
Полная версия
Het Eiland Texel en Zijne Bewoners
In de nollen en kleine duinen vindt men, behalve mos en helm, eenig duinwilg, duinriet, wilde dorenstruiken, met gele bessentrossen (eene soort van brem of braam) en wilde vlier, welke planten men ook hier en daar aan de groote duinen vindt.
Inzonderheid echter blijkt de belangrijkheid van Texel’s voortbrengselen uit de volgende statistiek, welke uit officieele bronnen is zamengesteld:
In 1854 werden op Texel 1552 bunders land, met onderscheiden veldgewassen bebouwd, als:
454 bunders met tarwe, waarvan de opbrengst is geweest 24 mud per bunder; te zamen 10896 mudden;

De tegenwoordige koopwaarde dezer landerijen is van ƒ 1000–ƒ 1400, per bunder gras- en bouwland, terwijl de huurprijzen per bunder, naar gelang der deugdelijkheid en ligging der perceelen, tusschen ƒ 40 en ƒ 65 varieert.
De veestapel bestond op 31 December 1854, uit 4 hengsten, 355 ruinpaarden,6 380 merriepaarden, 65 veulens, 18 stieren, 255 ossen, 1182 koeijen, 575 kalveren, 1 ezel, 38,523 schapen, 6 bokken en 191 geiten, terwijl er 496 varkens zijn geslagt. Er waren ongeveer 300 houders van schaapskudden. —
Van veel belang is hier dan ook de veehandel. Zoo werden er in 1854 uitgevoerd (direct naar Londen) 156 runderen, 293 schapen en 4 kalveren, en naar de provincien Noord- en Zuid-Holland, 324 runderen, 5,338 schapen en 20,208 lammeren, terwijl er op de Texelsche weekmarkten aan den Burg, verhandeld werd 1656 schapen, 69 koeijen, 10 kalveren; 18 paarden; 5 veulens en 65 varkens. —
De productie der groene kaas vermindert echter bij vroeger, zoodat de geheele uitvoer van dat artikel in gemeld jaar, 21,210 N. ℔ heeft bedragen. Van meer belang was de opbrengst der wol, naardien er eene hoeveelheid van 99,538 N. ℔ werd gewonnen. —
De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend. Het gering getal korven, hier aanwezig, wordt alleen tot genoegen gehouden. —
Tegen over deze voortbrengselen en uitvoer, staat de invoer van alle koloniale waren, manufacturen, turf, hout en steenkolen, tarwe, rogge, boekweit, paardenboonen, boter, kaas, enz.; vroeger, vóór dat de zoogenaamde aardappelenziekte is ontstaan, werden ook de voor de consumtie benoodigde aardappelen, zoo uit de provincie Friesland, als uit Groningen en Zeeland hier ingevoerd; doch sedert het bestaan der bekende ziekte onder deze aardvrucht, heeft men zich op den verbouw van dit voorname voedingsmiddel zoodanig toegelegd, dat er sedert de laatste jaren, bijna geene aardappelen van elders meer worden aangebragt, dan alleen in dien tijd, als de vrucht nieuw uitkomt; want, in den regel, worden er hier vóór de maand Augustus geene aardappelen gerooid. Daarentegen worden er nu jaarlijks duizende mudden uitgevoerd, welke, om hunne goede eigenschappen en heerlijken smaak, zeer gezocht zijn. —
Eene andere tak van nijverheid, die vooral in vorige jaren van veel belang was, is de oestervisscherij. Zij die zich op Texel, op deze visscherij toeleggen, wonen uitsluitend te Oost en Oostereind. De oesters worden hoofdzakelijk gevangen op de banken tusschen Texel en Wieringen, en in de vaarwaters tusschen en om deze eilanden, met name, in Texel’s stroom, (dat is het grootscheeps vaarwater) en in het Amsteldiep; zoo ook in den Vliestroom, bij Vlieland, in de Meep bij Terschelling, in de Jetting en de Blaauwe Slenk, tusschen Harlingen en de Eilanden.
Van het jaar 1825–1845 werden de meeste oesters in den Vliestroom, langs de Grienderwaard, de Meep, de Jetting, enz., gevangen. De oestervisscherij verkeert echter, sedert de laatste acht à tien jaren, in eenen kwijnenden toestand. De oesterbanken, en zoo ook de evengenoemde stroomen, schijnen bijna geheel ontvolkt te wezen, zoodat er in de laatste jaren weinig of geen groei van oesters, in de nabijheid van dit Eiland heeft plaats gevonden, en men genoodzaakt is geworden, om, ten einde den Texelschen oesterhandel te behouden, in de laatste jaren, belangrijke bezendingen oesters uit Frankrijk en Engeland te ontbieden, om dezelve op de Texelsche oesterbedden of oesterputten te speenen. Door dit een en ander, zijn de Texelsche oestervisschers genoopt, hunnen toevlugt te nemen tot het oestervissen op de Zeeuwsche banken, werwaarts zij zich jaarlijks, in de maanden September en October, begeven. De aldaar geviste oesters worden mede hier, in de daarvoor bestemde putten of bedden, gespeend, en dan na verloop van eenigen tijd, of in het volgende jaar, ter markt gebragt. – In vroegere jaren bedroeg het getal oesters, dat jaarlijks door de Texelsche visschers gevist werd, ettelijke millioenen; thans echter bedraagt dit getal slechts eenige honderd duizenden7. Van daar dat de oestervisscherij, die vroeger eene hoofdbron van bestaan voor de bewoners van het Oost was, thans eene bijzaak is geworden, zoodat de oestervisschers zich sedert 1846, meer hebben toegelegd op het maaijen en droogen van wier of zeegras, dat tegenwoordig veelal hun hoofdbestaan uitmaakt. Zoo werd er in 1854 eene hoeveelheid van 250,000 Ned. ℔ ad ƒ 6 de 100 kilo, gedroogd wier, uitgevoerd. Te Oosterend en Oost, werd dit zeegewas, in gemeld jaar, verzameld door 140 man met 70 schuiten en andere vaartuigen, terwijl aan het Oude Schild 18 man met 9 vaartuigen, en aan den Hoorn, een schuit zich daarmede bezig hielden8. —
Voorts leggen de oestervisschers zich ook op de palingvisscherij toe, door deze visch op de Waarden, met elgers, uit den grond te zeilen. Deze bezigheid verschaft hun, nadat de wierdroogerij geëindigd is, in den herfst, tot dat de vorst invalt, en ook vroeg in het voorjaar, het noodige levensonderhoud, dat zij overigens, gedurende de maanden Mei en Junij, door de schelpvisscherij trachten te erlangen9.
De weinige personen die zich nog bepaald op de oestervisscherij toeleggen, oefenen tevens de ansjovischvangst op de Zuiderzee uit. —
De Texelsche oesters, worden, voor zoo veel de groote, of zoogenoemde koroesters betreft, meest naar het buitenland verzonden, en voornamelijk naar Hamburg, van waar zij ook naar Berlijn en Petersburg worden overgemaakt.
De middelbare en kleinere soorten, worden in den binnenlandschen handel gebragt, en meerendeels naar Amsterdam gevoerd.
Gelijk er over het algemeen in ons vaderland eene groote verscheidenheid in de grondgesteldheid van den bodem wordt waargenomen, zoo is dat verschil, ook omtrent Texel op te merken. —
In het zuidwesten heeft dit eiland hooge heuvels die zich in eene noordelijke rigting tot achter den Burg uitstrekken. Deze grond is voor het meerendeel gelijk aan die op de Veluwe. Eerst treft men op eene diepte van ongeveer drie à zes palmen, een land aan, hetwelk bebouwd schijnt geweest te zijn, of met heide begroeid; vervolgens vindt men eenen leemachtigen grond, doormengd met steenen van onderscheidene soort en grootte, zoo als keisteenen, marmer, keijen, gisp, agaat en zelfs kristal, benevens veel vuursteen, „op de wijze als groote droppelen, met eene witachtige korst omgeven; voorts porfier en zoogenaamde graniet, waarvan ik hier eenen tamelijk grooten, ronden klomp gezien heb.” – Ook vindt men in dezen grond vele dusgenoemde ijzernoten, benevens steenen die met ijzererts vermengd zijn; terwijl men aan de helling van den heuvel, welke hier den Hoogen Berg wordt genoemd, en wel aan de zuidzijde, alwaar men nu eene openbare wandelplaats, het Doolhof genaamd, met eenen daarbij gebouwden koepel, of tent, heeft aangelegd, eene langwerpig ronde, gladde en bruinachtige kei vindt, welke hier algemeen bekend is onder den naam van den Engelschen steen. Deze kei stak met haren top een weinig uit den grond. Het min verlichte gedeelte der bevolking, waande, dat de voet dezer kei, tot in Engeland doorging, van welk dwaas vermoeden zij echter terugkwam, toen dezelve ondergraven en losgemaakt zijnde, een lossen steenklomp vertoonde, die, naar gissing, ongeveer vijf en twintig duizend ponden woog.
Deze leemachtige en met steenen als doorzaaiden grond, heeft eene gemiddelde diepte van 10 à 14 palmen. De rondachtige gedaante van de meesten dezer keijen en steenen, doet ons met grond vooronderstellen, dat dezelve lang onder het water bedolven zijn geweest; hetzij, ter plaatse waar zij nu gevonden worden, of, vóór dat zij daar gestort zijn. – Dit laatste is echter het meest waarschijnlijk, naardien een hier gevonden vuursteentje, waarin een schelpje verborgen zat, van die soort, welke men menigmaal aan onze stranden vindt, en die zaagjes genoemd worden, geene gelegenheid moet gehad hebben om op deze plaats in dat vuursteentje te kunnen komen. —
Onder den voorschreven grond ontdekt men allerhande soort van zand; grof, met ijzerachtig vocht als aaneengebakken, en dááronder zeer wit en fijn zand, zelfs mergel, zoo als dit ook in het graafschap Zutphen gevonden wordt, en dat in Engeland en België, tot bemesting van het land wordt gebezigd.
Inderdaad, wel mogt zeker natuuronderzoeker, met het oog op dit gedeelte van Texel’s bodem, vragen: „Welke verschrikkelijke gebeurtenis heeft dien grond herwaarts gevoerd? – Op welk eene wijze komt die zware, en door het water glad geslepen keisteen, op deze plaats?” Deze hooge heuvelenrei, waarop de hoofdplaats de Burg gebouwd is, gaat langzaam af tegen het Noordwesten, en eindigt achter die plaats tegen de zoogenaamde Miend, zijnde eene streek gronds, waarin een zeer groote kolk is, die vroeger aan veel watergevogelte ten verblijve verstrekte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de afwatering der duinen, van tijd tot tijd deze kolk gevormd en uitgebreid heeft. Deze geheele noordwestelijke streek, alwaar land en water beide zoet zijn, is vroeger, naar men mij verhaalde, veel meer bewoond geweest, doch door de bewoners van tijd tot tijd verlaten, naardien het land, de onkosten van bebouwen niet kon goedmaken, omdat het zeer ligt en zanderig is, en gebrek aan behoorlijke afwatering heeft. In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, lagen hier twee uitgestrekte bleekerijen, waarvan de laatste, omstreeks 1775, gesloopt en verlaten is. De oppervlakte dezer Miendgronden beslaat welligt driehonderd bunders lands. Omtrent ter halverwege, tusschen den Burg en de Koog, liggen de Gerritslanden, welke oudtijds eene bezitting uitmaakten van de Tempelieren, die hier een klooster zouden gesticht hebben. Van een en ander is thans niets meer zigtbaar dan eene hooge weide. —
De Oost- en Noord-Oostzijde van Texel bestaan voor het meerendeel, uit kleilanden, welke met sloten van brak water doorsneden zijn, terwijl het hooge land, hetwelk in perken is afgedeeld, door opgeworpen zoden dijkjes, welke hier tuinen genoemd worden, omheind is. De weiden aan die zijde zijn uitmuntend voor het vee, en inzonderheid voor de schapen, die op de zoete landen dikwijls ongansch worden.
De Noord-Westkust van Texel is bezet met breede en langzaam hellende duinen, die van tijd tot tijd, zoo door afspoeling als door aanslibbing eenige verandering ondergaan10.
In de nabijheid van de reeds genoemde Gerritslanden, liggen de zoogenaamde Monnikkenlanden, en een weg, draagt nog ten huidigen dage den naam van Monnikkenlaan, hetgeen ten bewijze kan strekken, dat er oudtijds veel meer houtgewas gestaan moet hebben. – Men wil, dat deze landen behoord hebben tot het voormalig gebied van het klooster der Tempelieren, op Gerritsland, terwijl de Monnikkenlaan, den gewonen weg zoude geweest zijn, langs welken de bewoners van het klooster zich van en naar hunne woonstede begaven.
Het zuidelijk gedeelte des eilands is besloten door eenen hoogen dijk, die tot aan den kruin met eene zware steenglooijing bekleed is; men kan hier ook nog de overblijfselen bespeuren van eenige zomerdijkjes, die thans nog bekend staan als Dijkstalen. Deze zijn thans zeer verlaagd en waren waarschijnlijk in vorige tijden voldoende, om het water, dat toen in de Zuiderzee mogt geweest zijn, te keeren.
Naardien Texel omtrent ééne graad noordelijker ligt dan de hoofdstad der provincie Zuid-Holland, ’s Gravenhage, komt het aangename Lentesaisoen, hier ook ongeveer veertien dagen later, zoodat de boomen hier iets later uitbotten en bloeijen, dan in het zuidelijk deel onzes vaderlands, blijvende zij daarentegen, op dit eiland, ook zoo veel langer met hunnen bladerdosch versierd; ook is hier de winterkoude niet zoo streng, noch de zomerhitte zoo drukkend, als meer zuidelijk, iets, dat mijns inziens, moet worden toegeschreven aan de salpeterachtige uitwasemingen der zee, waardoor het eiland omringd is.
De hooge ligging en de frissche zeewinden, maken Texel overigens, tot een gezond en vruchtbaar oord.
„Ik geloof niet,” zegt zeker deskundige, „dat er eene gezondere landstreek zijn kan; de lieden worden er oud, en, de kinderziekte uitgezonderd, zijn er de besmettelijke ziekten zeer zeldzaam.” —
TWEEDE HOOFDSTUK
TEXEL BESCHOUWD MET BETREKKING TOT DE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS
Wanneer wij de geschiedrollen van ons vaderland nagaan, en bepaaldelijk het oog vestigen op de oorkonden die daarin op Texel betrekking hebben, ontdekken wij, met genoegzame zekerheid, dat de eerste bewoners de Sturiërs11 waren. Deze althans, bewoonden die streken van het noordelijke gedeelte van onzen geboortegrond, waar thans het eiland Texel ligt, dat toen nog aan de vaste kust verbonden, en te dien tijde veel grooter, en van eene gansch andere, en woeste gesteldheid was.
Derwaarts toch strekte zich het groote Kreilerwoud uit, dat eenen aanvang nam tusschen Medemblik en Enkhuizen, zuidwaarts in verband stond met het Schrakenbosch, dat zich langs de westkust van ons vaderland verlengde, en waarvan misschien het Haagsche Bosch nog een overblijfsel is12.
Algemeen bekend is het, dat onze visschers zich op zekere hoogte, benoorden Texel, zorgvuldig wachten moeten, om met hunne netten en kuilen of kulen, niet in boomstammen of ander houtgewas verward te geraken, en dat achter het dorpje de Koog, waar het strand en de duinstreek voormaals eene veel grootere uitgestrektheid bezaten, een geplaveide weg of straat gevonden wordt, die zij duidelijk kunnen waarnemen en waarvan zij meermalen steenen in hunne netten ophalen. —
Aan voormelde bosschen grensden toenmaals groote streken kleigrond, welke uitmuntten door vruchtbaarheid, en zich in den geheelen omtrek uitstrekten om de zandgronden heen, welke laatsten als van hoogeren ouderdom zijn aan te merken; aangezien alle klei allengskens aangevoerd en aangeslibt is, òf door den afloop der rivieren, òf door het afkomend zeewater. – De Zuiderzee was toen nog niet in aanwezen. Ten oosten en zuiden der plaats waar thans Enkhuizen ligt, was alles land, tot aan het eiland Urk, en ten noorden van die plaats insgelijks.
Alleen het Flumeer of meer Flevo, dat toen door den Noorder-Rijnmond met de Noordzee in verbinding stond, was aanwezig, terwijl de tegenwoordige eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken, nog tot het vaste land behoorden. Wanneer Texel een eiland geworden zij, is niet met zekerheid bekend.
Sommigen meenen, dat zulks omstreeks 1164 of 1170 heeft plaats gegrepen, toen de eerste belangrijke verwoestingen van land, aan de kusten van Noord-Holland en Friesland, door den St. Juliaans- en den Allerheiligenvloed, teweeggebragt werden; waarbij, behalve eene geheele overstrooming dier provincien, ook een gat scheurde tusschen Vlieland en Texel; terwijl anderen, zelfs van eene geheele afscheuring van Texel en den vasten wal gewag maken. Volgens Emmius en Schotanus, hing Texel (en ook13 Wieringen) nog in het laatste gedeelte der 12e eeuw, bij ebbe, met de vaste kust te zamen, of waren daarvan slechts door naauwe slenken gescheiden, zoodat beide al dan niet Eilanden genoemd konden worden. – In eene lijst der goederen van de St. Martens Kerk van Utrecht, omstreeks 900 opgemaakt, wordt van Texel gewag gemaakt als van een Eiland; terwijl het, in den giftbrief van Keizer Otto III, gedagteekend den 25sten September 985, waarbij aan Graaf Dirk of Diederik II, in eigendom gegeven worden, al de landen die hij voorheen ter leen bezeten had, weder geen Eiland, maar Landstreek en Graafschap, wordt genoemd.
In de Friesche Cronijk, lezen wij, betrekkelijk de veranderingen van het land bezuiden en beoosten Texel het volgende: „Anno 1222 was het noch Vant Vlie tot aen die Suijder-zee geheel Landt; dan, vermits die groote vaerten die daerinne ghegraven worden, heeft die Noort-zee sijn ganck ende inbrock daer inghenomen en ghecregen, ende heeft veel Landts hier ende daer afghenomen, twelck alles in die Middelzee weder aengheslaghen is.”
Van welke vaarten men voorts, op 1234, het volgende leest:
„Daer ginck van dit Stedeken (Harlingen) eenen schoonen diepen Vaert tot aan Vlielant, recht voor Dicxhorne door, ende van daer voort aen het Texsel, twelck die Luijnkercksche Conversen met hulp van d’ inwoonders van Dicxhorne ghemaeckt hadden, opdat se des te gerieffelicker tot malcanderen conden comen, ende hier van hiet noch een diepte omtrent Vlielant Moncke-Sloot. Want die van Luijnkerck dese tijt een cleijn Cloosterken ofte wthof op Vlielant hadden staen, daeromme dese Vaert principalick gemaect worde, hoe wel nochtans het Gerbrando de Abt van Luijnkerck zeer mishaechde, vermits sij so na bij de Noortzee gelegen was, want dese Gerbrandus doen ter tijd al vreesde, dat naemaels naeghecomen is… (1395 of 1396) Oorsaecke van dezen zijn geweest die van Enckelhuijsen, Medenblick, en de principalijck die Sint Olofsche en Luijnkercsche Conversen, die op Wieringen ende Tessel ende op ’t Landt tusschen beijden woonden, want die veel Slooten en diepe Vaerten omtrent die Eijlanden ghemaeckt hadden, terwijlen zij die Landen in haer macht en ghewelt pleghen te hebben, waer door die Noortzee zijn inganck ende cracht heeft ghecreghen, zo dat Westvrieslandt (dat nu Noort-Hollant hiet) niet alleenich van den Hollantschen Graven; maar oock door die Noortzee van ’t andere Vrieslandt ghesepareert ende afgescheijden is.”
Naar sommiger gevoelen, bestond er, tot aan het begin der 13e eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel lands, dat men, met behulp van een deel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan. – Wij deelen echter, met vele anderen, niet in dat gevoelen, aangezien het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd genoemd. Er bestond dus eene scheiding, en Stavoren had toen twee havens, Zure – en Noore-mude (Zuider- en Noorder-mond) hetwelk bewijst, dat men aan breeder water dan aan een Sloot te denken hebbe.
In de Friesche Cronijk vinden wij hieromtrent geschreven:
„Ao. 1255. Deze tijdt mocht men noch met een Rafter of Dalge van Stavoren naar Enckelhuijsen gaen, ende was een goet vast Lant.” Ook de Schoorlder Kronijk, spreekt in dezen zin: „Omtrent 1250 ging men nog van Medemblik of Enkhuizen tot Stavoren in Vrieslandt over het land de Kreijl. Doch de gaten van ’t Vlie en Texel wijder wordende, is in ’t jaar 1400 een vrije vaart nabij Stavoren en Enkhuizen in de Zuiderzee gekomen, dat maer een sloot plag te wezen;” – terwijl wij daarentegen elders vinden opgeteekend: „In ’t jaer ons Heeren 1250 heeft de zee grote scade gedaen an ende om Frieslandt, ende de grote meren binnen ’t landt, als die zee bij Stavoren, en dat voert bij Harlingen, ende van Stavoren toe Enkhusen ende toe Campen; want dat plach heel land toe wesen al totte Flie.” – Ook vinden wij in de Friesche Cronijk op 1395 of 1396, vermeld: „Dese tijd hadde die Noortzee de gaten van het Vlie en Tessel veel wijder ghemaeckt, als zij te vooren pleghen te wesen, so datter nu een vrijen vaart van die Noortzee voor bij Medemblick ende Enckelhuijsen al tot in de Suijderzee liep, daer te vooren eenen cleijnen sloot alleenich plach tusschen te wesen.”
Zoo bestond er weleer ook verschil van gevoelen of Texel Wieringen, Huisduinen en Kalandsoog in vroegeren tijd vereenigd, of wel van elkander gescheiden waren.
De berigten en oorkonden dienaangaande, gaven gereede aanleiding om zoowel het eene als het andere te vooronderstellen. Dit verschil van gevoelen is echter door den geleerden Oudheid- en Geschiedkundige Rutgerus Paludanus, Burgemeester van Alkmaar, tot eenheid gebragt en volledig bewezen, dat vóór de groote watervloeden, welke omstreeks den aanvang en het midden der 13e eeuw, ook onze noordelijke en westelijke kusten teisterden, deze plaatsen, nog aan één gehecht waren, en eene veel grootere uitgestrektheid bezaten.
Behalve de oude kaarten van Beeldsnijder (1574) en van Aelbert Haage (1613), en anderen, waaruit de groote veranderingen in het meest noordelijke deel van Holland en de eilanden zijn op te maken, zijn er nog vele stukken voorhanden, aangaande den voormaligen toestand van deze stranden en gronden.
De reeds genoemde Paludanus, verzamelde de daarop betrekking hebbende stukken, en ontleende daarvan eenige, uit de beroemde bibliotheek van Balthazar Huijdecoper, weleer Baljuw van Texel.
En hoeveel gronds ons vaderland, in het algemeen, langs de geheele west- en noordkust aan den Oceaan heeft moeten prijs geven, blijkt genoegzaam hieruit, dat het tegenwoordige dorp ’s Gravenzande voor het midden der 13e eeuw, en vóór de stichting van het Grafelijke Slot te ’s Hage, niet slechts eene hofstad, maar ook eene belangrijke koopstad was, wier handel zich vooral op Engeland bepaalde, en in het bezit was van eene vermaarde, ruime en veilige haven.
Het dorpje ter Heyde had in de helft der 15e eeuw, bij den leeftijd van éénen mensch, 1600 schreden strands verloren, terwijl de eerste kerk te Scheveningen omstreeks denzelfden tijd door de zee verzwolgen werd. De nieuwe kerk, in die plaats, werd geheel oostwaarts van het dorp gebouwd; bijna 3 eeuwen geleden stond zij nog in het midden van het dorp, terwijl zij nu aan het strand staat. Doch, bovenal heeft men een afdoend bewijs, voor de vroegere bebouwing van de nu reeds sedert lang, door de zee verzwolgen gronden van Hollands westkust, bij Katwijk, namelijk in de overblijfselen van Kallostoren, en die van het Huis te Britten, welke laatsten van tijd tot tijd zijn opgenomen en beschreven. – In 1520 zijn de overblijfselen voor het eerst, van onder de duinen, te voorschijn gekomen; toen vertoonde zich nog het muurwerk ter hoogte van acht voeten. De paalhoofden der grondslagen zijn in 1572, bij eenen aflandigen wind, voor het laatst gezien, en thans liggen die overblijfselen reeds verre in zee.14—
Sommigen willen dat Texel omstreeks 1170 eene uitgestrekte landstreek bevatte, welke in drie Graafschappen verdeeld was, waarvan er eene Texel of Texele heette.
Ten opzigte van Texel vinden wij bij Halma, (Toon. der Ned.) het volgende opgeteekend:
Texla, Texel, Tessel, is volgens een Giftbrief van Keizer Otto den III, van het jaar 985, geweest een zeer groote Landtstreek, in haaren omtrek bevattende al het landt, dat er is over Kinheim (Kinnemum) en het Y, tusschen de Noordtzee, het overgroote Meer, dat is, de Zuiderzee, en de Sala of Ysselstroom. Dese Landtstreek wierd gedeelt in drie Graefschappen, namelijk Wasalant (aldus meenen wij wordt dit woord recht geschreven) Kinhem en Texla, in een nauwere betekenis; die de Keizer, nauwelijks een aankomende jongeling geworden, meest op aanstaan en raadt van zijne Moeder de Keizerinne, en den Aartsbisschop van Trier, door eene gifte alle te gelijk wechgeschonken heeft aan Graaf Diderik den II, zijnde de Keizerinne Zuster van de Schoondochter van Diderik, aan wier kinderen dit alles zou versterven; en de Aartsbisschop Zoon van den Begiftiger. Te onderzoeken hoe verre dit Graafschap zich uitgestrekt heeft, zou onnut en overtollig zijn, dewijl ik meene, dat er hedendaags misschien nauwelijks iets meer van overig is, behalven de Eilanden Texel en Wieringen. Dat er ook een Kasteel is geweest van den zelfden naam, zijnde de Hooftplaats van de Landtstreek (Pagi) en ’t Graafschap, is daar genoeg uit af te neemen, dat Graaf Willem de I, Ada, zijne overleden broeders dochter in het jaar 1211, derwaarts gezonden heeft om daar bewaart te worden; volgens hetgeen in het Perkamentboek van Utrecht verhaalt word van den Schrijver, die in dien zelfden tijdt geleeft heeft. Deze landstreek ziet men met den naam van Texla Pagus getekent tusschen de rivier15 Kinnem en de Hista Seu Isala inferior, dat is den beneden Yssel, in de kaarten van den Heere Alting (Tab. II. Pars. II.) De drie mindere Graafschappen, waar in deze landtstreek verdeelt wierd, ziet men Tab VII. als Kinhem Comitatus over de Rivier Kinnem, langs de Noordtzee, daar nu Texela, nu al een Eilandt zijnde, en daarop Texla Arx, dat is, het Kasteel, zuidwaarts van Wierinx-lande, en noch meer naar het zuiden toe Ulasalanda Comitatus, dat is, Graafschap Waaslandt, zich uitstrekkende bijna tot aan Hoorn. Insgelijks Tab. VIII, daar Wierink-Landt nu al naar een gedeelte als een Eilandt vertoont word, van het vaste landt afgescheiden; naderhandt West-Frieslandt; alle besloten tusschen de rivieren de Kinnem en de Isala of Isla. Wat de benaming belangt, de Heer Alting oordeelt niet onwaarschijnlijk, dat Texel of Tessel, zoo veel wil zeggen als ’t Yssel, of Het Yssel, en dat dit Eilandt van de rivier Sala, daar naarbij of doorloopende, den naam gekregen heeft: want dat Tesselstroom, en Tesselgat, niet anders kan betekenen als de Stroom en het Gat van den Yssel, of Ysaal, dat is, van het Y Salica, of Saliorum.