bannerbanner
Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes
Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Полная версия

Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 2


Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes

VOORBERICHT

Dat er behoefte bestaat aan goede en geschikte lectuur voor onze lieve meisjes op den leeftijd van acht tot elf jaren, is een reeds lang gevoelde en geuite, tot hiertoe slecht bevredigde klacht. De meeste meisjesboeken toch zijn voor haar of te hoog of veel te kinderachtig.

En waarom zouden onze lieve landgenootjes op dien leeftijd ook niet haar eigen lectuur mogen hebben? Ze willen toch ook wel eens iets uit haar eigen wereld lezen en niet zich behoeven te bewegen in een kring, waarin ze nog niet thuis behooren en waarvan ze geen juiste begrippen hebben; ’t verveelt haar, zich steeds te moeten behelpen met die eeuwige poppenhistories, die voor haar leeftijd veel te laf zijn.

Mij kwam die klacht ter oore. Steeds bezield met den wensch, om zooveel mogelijk voor allen nuttig te zijn, en wetende, hoe er in dat belangrijke levenstijdperk voor meisjes genoeg voorvalt, om haar te worden voorgesteld, heb ik de hand aan den ploeg geslagen, en vinden mijn jeugdige lezeressen hier drie verhalen uit het dorpsleven, en wel: Jansje de sloddervos, waarin ze veel pleizier zullen hebben, Anna en haar kanarievogeltje, een schets van kinderliefde, en Het verdwaalde kind, dat ze zeker met belangstelling zullen lezen.

Ik twijfel niet, of onze uitgaaf zal sympathie verwekken; ’t is om aan de bestaande behoefte te voldoen, dat we twee boekjes te gelijk de wereld inzenden.

Amsterdam, 1877.

P. J. ANDRIESSEN.

Dat onze edele kindervriend juist heeft gezien, bewijst het succès dat aan deze boekjes te beurt viel en een tweeden druk noodzakelijk maakte.

Amsterdam, 1882.

Tj. VAN HOLKEMAUitgever.

JANSJE DE SLODDERVOS

I

JANSJE EN HAAR MOEDER

Slordiger meisje dan Jansje Klimveld, geloof ik wel niet dat er op ’t heele dorp was. En toch kwam ’t bij haar minder uit een slordigen aard dan uit onbedachtzaamheid voort. Haar moeder, een weduwe, wier eenig kind ze was, had er vrij wat verdriet van, en wel des te meer, omdat ze zelf zoo keurig netjes op alles was.

„Laat me je eerst eens bekijken, Jansje,” was ’t elken morgen, eer ’t meisje naar school ging.

En dan was er geen enkele morgen, of daar was wat op haar aan te merken. Den eenen keer zat heur haar slordig, dan was haar jurk dwars en scheef toegehaakt. Op een anderen tijd had ze een winkelhaak in haar jurk of gaten in haar kousen, en soms waren haar laarzen slordig geregen; kortom, er ging schier geen morgen voorbij, dat er niet wat op haar toilet aan te merken viel. Maar op zekeren morgen en dat is de dag, waarvan ik u vertellen wil, liep het, zooals men zegt, de spuigaten uit. Ondanks haar knorrigheid, moest juffrouw Klimveld toch om haar sloddervos van een Jansje lachen.

„Maar, hoe is ’t mogelijk voor een meisje, dat over drie maanden twaalf jaren wordt, zich zoo te kleeden!” riep zij uit, terwijl ze haar beide handen in elkaar sloeg. „Kom toch eens hier, Griet! dan zul je een spektakel zien, zooals je er nog nooit een aanschouwd hebt.”

„Wat scheelt er dan aan, Moe?” vroeg Jansje, die meende, dat ze vandaag erg netjes was en er niets aan haar toilet mankeerde.

Griet kwam binnen. „Heb je ooit zoo’n spektakel beleefd, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld aan haar dienstmaagd, terwijl zij op Jansje wees. „En dat wil zóó naar school. Zou ze er niet ten spot van allen zitten?”

„Nu, ’t zou een pretje zijn!” zeide de oude Griet. „Ik denk, dat ons jongejuffertje terstond naar huis gestuurd werd, want iedereen zou haar zeker uitlachen.”

„Maar wat is het dan toch, Moe?” vroeg Jansje, die nog maar niet kon begrijpen, wat er toch voor vreemds aan haar was.

Haar moeder pakte haar bij haar beide schouders, zette haar achterstevoren voor den spiegel en zei:

„Draai nu je hoofd eens om, en zie!”

Jansje kon, hoe beschaamd zij was, zich bijna niet van lachen onthouden. Wat denkt gij, dat het geval was? Als naar gewoonte smeet ze alles maar neer, of het er de plaats voor was of niet. Zoo had ze nu haar handdoek, nadat ze hem gebruikt had, neergeworpen op haar jurk en was hij aan een der haken vast gaan zitten. Onoplettend als ze was, had ze dat niet gemerkt, toen ze de jurk aantrok; wel had ze gevonden, dat het lijf vandaag zoo moeilijk toeging; maar ze had het toch op een paar haken na, toegekregen. En aan een paar haken stoorde Jansje zich niet; dat kwam er bij haar zoo nauw niet op aan. Nu hing die handdoek, evenals de lamfer van een aanspreker, of een soort van ander ornament achter op haar rug te bengelen, hetgeen natuurlijk met elke beweging den spotlust harer schoolmakkertjes zou opgewekt hebben.

„Welnu, wat zeg je wel van zoo’n toiletje, Griet?” vroeg juffrouw Klimveld. „’t Spijt me, dat ik niet teekenen kan, anders zou ik het uitteekenen en ’t naar Parijs sturen, om er een modeplaatje van te maken. Misschien zou ’t wel opgang vinden en een nieuw soort van polonaise vormen.”

Jansje was er toch erg verlegen mee, dat ze er zoo uitzag.

„Och, Griet!” zeide ze. „Doe er dat ding toch af! Ik kan er zoo slecht bij!”

Griet deed, wat Jansje haar vroeg, maar nauwelijks had ze den handdoek van ’t haakje losgemaakt, of ze sloeg haar handen ineen.

„Lieve hemel, kind!” riep ze uit. „Wat heb je vandaag een toilet gemaakt. Je hebt waarlijk je halsdoek vergeten om te doen!”

„Zul je dan nooit leeren, om je zelf fatsoenlijk te kleeden!” riep juffrouw Klimveld uit. „Een meisje van bijna twaalf jaren moet toch waarlijk wel daartoe in staat zijn!”

„Och! ik had zoo’n haast, moe!” zeide Jansje.

„’t Is met jou ook wel: Haastige spoed, is zelden goed!” zeide haar moeder. „Want eer je nu klaar bent, is ’t nog later, dan wanneer je je bedaard en ordelijk hadt aangekleed. Griet, ga even met haar naar boven en kleed haar fatsoenlijk aan. Wat zouden de menschen wel van mij denken, als ik je zoo naar school liet gaan?”

Terstond ging Griet met haar naar het kamertje, dat Jansje geheel in eigendom had, waar ze sliep, haar werk maakte, haar lessen leerde; kortom, dat haar „eigen kamertje” was en hetwelk ze met haar elfden verjaardag gekregen had, op voorwaarde dat ze het heel netjes zou houden. Maar, o! die voorwaarde was zoo slecht nagekomen. Laat ons maar eens met haar en Griet meegaan, – dan zult ge u verwonderen over de slordigheid, die er heerscht. Ik denk niet, dat ge ooit zoo iets gezien hebt; ten minste geloof ik, dat, als gij een eigen kamertje hebt, het zeker beter in orde zal zijn.

’t Is een allerliefst kamertje, met een groot raam, dat op het tuintje uitziet, en voor ’t welk een zestal bloempotten staan, die slecht onderhouden, dikwijls zeer ongeregeld water krijgen, en daardoor er allesbehalve florissant uitzien. Het bevat een bedstee, waarin Jansje slaapt, een kleerkast in den muur, waarin zij haar jurken kan ophangen, een chiffonnière met zes laden, waarin zij haar ondergoed en kleine zaken kan bergen, een waschtafel met toebehooren, een tafel, vier stoelen, een spiegel, een boekenhanger en twee schilderijen. Wanneer ’t netjes gehouden werd, zou ’t een allerliefst kamertje zijn, zoowel wat de inrichting als ’t uitzicht betreft; doch evenals slordigheid en onordelijkheid aan alle dingen een onaangenaam voorkomen geven, mag men dit wel in volle mate van Jansjes kamertje zeggen.

Niet alleen zouden zes frissche, ferm bloeiende potten ’t uitzicht vervroolijken, en maken nu die halfverdroogde, kwijnende en armelijk uitziende planten een somberen en treurigen indruk; maar ’t inwendige van ’t kamertje is weinig geschikt, om dien indruk weg te nemen. Geen stoel, of hij licht vol, op de tafel is alles door elkander, van de boeken staan sommige onderstboven op de boekenplank, andere liggen er op. En als ge eens in de laden van de chiffonnière kwaamt, – ge zoudt er een voddenmarkt meenen te vinden. Haar moeder, die heel goed weet, hoe ’t er op dat kamertje uitziet, heeft Griet bevolen, om als ze Jansjes bed maakt, niets aan die wanorde te veranderen.

Wat is ’t gevolg van dit alles? Dat Jansje, als ze iets moet hebben, een half uur moet zoeken, eer ze ’t heeft. En ’t ergst van alles is, dat ze, wanneer ze dan zoekt, den boel nog meer door elkander schommelt; want in plaats van bedaard alles op te lichten of er uit te halen, om te zien, of ’t geen ze zoekt, er ook tusschen of onder licht, – haalt ze den heelen boel onderstboven en laat dien dan zoo maar liggen. O, ’t is een wanhopig ding, als men zoo slordig is! Mij dunkt, zoo’n meisje moet een hekel aan zichzelf krijgen.

En nog zou ’t gaan, als ze bijvoorbeeld maar eenmaal ’s weeks opreddering hield, en alle dingen op hun plaats legde; – dan ten minste bleef er nog eenige orde heerschen. Maar onze onbedachtzame Jansje heeft daar geen lust in en stapelt het eene maar op het andere, totdat ze er niet meer wijs uit kan worden. Dat het met haar boeken en andere schoolzaken weinig beter gesteld is, zult ge wel begrijpen. Daar is insgelijks een onophoudelijke wanorde in. Nu eens brengt ze ’t verkeerde cahier of een geheel verkeerd boek mee; dan heeft ze ’t werk voor een verkeerden dag gemaakt, dan weder is er een blad uit het boek, waaruit ze haar les had moeten leeren. Haar boeken zien er slordig uit, en ’t is al meer dan eens gebeurd, dat ze er onder weg een verloren heeft. Gelukkig, dat haar naam op haar boeken staat; daardoor komen ze altijd terug door den een of ander, die ze thuis brengt; maar ’t was ook wel gebeurd dat het erg regende en dan was ’t verloren boek geheel en al bedorven.

Intusschen was nu Jansje door de oude Griet opgeknapt en naar school gegaan. Volgens haar gewoonte ging de goede meid naar boven, om ’t bed, dat de jongejuffrouw afgehaald had, op te maken, versch water in lampetkan en karaf te doen, en verder ’t een en ander te verrichten. Terwijl ze daar zoo bezig was, bekeek ze de bloemen, en gaf die wat water.

„Arme bloemen!” zei ze. „’t Is waarlijk zonde en jammer, dat je hier staat te verkwijnen door gebrek aan goede oppassing. Dat moest bloemen voor haar venster hebben! Had ze ze liever in den tuin laten staan; dan hadden ze ten minste gelegenheid om te bloeien!”

Zoo sprekende keek ze naar buiten in den tuin waar alles zoo bloeiend was, en merkte te gelijk, dat zij met het geven van water aan de bloemen wat langs ’t kozijn gemorst had. Zij veegde dit af, en willende zien of het schoon was, sloeg ze toevallig haar blik op den grond beneden aan ’t raam.

„Maar hoe is ’t mogelijk!” riep ze uit. „Dat is ’t ringetje, hetwelk ze van haar moeder gekregen heeft ter gedachtenis aan haar lieven overleden vader! Hoe komt die ring daar te liggen? O! ik begrijp ’t al: – ze heeft hem bij ’t handen wasschen afgedaan en in ’t kozijn neergelegd en toen zeker met den handdoek ’t raam uitgeslagen. En dan niet eens te merken, dat ze hem verloren heeft! We zullen toch zien, wanneer ze hem mist. Of liever, ik zal hem aan haar moeder geven. Maar die mocht hem eens tot haar straf houden. Wat nood! Zulk een sloddervos is geen ring waard, en in allen gevalle is het toch beter, dat ik hem haar geef. Ik denk, dat ze er Jansje naar zal laten zoeken!”

Griet snelde naar beneden en raapte het ringetje op, dat ze aandachtig bekeek. ’t Was een allerliefst ringetje met een keurig juweelen steentje, en met ’t haar van haar overleden vader omvlochten. Haar moeder had het, bij diens dood, laten maken tot een gedachtenis aan haar vader.

„Als ik een ringetje met haar van mijn overleden vader had,” zei Grietje bij zichzelf, „dan zou ik er wel beter oppassen! – En wat flonkert die steen! Wat is hij helder, helder als glas, nog helderder! En wat een kleuren, als ’t licht er op valt! ’t Is toch een mooie steen; maar hoe de menschen er zooveel geld voor geven, begrijp ik niet. ’t Zou mij zooveel niet waard zijn.”

Dit zeggende, ging Griet de deur weer in en regelrecht naar haar meesteres, die ze als naar gewoonte druk bezig aan den huiselijken arbeid vond.

„Wat is er, Griet?” vroeg deze, verwonderd op dit tijdstip haar dienstbode naar zich toe te zien komen. Dat was anders haar gewoonte niet, daar beiden haar vaste werk hadden en dit zoo geregeld ging, alsof ’t een uurwerk geweest ware.

„Ja, juffrouw,” antwoordde Griet. „Zie eens, wat ik daar in den tuin voor Jansjes venster vind.” En ze liet haar den gevonden ring zien.

„Maar, Griet! Dat is verschrikkelijk! Den ring met het haar van haar vader! Hoe licht had die tusschen ’t gras kunnen wegrollen, en dan had er geen haan naar gekraaid.”

„Ja, dan was hij weg geweest, juffrouw,” zeide Griet.

„’t Is toch ongelukkig met dat kind!” zuchtte juffrouw Klimveld, terwijl zij den ring aannam. „Men kan haar niets toevertrouwen. Zeker heeft ze met het handen wasschen den ring op ’t kozijn neergelegd, en toen in haar onbesuisdheid met den handdoek weggeslagen! Want anders kan het niet gebeurd zijn. En hoe is ’t mogelijk, dat ze hem niet gemist heeft! Er niets tegen haar van zeggen, Griet! We zullen haar eens in onrust laten en haar eens laten zoeken. Maar eerst zullen we eens zien, wanneer ze den ring mist. – Zooveel is zeker, dat ze hem in den eersten tijd niet weer aan krijgt.”

„Of u gelijk hebt, juffrouw,” antwoordde Griet. „Jansje toont, dat ze nog te jong is, om op zoo’n kostbaarheid te passen.”

Griet wilde heengaan.

„A-propos, Griet,” zeide juffrouw Klimveld. „Eer ik ’t vergeet het je te zeggen: sluit de kleerkast van Jans op ’t slot en breng mij den sleutel. Ik merkte vanochtend, dat ze haar bruine jurk aanhad, en gisteren had ze haar paarsche aan. Door ’t lachen over haar toilet, heb ik er vanmorgen niet aan gedacht. Zeker is haar paarsche stuk en dan trekt de juffrouw maar een andere jurk aan, totdat ze alle ’t zelfde zijn. Dat gaat niet; daar zal ik een schotje voorschieten.”

Een oogenblik daarna kwam Griet terug.

„Haar kast is gesloten, maar de sleutel steekt niet in ’t slot. Waarschijnlijk heeft ze dien in haar zak meegenomen,” zeide ze.

„Aha! Daar heb je ’t al! Zeker haar paarsche jurk, die ze gisteren aanhad, gescheurd! Wanneer zal dat kind toch eens veranderen!”

Jansje zat intusschen op school en dacht aan niets minder dan aan haar ring. ’t Scheen vandaag nog al goed met haar en haar lessen te zijn afgeloopen, ten minste haar naam stond niet op de lijst van strafwerk, ’t geen bijna onder de bijzonderheden mocht gerekend worden. Hoe zou ze ook om haar ring denken; – ze had wel wat anders in haar hoofd. Met Cato, een harer schoolvriendinnetjes, had ze afspraak gemaakt om dadelijk na den eten met haar naar een naburig dorp te gaan, waar een tante van haar (Cato) woonde, die een fermen kersenboomgaard had. Cato moest een boodschap voor haar moeder doen en had Jansje, die ze graag mocht lijden, gevraagd om haar te vergezellen.

„Je moet het maar, dadelijk als je thuis komt, aan je moeder vragen,” zei Cato, „en dan wacht ik je precies om twee uren ginds bij ’t bruggetje over de vaart. Want als ik je eerst moet komen halen, dan zou ik weer een heel eind terug moeten, en ’t is voor jou toch ’t zelfde.”

„Wel zeker,” antwoordde Jansje. „Ik moet dat eind toch loopen, en ’t haalt jou een heel eind uit!”

„Je hebt toch zeker om twee uren wel gegeten, hé?” vroeg Cato.

„O, ja. Moeder is altijd zoo precies op de klok. Om halftwee staat het eten op tafel, en daar zorgt Griet voor.”

„Nu, Griet is preciezer dan jij,” zeide Cato lachende. „Als jij voor ’t eten moest zorgen, dan stond het nooit op zijn tijd op tafel, denk ik.”

„Dat vrees ik ook,” antwoordde Jansje. „Dus tot twee uren, aan ’t bruggetje over de vaart. Je zult eens zien, hoe precies ik er op mijn tijd ben. Ik watertand al bij de gedachte aan de kersen, die ik eten zal!”

„Tot straks,” zeide Cato, en spoedde zich naar haar huis evenals Jansje naar het hare.

II.

WAT ER VAN DEN TOCHT NAAR DEN KERSENBOOMGAARD KWAM

Toen Jansje thuis kwam, was ’t op slag van halftwee, dus dadelijk etenstijd. Ze begreep, dat ze niet zou behoeven te wachten, en trad vroolijk en opgeruimd de kamer binnen. Ze vond er haar moeder.

„Moe!” zei ze, „mag ik na den eten met Cato naar Henbergen wandelen? Daar woont haar tante. Ze moet er een boodschap voor haar moeder doen en had graag dat ik met haar meeging. Haar tante heeft een grooten kersenboomgaard, en daar de kersen nu rijp zijn.”

„En wou je zóó gaan!” riep haar moeder uit, terwijl ze haar handen in elkander sloeg en Jansje hoofdschuddende aanzag.

En inderdaad, juffrouw Klimveld had wel reden haar handen in een te slaan en haar hoofd te schudden over het toilet harer dochter, en haar met nadruk te vragen: „En wou je zóó gaan?”

’t Jurkje, waaraan vanmorgen nog geen steekje gemankeerd had, zag er nu uit als was ’t van een bedelaarster. De strook was er van onderen een eind afgetrokken en door Jansje, in plaats van ’t er aan te spelden, als een bundel opgerold, die er nu allerbevalligst aan hing te bengelen. Met het stoeien was ’t veterband losgeraakt, en in plaats van dat vast te maken, had ze ’t maar laten hangen, en dat hing daar nu als een schommel.

„Neen, Moe!” zeide Jansje. „Ik wou mijn roode jurk aantrekken.”

„O, dat is wat anders,” antwoordde juffrouw Klimveld. „Ik dacht, dat je met zoo’n bedeljurk naar de menschen toe woudt gaan. Ga het dan maar terstond doen.”

„Dus mag ik?”

„Wel zeker, als je er maar knap uitziet, wanneer je bij vreemde menschen komt. Maar zeg eens, waarom heb je vandaag je bruine jurk aangedaan en niet je paarsche van gisteren?”

„Ach! moe! Ik speelde gisterenavond met Fidèl van Jansen, – dat is zoo’n goede lobbes van een hond, – en toen hield hij zich met zijn tanden aan mijn jurk vast en trok er aan, en toen scheurde hij er een heel stuk uit. Maar hij kon ’t niet helpen, – ’t goede beest!” voegde ze er vergoelijkend bij. „’t Wou maar spelen en ’t wist niet, dat het kwaad deed om mijn jurk te scheuren.”

„Neen, daar ben ik wel van verzekerd,” zei haar moeder. „Maar ik denk, dat als Fidèl een jurk had, hij er zeker voorzichtiger mee zou zijn dan jij. Je paarsche jurk een stuk uit, deze van strook en veterband genoegzaam beroofd, vanavond je roode in den kersenboomgaard gescheurd, of wie weet wat nog erger, en dan morgen met je beste naar school, om er de hemel weet hoe mee thuis te komen.. Dan heb je er geen enkele meer om aan te trekken. Weet je, wat je doet, kind?” vervolgde haar moeder. „Zie, dat je iemand krijgt, die je een dozijn jurken geeft; dan kun je er ten minste twaalf dagen achter elkander mee toe.”

Juist bracht Griet het eten op, en men zette zich aan den maaltijd, ’t Was geen diner als aan de open tafel, en men had dus gauw genoeg gedaan. Jansje vroeg verlof om wat eerder te eindigen, en haar moeder veroorloofde ’t haar.

„Nu heeft ze alweer haar jurk gescheurd,” zei haar moeder tegen Griet, die volgens buitenmanier mee aan tafel zat. „En de paarsche ook, net als ik dacht. Waar moet dat met dit kind naar toe!”

„Als ik in uw plaats was, had ik haar niet laten gaan,” zeide Griet.

„’t Is meer dan erg, alle dagen een andere jurk,” hernam Juffrouw Klimveld. „Dat kan zoo niet gaan. Maar met die jurk kon ze toch niet bij vreemde menschen komen. En haar dit genoegen te onthouden, dat gaat ook niet. Ze heeft toch al weinig genoeg.”

Op ’tzelfde oogenblik kwam Jansje met een paar groote oogen binnen.

„Moe!” zeide ze, „heeft u den sleutel van mijn kleerkast genomen? Of Griet, jij?”

„Hoe dat, Jansje?” vroeg haar moeder.

„Wel, vanmorgen zat hij er nog in, want toen heb ik er mijn bruine jurk uitgehaald, en nu is hij er uit,” hernam zij.

„Je zult hem zeker hier of daar neergegooid hebben, zooals je gewoonte is; zoek er dus maar naar,” zeide haar moeder. „Of heb je hem ook in je zak gestoken en soms verloren?”

„Heb jij hem ook gezien, Griet?” vroeg ze aan deze.

„Heb je ’m ook soms weggeveegd, toen je mijn kamertje bijstoftet?”

„Neen, Jansje,” antwoordde Griet. „Ik heb je sleutel niet gezien.”

„Maar als ik mijn sleutel niet vind, dan kan ik mijn roode jurk niet aandoen,” riep Jansje half huilende uit.

„Kan ik het helpen?” vroeg haar moeder. „Als jij wist, waar je je goed liet, dan zou niet steeds alles zoek wezen. Maar ik weet goeden raad. Wanneer ik jou was, en ik kon den sleutel niet vinden, – dan verbeuzelde ik mijn tijd niet langer: ik nam naald en draad, naaide er den strook aan en tornde er zoolang het nog vastzittende veterband af; dat kun je er dan morgenochtend wel omzetten. Maar doe ’t vooral netjes; want bedenk, dat Cato’s tante ook haar oogen heeft gekregen, om ze te gebruiken. En ik zou niet graag hebben, dat je daar zoo kwaamt. Dus, als je den strook aanzet, keurig, hoor! En zorg dat, als je ’t veterband aftornt, er geen vezels of draden blijven zitten.”

„Maar ’t is al bij tweeën en om twee uren zou ik aan de brug over de vaart zijn.”

„Welnu, zorg dan maar, dat je den sleutel hebt; dan kun je je roode jurk aantrekken, of anders deze jurk opgeknapt!” antwoordde haar moeder. „Zóó ga je niet!”

Half schreiend ging Jansje naar boven.

„Waar kan ik den sleutel toch gelaten hebben?” zei ze. „Hij is er zeker uitgevallen, en Griet heeft hem weggestopt. O, nu weet ik ’t al. Ik heb hem vanmorgen in mijn zak gestoken. Zeker heb ik hem hier of daar met het uithalen van mijn zakdoek verloren.” Daar ze geen trek had, om heen en weer naar school te loopen, ’t geen toch misschien tevergeefs zou zijn, begreep ze dat het maar ’t best was, om ’t veterband verder af te tornen en er den strook weer aan te zetten. Ze zocht dus eerst naar haar schaar. Doch toen ze in de la kwam, waar haar werkdoosje stond, vond ze dit heelemaal onderstboven liggen, en den inhoud verstrooid. Ze herinnerde zich nu, dat ze dit zelf een dag of wat geleden gedaan had, daar ze iets in die la moest zoeken, en, in plaats van dat bedaard en ordelijk te doen, den boel maar zoo wat omgerommeld had. ’t Speet haar nu wel, dat ze toen niet wat voorzichtiger geweest was en wat bedaarder; maar er was nu niets aan te doen.

Eindelijk, na de lade braaf omgewoeld en nog wat meer in wanorde gebracht te hebben, dan die ’t al was, vond ze achter in een hoek haar vingerhoed en aan de tegenovergestelde zijde een klosje met zwart naaigaren. Nu moest er wel bruin ook in de la liggen, maar eer ze dat gevonden had, kon er wel een kwartier verloopen.

„’t Zal met zwart ook wel gaan,” zei ze. „’t Is wel geen donkerbruin, maar ’t is ook slechts om een strook op te naaien, en dan maak ik van buiten maar kleine steekjes. Maar waar is nu mijn schaar?”

Alweer werd de la omgerommeld, als door een aardbeving onderstboven gegooid, en kwam de schaar aan het daglicht. Maar in haar vuur om de schaar te zoeken, was, zonder dat ze ’t merkte, haar vingerhoed afgestroopt. ’t Was inderdaad een hopelooze arbeid, dat zoeken, en daarbij nog zoo’n gejaagdheid. Wanneer ons Jansje een ordinair net meisje was geweest, niet eens overnet, – dan had ze de la van haar chiffonnière opengeschoven, even haar hand uitgestoken, er de naaidoos uitgehaald, schaar, vingerhoed, garen en naald uitgekregen en had ze zeker al tien minuten aan den arbeid gezeten; terwijl ze nu nog aan ’t zoeken was naar benoodigdheden.

„Ik zal ’t maar zonder vingerhoed probeeren,” zeide Jansje. „Want anders kom ik nooit klaar. Als Cato maar niet weggaat! ’t Is al lang over tweeën. Had ik den sleutel der kast maar niet verloren. Ik kan maar niet begrijpen, dat ik ’t niet gemerkt heb. Dat ik ook zoo dom kon zijn!”

Zoo sprekende, had ze een stoel bij ’t raam gezet, haar jurk uitgetrokken, was gaan zitten en nam nu het te repareeren kleedingstuk op haar schoot, toen ze bemerkte dat ze nog geen – naald had.

Naaien zonder naald gaat niet.

„Als ik maar naar beneden durfde gaan om er moeder een te vragen,” zei ze. „Maar ik denk, dat ze me zou zien aankomen! Gisteren heeft ze me er twee gegeven, om een eind van ’t boordsel van mijn paarsche jurk vast te naaien. Zorg er nu voor, Jans, zei ze; want in geen acht dagen krijg je een nieuwe. Je zoudt me wel arm kunnen maken aan naalden! Maar waar kan ik die naalden gelaten hebben? Ik heb ze toch geborgen.”

Dat bergen van Jansje was er me bergen naar. Ze borg de dingen dikwijls zoo goed, dat ze die niet terug kon vinden; d.i. ze borg ze overal, behalve op hun plaats. En als ’t op zoeken aankomt, dan zoek ik liever een pook of een tang dan een naald en heb tienmaal meer kans de eerste te vinden dan de laatste. Maar met een pook of een tang zou Jansje weinig uitgericht hebben.

„Had ik den sleutel van de kast maar!” riep ze uit. „Waarschijnlijk heb ik een der naalden aan ’t lijf van mijn paarsche jurk gestoken, toen ik er gisteren ’t boordsel aan vastnaaide.”

На страницу:
1 из 2