of pariëtaal oog wordt genoemd. Het is midden op de kruin gelegen en wordt bedekt door de huid, die zich hier door vorm en kleur dikwijls duidelijk onderscheidt van haar omgeving. Sommige onderzoekers zijn van oordeel, dat dit oog bij de Hagedissen en bij de Snavelhagedis ook thans nog, hoewel in beperkte mate als gezichtsorgaan dienst doet; anderen beschouwen het als een orgaan voor temperatuurwaarneming, nog anderen meenen, dat het zijn vroegere beteekenis als zintuig geheel verloren heeft.

Het gehoor van de Reptiliën is duidelijk lager ontwikkeld dan dat van de Zoogdieren en Vogels: de gehoorschelp ontbreekt en de bestanddeelen van het middenoor en het binnenoor zijn veel eenvoudiger dan bij de warmbloedige dieren. Dat de huid van de Reptiliën gevoelig is, blijkt uit hun voorliefde voor een ligplaats, waar zij aan de zonnestralen blootgesteld zijn; daarentegen toonen zij in andere gevallen een gevoelloosheid, die te recht verbazing wekt. De tastzin bereikt bij sommige een zeer hoogen trap van ontwikkeling. Het hiervoor dienende werktuig is vooral de tong, die, naarmate zij geschikter is voor ’t tasten, haar beteekenis als smaakzintuig meer en meer verliest. Ook de reukzin is bij de Reptiliën niet bijzonder scherp, althans niet tot waarnemingen op eenigen afstand in staat.

De meeste Kruipende Dieren ontstaan uit eieren, welke in de meeste opzichten op die der Vogels gelijken, doordat zij een grooten, vetrijken dooier en een meer of minder aanzienlijke laag eiwit bevatten, omgeven door een lederachtige, dikwijls rekbare schaal, waarop zich een zekere hoeveelheid kalk afzet. De ontwikkeling der eieren begint meestal reeds vóór het leggen, in den eileider der moeder; bij enkele wordt zij hier ook ten einde gebracht: het jong verlaat dan reeds in den eileider de eischaal en wordt dus levend geboren.

De Kruipende Dieren hebben hun bloeitijd achter den rug. Uit hetgeen thans van de dieren der voorwereld bekend is, blijkt, dat geheele orden van deze klasse uitgestorven zijn. Slechts vier orden – de Geschubde Reptiliën, de Krokodillen, de Schildpadden en de Brughagedissen – zijn tot in den tegenwoordigen tijd blijven bestaan. De versteende overblijfselen van vroeger levende leden dezer klasse, die tot in onzen tijd bewaard zijn gebleven, maken ons bekend met eene lange reeks van zeer verschillende, buitengewoon merkwaardige dieren, die door hun lichaamsbouw en hun uitwendig voorkomen gedeeltelijk aan de Zoogdieren, gedeeltelijk aan de Vogels, gedeeltelijk aan de Amphibiën en Visschen herinneren.

Toch bedraagt het aantal verschillende soorten van levende Kruipende dieren nog omstreeks 3500, waarbij ongeveer 1645 Hagedissen, 55 Kameleons, omstreeks 1575 Slangen, 23 Krokodillen, 201 Schildpadden en 1 Snavelhagedis; geen jaar gaat er voorbij, zonder dat, vooral aan de groepen der Hagedissen en Slangen, vormen worden toegevoegd, die tot dusver onbekend waren.

Verreweg de meeste Reptiliën bewonen de vlakten der keerkringsgewesten, want meer dan van alle overige klassen van Gewervelde Dieren, neemt van deze het aantal soorten af, naarmate men de polen nadert. Hetzelfde verschijnsel merkt men op bij het vergelijken van de verschillende hoogtegordels. Warmte is voor de Kruipende Dieren onmisbaar: zij zijn des te talrijker in een gewest vertegenwoordigd, naarmate het heeter is; hoe kouder het land, des te minder soorten van Reptiliën worden er gevonden. Zeer weinige overschrijden den poolcirkel. Behalve warmte verlangen vele soorten een vochtig klimaat. Afrika is betrekkelijk arm aan Kruipende Dieren; Zuid-Azië daarentegen en (in nog meerdere mate) Amerika vertoonen den grootsten rijkdom van vormen en waarschijnlijk ook het grootste aantal leden van dezelfde soort. Tusschen het sterk vertegenwoordigd zijn der klasse en de grootte van de individuen bestaat in zooverre verband, dat de grootste soorten de keerkringsgewesten bewonen, terwijl in de gematigde aardgordels bijna geen andere dan kleine soorten gevonden worden.

Alle soorten dezer klasse zijn in meerdere of mindere mate aan een zelfde terrein gebonden; bij geen enkel Kruipend Dier, de Zeeschildpadden misschien alleen uitgezonderd, kan van „trekken” sprake zijn in de beteekenis, die dit woord bij de Vogels heeft. Ofschoon de Schildpadden van het stroomgebied, waarover zij verbreid zijn, ook wel naar naburige wateren kunnen verhuizen, is toch een uitgestrekte, waterlooze landstreek tusschen het door haar bewoonde gebied en een anderen stroom voor haar onoverkomelijke hinderpaal. Hetzelfde geldt van de soorten, die op het droge leven: reeds door een smalle zeeëngte wordt haar verdere verbreiding tegengegaan. Toch komt het voor, dat Reptiliën van dezelfde soort in nagenoeg gelijken getale aangetroffen worden op terreinen, die door hindernissen van dezen of dergelijken aard vaneengescheiden zijn; in dit geval is men wel genoopt aan te nemen, dat de grenzen, die thans een scheiding teweegbrengen, in vroegere tijden niet bestonden. Tot op zekere hoogte bevordert de zee natuurlijk ook de verspreiding van deze dieren en stelt hen zelfs in staat tot reizen, die men met het „trekken” der Vogels kan vergelijken.

De verblijfplaatsen der Reptiliën zijn zeer verschillend; over ’t geheel genomen kan men ze echter landdieren noemen. Slechts eenige Schildpadden en Slangen bewonen voortdurend de zee; de overige leven op het land, bij voorkeur in vochtige gewesten. Van de vele in zoetwater voorkomende soorten, verlaten de meeste op bepaalde tijden het natte element om zonnewarmte en rust te zoeken op het droge; slechts weinige slapen in het water. Veelvuldiger nog dan in moerassen en rivieren ontmoet men de Reptiliën in bosschen. Hier leven zij op en onder den grond, tusschen struiken en wortels, op stammen, takken en twijgen van boomen. Enkele eindelijk vestigen zich in droge, zonnige of rotsachtige gewesten: vele Hagedissen en Slangen ontmoet men alleen in de steppe; onbegrijpelijk is het, hoe sommige op de dorre plekken van de woestijn, die zij tot woonplaats kozen, aan den kost kunnen komen.

De kloof, die de Kruipende Dieren van de Zoogdieren en Vogels scheidt, is zoo buitengewoon diep, dat men de handelingen van deze ternauwernood met die van gene vergelijken kan. In verband met de geringe ontwikkeling hunner hersenen en de onvolkomenheid van hun bloedsomloop leiden zij om zoo te zeggen maar een half leven. De Reptiliën kruipen, loopen, klauteren, springen en zwemmen; enkele soorten kunnen zelfs een weinig zweven, d. w. z., met behulp van een vlieghuid, die als een valscherm wordt gebruikt, over groote afstanden heenspringen; dit orgaan is echter niet in staat om hen omhoog te heffen, altijd bewegen zij zich in benedenwaartsche richting. De Kruipende Dieren verdienen hun naam, want zelfs hun gaan en loopen is eigenlijk niets anders dan kruipen. De meeste laten den buik over den grond sleepen; juist bij die, welke zich het vlugst bewegen, valt dit het duidelijkst in ’t oog. Het is niet waarschijnlijk, dat een van hen gedood zou kunnen worden door hem in ’t water te werpen. De geringe behoefte aan lucht voor de ademhaling maakt zelfs voor hen, die aanhoudend op het droge leven, een voortdurend verblijf in ’t water mogelijk. Zelfs de logge Landschildpadden, die als steenen naar den bodem zinken, kunnen hier geruimen tijd in het leven blijven.

Vele Reptiliën kunnen behendig klauteren. Sommige Hagedissen loopen even snel bij gladde boomen en rotsen omhoog, als andere zich op den bodem bewegen. Niet weinige Hagedissen bezitten hoogst doelmatige werktuigen om zich aan allerlei voorwerpen vast te hechten of er aan vast te kleven; vele hebben voor dit doel spitse, sikkelvormig gekromde klauwen, sommige schijfvormig verbreede, van onderen met bladvormige dwarslijsten uitgeruste teenen, waarmede zij zelfs even veilig als Vliegen langs den onderkant van horizontale takken of rotswanden kunnen loopen.

Alle Kruipende Dieren ademen langzaam en kunnen gedurende zeer langen tijd versche lucht ontberen; hun ademhaling geschiedt op een meer willekeurige wijze dan bij de warmbloedige dieren: zij pompen hunne groote longen vol lucht, wanneer zij hiertoe in de gelegenheid zijn en verbruiken dezen voorraad bij kleine hoeveelheden te gelijk. Een echte stem hebben de Krokodillen, de Gekko’s en eenige Hagedissen; alle overigen Reptiliën brengen geene andere dan blazende of sissende geluiden voort. Het hart zendt slechts een klein deel van het bloed naar de haarvaten van de longen, om daar van koolzuur gezuiverd en met zuurstof voorzien te worden; het zuurstofrijke bloed wordt op zeer verschillende wijzen vermengd met het koolzuurhoudende; een gevolg hiervan is, dat de temperatuur van ’t lichaam niet aanmerkelijk boven die van de omgeving verhoogd wordt. Hierbij komt nog, dat de werking van het ruggemerg in betrekkelijk hooge mate onafhankelijk is van die der hersenen; met de hieruit voortvloeiende ongevoeligheid staat een buitengewone taaiheid van ’t leven in verband. Een Ringslang bleef in een luchtledige ruimte nog meer dan 11 uren in leven. Schildpadden, dien men den kop had afgesneden, bewogen nog na 11 dagen de pooten. Bij Hagedissen groeit in plaats van den afgehouwen staart een nieuwe. Bij Reptiliën genezen wonden, die voor hoogere dieren stellig doodelijk zouden zijn.

Alle levensverrichtingen van de Reptiliën geschieden des te krachtiger, naarmate de temperatuur van de omgeving hooger is, mits zij een zekere grens niet overschrijdt; daarom gedraagt een Slang op een warmen zomerdag zich op geheel andere wijze dan bij koel weer. Daar de ademhalings- en bloedsomloopsorganen niet in staat zijn om de temperatuur van haar lichaam aanmerkelijk te verhoogen, is deze min of meer afhankelijk van die der omgeving. Hierin is de verklaring gelegen van het feit, dat alle soorten, die koude gewesten bewonen, om niet van koude te sterven, gedurende de wintermaanden een schuilplaats moeten opzoeken, waar zij in winterslaap vervallen.

Dat de geestvermogens van de Reptiliën buitengewoon gering zijn, staat in nauw verband met de reeds genoemde feiten. Van alle hoogere eigenschappen zijn bij hen in ’t gunstige geval slechts flauwe sporen voorhanden; zij zelve zijn in meerdere of mindere mate machines zonder wil. Vele leden van deze klasse openbaren ternauwernood eenig onderscheidingsvermogen. De werkzaamheid van hun geest bepaalt zich tot een zekere plaatszin, tot een beperkte geschiktheid om eetbare voorwerpen, of ook vijandige wezens, te herkennen en tot zinnelijken hartstocht. Behoudens het uitkrabben van gaten voor het bergen der eieren, of het bijeenbrengen van bladen voor hetzelfde doel, worden bij hen geenerlei bewijzen waargenomen van de kunstvaardigheid, die aan hoogere dieren eigen is. Gebruik makend van de gelegenheden tot huisvesting, die de door hen bewoonde streek aanbiedt, bijvoorbeeld van gaten, spleten of andere holen, kiezen zij deze tot woning of rustplaats; zij geraken aan een bepaalden schuilhoek gewoon en keeren hierin na hunne rooftochten telkens weder terug; deze hebbelijkheid is echter van veel lager allooi dan de gehechtheid van de Zoogdieren en Vogels aan hunne opzettelijk naar eigen inzichten en behoeften vervaardigde woningen. Evenmin kan men de voorzorgsmaatregelen, die de Kruipende Dieren met het oog op hun nakomelingschap nemen, op één lijn stellen met de werkzaamheden, die de Zoogdieren en Vogels in het belang van hun kroost verrichten. Hoewel ook het Kruipend Dier in oorden, waar het vervolgingen te verduren heeft, mettertijd schuw en angstvallig wordt, leert het zelden of nooit een onderscheid maken tusschen werkelijke en denkbeeldige gevaren. Zelfs hoog ontwikkelde Reptiliën letten ternauwernood op een mensch, die zich volkomen stil houdt; zij herkennen hem eerst dan als een vijand, zoodra hij zich beweegt of gedruisch veroorzaakt. De hooger ontwikkelde dieren wijzigen hun aard in verband met de omstandigheden; uitwendige prikkels brengen verandering in hun gedragslijn en gemoedstoestand, maken hen vroolijk, opgeruimd, opgewekt, geneigd tot schertsen en spelen, of stemmen hen treurig, verdrietig en knorrig. Niets van dit alles vindt men bij de Kruipende Dieren: zij spelen en stoeien niet, vinden geen behagen en vermaak in de werkingen van hun eigen geest, en kennen hoogstens het genot, dat hun door het verzwelgen van een overvloed van voedsel of door het liggen op een zonnig plekje ten deel valt.

Van een geestelijk leven kan dus bij de Reptiliën ternauwernood sprake zijn, eerder nog van een zinnelijk leven; een zekere geschiktheid tot het opdoen en gebruik maken van ervaringen kan men hun echter niet ontzeggen. De Vergiftige Slang, wel bekend met de werking van haar doodelijk wapen, wacht rustig de gevolgen van haar beet af; de Niet-vergiftige Slang, de Schildpad, de Krokodil, de Hagedis nadert sluipend den buit, na dezen opgespoord of in een hinderlaag afgewacht te hebben, schiet dan plotseling voor den dag en tracht hem te grijpen. Ieder Kruipend Dier eindelijk kan in zoover getemd worden, dat het langzamerhand gewoon geraakt aan den mensch, van wien het voedsel ontvangt; waarschijnlijk ziet het echter geen onderscheid tusschen zijn verzorger en een anderen persoon; het kent dezen slechts in zijn kwaliteit van voedsel-leverancier. Kruipende Dieren, die het vermogen bezitten om hun verzorger kwaad te doen, blijven altijd gevaarlijk, zelfs wanneer zij getemd heeten te zijn; men kan in ’t geheel geen gehechtheid van hen verwachten, maar moet eerder op valschheid en boosaardigheid dan op vriendschap rekenen. Vriendschap sluit het Reptiel zoomin met de andere leden zijner klasse als met eenig ander dier; hoogstens kan men het zoo ver brengen, dat het geen vrees meer gevoelt of ophoudt jegens een ander schepsel onverschillig te zijn. Niet eens echte gezelligheid merkt men bij deze laag georganiseerde wezens op: Schildpadden ziet men bij honderden te zamen zwemmen, Krokodillen met hun twintigen of dertigen naast elkander in de zon liggen; elk van deze dieren denkt echter slechts aan zichzelf, zoolang de aandrift tot paring niet in het spel komt; eigenbelang is de eenige drijfveer van zijne handelingen; het bekommert zich niet om zijne buren; het geheele gezelschap treedt niet op als beschermer van een der leden.

Het dagelijksche, huiselijke en gemeenschappelijke leven der Reptiliën is buitengewoon eentonig. Onder de Schildpadden zijn die, welke op het land leven, over dag, de meeste Zoetwaterschildpadden echter bij voorkeur ’s nachts werkzaam; de Krokodillen jagen hoofdzakelijk in de duisternis, ofschoon zij ook over dag een gunstige gelegenheid om een buit te verkrijgen, niet laten voorbijgaan. Alleen de Hagedissen en een groot aantal Niet-vergiftige Slangen kunnen als dagdieren aangemerkt worden, terwijl de Gekko’s en bijna alle Vergiftige Slangen benevens een even groot aantal Niet-vergiftige Slangen na zonsondergang op roof uitgaan. Ook voor de Reptiliën geldt de regel, dat de waterbewoners niet zoo veel verschil maken tusschen dag en nacht als de dieren, die op het land verblijf houden, hoewel ook zij voor ’t meerendeel ’s nachts de meeste opgewektheid toonen.

Met uitzondering van de Landschildpadden, eenige Zoetwaterschildpadden en een Zeeschildpad moet men alle Reptiliën Roofdieren noemen; enkele kunnen zelfs met de vreeselijkste leden van dit gilde wedijveren. Zij ontleenen hun prooi aan nagenoeg alle klassen van het dierenrijk. De Krokodillen vallen alle Zoogdieren aan, die kleiner of niet grooter zijn dan Honden of Zwijnen, en verschoonen den mensch evenmin als de kleine Roofdieren, die aan den waterkant komen; zij maken echter hoofdzakelijk jacht op waterdieren en vooral op Visschen. Ook de Schildpadden vervolgen Visschen en bovendien kleine Zoogdieren, Vogels, andere Kruipende Dieren, Amphibiën, Koppootige Weekdieren, Slakken, Insecten, Schaaldieren, Wormen en Kwallen. De Hagedissen voeden zich met Zoogdieren, Vogels, leden van haar eigen orde, Amphibiën, Visschen, Gelede dieren en allerlei larven en Wormen. De Slangen zoeken haar buit voornamelijk onder de Gewervelde Dieren, hoewel geheele familiën van deze orde uitsluitend van Wormen en Gelede Dieren leven. Bijna alle verslinden hun buit in zijn geheel; weinige, vooral Schildpadden en Krokodillen, verdeelen hem vooraf in grove stukken, gelijk ook de planteneters dezer klasse doen. Voor het doorslikken wordt daarom niet zelden een aanmerkelijke krachtsinspanning vereischt. De meeste Kruipende Dieren drinken. Naarmate de temperatuur hooger wordt, neemt ook hun eetlust toe; gedurende het warme jaargetijde verzamelen zij als ’t ware voorraadstoffen voor het geheele overige jaar. In verhouding tot hun grootte vreten zij echter veel minder dan de Zoogdieren en de Vogels. Zij verzwelgen kolossale brokken te gelijk en blijven daarna, totdat de spijsvertering afgeloopen is, dagen lang in trage rust nagenoeg op dezelfde plaats liggen; desnoods kunnen zij maanden lang zonder voedsel leven. Als zij een overvloed van voedsel gebruiken, worden zij eenigszins gezet, enkele werkelijk vet; dit geschiedt echter in veel geringere mate dan bij de Zoogdieren en Vogels.

Bij de Schildpadden en Krokodillen schilfert de opperhuid op de zelfde wijze af als bij de Zoogdieren en Vogels; de overige Kruipende Dieren vervellen, d. w. z. het verhoornde gedeelte van de opperhuid geraakt bij lappen (of min of meer als een geheel) los en wordt afgestroopt; bij eenige geschiedt dit zoo volledig, dat het volk terecht van „slangenhemden” spreekt. Na het vervellen jagen zij bijzonder ijverig en zijn zeer vraatzuchtig, daar zij het door hen geleden verlies moeten aanvullen.

На страницу:
1 из 7