bannerbanner
Bloemensprookjes van Tante Jo
Bloemensprookjes van Tante Jo

Полная версия

Bloemensprookjes van Tante Jo

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 4

Het was een prettig maaltje, want elk hunner had wat te vertellen en vermaakte op zijn eigen wijze onze kleine pelgrim. De vogel liet toe, dat zij hem op hare hand zette, om zijn mooie blauwe veêren te bewonderen, Wip babbelde en huppelde zoo lustig, dat het wel leek of er een dozijn eekhoorns waren in plaats van één. Bruintje vertoonde kunsten: ging op zijn hoofd staan, trachtte te dansen, en was zoo aardig in zijne onhandige pogingen, om nog meer dan de anderen haar op te vroolijken, dat Marie schaterde van het lachen en de Echo telkens meêdeed in de pret.

Iris deed nog meer mooie verhalen omtrent de Wonderbron, en verzocht haar verder te gaan; want niemand had nog ooit zooveel kans gehad als zij nu, om het geheim te ontdekken en den Geest te zien, die op de kruin van den berg woonde.

„Thans ben ik sterk en dapper, en denk ik niet meer aan terugkeeren. Lieve schepseltjes, komt met mij mede, en helpt mij over die groote rotsen heen; want ik heb geen vleugels,” zeide Marie, wie de rust veel goed had gedaan, en stapte weêr voort.

„Ik zal u dragen, alsof ge zoo licht als een veêrtje waart, liefje; stap maar op mijn rug en houd u goed vast, en dan zult gij eens zien hoe ik klimmen kan,” riep Bruintje, blijde om van eenigen dienst te zijn.

Marie ging dus op zijn harig ruggetje als op een zacht kussen zitten, en zijn sterke pooten en scherpe nagels hielpen hem behendig over de ruwe steile plaatsen, terwijl Blauwmees en Wip naast haar voortgingen en Iris vooruitzweefde om den weg te wijzen.

Het was een moeielijke reis en het arme, dikke Beertje hijgde en pufte, en moest dikwijls even ophouden om te rusten. Maar Marie was zoo verwonderd en verrukt over de mooie wolkjes overal rondom haar, dat zij er niet aan dacht moede te worden.

Zij vergat de wereld beneden haar, die ook weldra door den mist aan haar oog onttrokken was, en zij kwam in een wereld van zonneschijn en blauwe lucht, waarin kleine, witte wolkjes als scheepjes rondzeilden. Het kwam haar voor, als werd zij door die wolkjes in de armen gedragen, en meer dan eens zette een daarvan zich als een wit donzig lammetje neêr op haar schoot, maar vervloog als zij het trachtte vast te houden.

„Nu zijn wij er haast en Fluweelrug komt ons al tegemoet. Deze mooie spinnen zijn de eenige schepselen, die hierboven leven en er groeit hier niets anders dan deze kleine sterbloemetjes,” zeide Iris ten laatste, toen al de wolken beneden hen waren en de hemel boven hen rood en goud was, daar de zon onderging.

Fluweelrug kwam vlug naar Marie toedribbelen en gaf haar een zilveren draadje, dat haar rechtstreeks naar de Wonderbron zou geleiden; en het pad vóór haar was bedekt met aardige witte sterretjes, die haar met vriendelijke lachjes schenen te verwelkomen. Zij was zoo vol ijver, dat zij hare moeheid vergat, en zich haastte vooruit te komen, tot zij den bergtop bereikte, en daar lag de Wonderbron voor haar, als een prachtig blauw oog, dat ten hemel blikte.

Marie liep er heen, om er in te kijken, meenende dat zij alleen de rots beneden en de wolken daarboven zien zou; maar tot hare verbazing zag zij in het heldere water afgespiegeld een prachtig paleis, glinsterend alsof het van zilver gemaakt was, met kristallen klokjes, die luidden met den klank van waterdruppels, op muziek gezet.

„O, hoe verrukkelijk mooi! Is dit een heusch paleis? Wie woont daar in? Kan ik daar ook in komen?” riep Marie, die lust kreeg zich in de Bron te storten en zoo in dat heerlijke paleis te komen en te zien aan wien het toebehoorde.

„Dat kunt gij niet, tenzij ge eerst uit de Bron gedronken hebt en er naast geslapen; dan zal u de Geest verschijnen en zult gij het geheim kennen,” antwoordde Iris, terwijl zij een paarlemoeren schelp vulde, die op den rand van de bron lag.

„Moet ik heel alleen hier blijven? Ik zal het zoo koud hebben en bang worden, zoover van mijn eigen bedje en van mijn lieve moeder,” zeide Marie, terwijl zij angstig rondom zich keek; want het begon al donker te worden en het werd nacht.

„Wij zullen bij u blijven, en geen kwaad kan u naderen; want terwijl gij slaapt zal de Geest over u waken. Drink wat en ga dan droomen, en dan zult gij met den morgen in een nieuwe wereld zijn.”

Terwijl Iris sprak, had Bruintje een bedje van gedroogde sterbloemetjes voor haar toebereid, in een kleine spleet tusschen de rotsen; Fluweelrug had er een zijden gordijntje over gesponnen, om het tegen den dauw te beschermen; Blauwmees was op den hoogsten steen gaan zitten, om de wacht te houden; en toen Marie een paarlemoeren bekertje vol van het tooverwater had gedronken, en ging liggen, met het ineengerolde eekhoorntje als hoofdkussen en het beertje aan hare voeten als warm dekbedje, zwaaide Iris met haar tooverstaf en zong zulk een lief slaapdeuntje, dat het kind terstond insliep.

Toen zij weêr wakker werd was het dag, maar zij had geen tijd om te kijken naar den rooden hemel, de wegtrekkende nevelen en de schitterende zonnestralen, over de wereld uitgegoten; want vlak voor haar verrees uit de Bron de Geest, zoo schoon en aanlokkelijk, dat Marie niet anders kon doen, dan hare handen vouwen en kijken. Zwevend als een wolkje kwam de Geest naar haar toe, en met een kus zoo frisch als een dauwdruppel en een stem als een zomerkoeltje, zeide de Geest:

„Lief kind, gij zijt de eerste, die mij hier is komen zoeken. Ik heet u welkom op den berg en zal u ’t geheim van de Bron vertellen. Dit is het: wie naar boven klimt en dit water drinkt, zal alle smart en vermoeienis achterlaten, gezond van lichaam en gelukkig van hart worden, en al de eenvoudige, heilzame dingen leeren kennen en liefhebben, die ons behulpzaam kunnen zijn om steeds braaf en vroolijk te wezen. Gevoelt gij u nu vermoeid, of eenzaam, of bang? Of is de toovermacht reeds begonnen te werken?”

„Ja, ik geloof van wèl,” riep Marie, „want ik voel mij zoo gelukkig, en luchthartig en gezond; ik zou wel kunnen vliegen als een vogel, denk ik. Het is hier zoo heerlijk, dat ik hier wel mijn heele leven zou willen blijven, als ik hier Moeder maar bij mij had, om het met mij te genieten.”

„Zij zal ook komen en ook vele anderen. Kleine kinderen zijn vaak verstandiger dan groote menschen, en wijzen zonder het te weten hun den weg naar boven. Kijk maar, dan zult gij zien wat gij al tot stand gebracht hebt, door uw verlangen om den bergtop te bereiken en door uw moedige reis hierheen.”

Toen raakte de Geest Marie’s oogen aan en naar beneden kijkende, zag zij het smalle paadje, waarlangs zij naar boven gekomen was, breeder en effener worden, totdat het zich als een breed wit lint rondom den berg slingerde, en langs dien aangenamen weg zag zij vele lieden opwaarts stijgen.

Sommigen hunner waren bleek en droevig; sommigen moeielijk ter been; sommigen ziek; enkele kinderen in de armen der moeders; sommigen oud en gebogen, maar allen klommen vol ijver naar boven, naar de Wonderbron, verzekerd, dat zij daar hulp en gezondheid zouden vinden.

„Kunt gij die allen helpen?” vroeg Marie, innig verheugd te zien, hoeveel hoop en troost haar tocht bij anderen had teweeggebracht.

„Niet allen; maar het zal toch ieder die komt goed doen, zelfs de oudsten, droevigsten en zieksten; want mijn vier dienaren, Zonneschijn, Frissche lucht, Water en Rust, kunnen wonderen uitwerken, zooals gij zien zult. Zielen en lichamen hebben hunne hulp noodig en zij kunnen nooit hun goede uitwerking missen, als de menschen hen slechts te baat willen nemen en in hun macht gelooven.”

„Ik ben heel blij, want Moeder is dikwijls ziek en gaat dan graag naar de heuvels om uit te rusten. Zal ik haar weldra zien? Mag ik naar haar toegaan en haar vertellen al wat ik geleerd heb, of moet ik hier blijven, totdat zij komt?” vroeg Marie, die lust had om hard te loopen en te springen, zoo genoegelijk voelde zij zich, met dat Tooverwater borrelende in haar.

„Ga maar heen en breng de tijding aan de anderen en geleid hen naar boven. Gij zult mij niet zien, maar ik ben hier, en mijn dienaren zullen trouw hun werk doen, voor allen, die geduldig en dapper zijn. Vaarwel, lief kind, geen kwaad zal u overkomen, en uw vriendjes wachten u, om u naar beneden te helpen. Maar vergeet niet wat gij geleerd hebt, als ge weer in het dal zijt, anders zult gij de Wonderbron nooit kunnen terugvinden.”

Toen vervloog de Geest als een damp en Marie liep heen en zong als een vogeltje en sprong als een eekhoorntje, en voelde zich zoo trotsch en gelukkig, alsof zij vliegen kon als een pluisje. Het pad scheen nu heel gemakkelijk en hare voeten werden nooit moê. Haar makkertjes voegden zich onderweg bij haar en zij hadden een vroolijke reis terug naar het dal. Daar gekomen, bedankte Marie hen hartelijk en haastte zich toen om alles te gaan vertellen wat zij gezien, en gehoord en gedaan had.

Slechts weinigen wilden haar verhalen gelooven; de meesten zeiden: „Het kind is in slaap gevallen en heeft toen gedroomd.”

Enkele zieken richtten hun blikken naar boven en slaakten de verzuchting, dat zij daar wel wilden zijn; maar zij hadden den moed niet, naar boven te klimmen. Een dichter zeide, dat hij terstond wilde gaan en begaf zich op weg; hetzelfde deed een man, die zijn vrouw en kindertjes door den dood verloren had, en heel bedroefd was. Marie’s moeder geloofde alles wat zij vertelde en ging hand in hand met het gelukkige kind het pad op, dat breeder en effener werd door elk paar voeten, die het betraden.

De boschbewonertjes knikten Marie toe, en verheugden zich het gezelschap te zien vertrekken; maar hun hulp was nu niet meer noodig; zij bleven dus op een afstand, waar alleen het kind en de dichter hen zagen.

Elk der reizigers genoot van den tocht, want bij het uur begonnen zij zich beter te gevoelen; en toen zij eindelijk de Bron bereikten, en Marie haar schelpbekertje vulde, om hen het zoete water te laten drinken, proefden allen het en geloofden in zijn kracht; want zelfs die ééne teug bevorderde hun gezondheid en geluk.

De bedroefde weduwnaar glimlachte, en zeide, dat hij daarboven zoo nabij den Hemel en zijn verloren gezin zich voelde, dat hij daar maar rekende te blijven. De dichter begon de schoonste liederen te zingen, die hij ooit gedicht had, en de bleeke moeder zag er uit als een roos, terwijl ze daar op de sterbloemetjes lag te genieten van de frissche lucht, en zich te koesteren in den lekkeren zonneschijn. Marie was voor hen de Geest van de Bron, en wischte met het gezegende water hunne tranen en rimpels en de uitdrukking van smart van hun gelaat af, terwijl de berg zelf zijn best deed hen welkom te heeten met zachte lucht, schilderachtige wolkjes en den vrede, die boven de wereld te vinden is.

Dit was het begin van de groote genezing; want toen dit gezelschap naar beneden kwam, allen zoo heerlijk opgeknapt, begonnen weldra velen hun geluk te beproeven.

Spoedig slingerde de breede weg zich rondom den geheelen berg, en werd die betreden door pelgrims uit alle deelen der wereld, totdat de Brongeest en zijne dienaren dagelijks honderden bezoekers kregen.

Sommige lieden trachtten daar boven op den berg een groot huis te bouwen, en wilden geld slaan uit het bezit van die Bron; maar elk gebouw, dat zij oprichtten, woei weg, het water verdween en er werd niemand genezen, totdat ze weêr aan iedereen den vrijen toegang tot de Bron toestonden.

Toen borrelde de Bron weêr op, nog frisscher dan te voren; de witte sterbloemetjes bloeiden weêr, en allen, die er kwamen, gevoelden de schoonheid van dat rustige plekje en werden genezen van al hunne kwalen en zorgen, door de toovermacht der bergen, waar de Geest der gezondheid nog leeft, om wie hem komen zoeken welkom te heeten en te zegenen.

MEERMINNEN

„Ik wou, dat ik een zeemeeuw, of een visch of een meermin was; dan kon ik zwemmen, zooveel als ik wilde, en behoefde ik niet den geheelen dag op den vervelenden drogen grond te blijven,” zeide Nelly eens op een zomerdag, terwijl zij met een ontevreden gezicht kuiltjes in het zand zat te maken, terwijl de golven dicht bij haar al murmelend op het strand vloeiden, en een frisch koeltje zijn welluidend gezang liet hooren.

Het meisje hield zooveel van baden, dat ze wel voortdurend in het water wilde zijn; en nu was haar, omdat zij koû gevat had, verboden om in de eerste dagen in zee te gaan. Daarom was zij uit haar humeur weggeloopen van hare makkertjes, om in een eenzaam hoekje tusschen de rotsen te zitten kniezen. Zij had liggen kijken naar de zeemeeuwen, hoe die fladderden en zweefden of met hun glinsterende witte vleugels op het water dreven en dan weêr in den zonneschijn hoog opvlogen. Juist terwijl zij haar wensch uitsprak kwam een heel groote naast haar neêrstrijken op het zand, en verschrikte haar zeer, door – terwijl zij naar zijn heldere oogen keek, naar den rooden ring om zijn hals, en het pluimpje op zijn kop, – op barschen toon te zeggen.

„Ik ben de Koning van de zeemeeuwen, en ik kan een van deze uwe wenschen vervullen. Wat wilt gij zijn, een visch, een vogel of een meermin?”

„De menschen zeggen, dat er geen meerminnen zijn,” stamelde Nelly.

„Die zijn er wel; maar de menschenkinderen kunnen hen niet zien, tenzij ik hun daartoe de macht geef. Haast u. Ik houd niet van het zand. Doe dus een keuze, en laat mij weêr gaan!” gebood de Groote Zeemeeuw, en fladderde ongeduldig met zijn breede vlerken.

„Dan wil ik, als ’t u blieft, een meermin zijn. Ik heb altijd verlangd er eens een te zien, en het moet heerlijk zijn om altijd in het water te leven.”

„Ziezoo!” zeide de Meeuw, en als een bliksemstraal was hij meteen verdwenen.

Nelly wreef hare oogen uit, en keek een weinig verschrikt rond; maar er was nog niets met haar gebeurd en zij wilde zich juist gaan beklagen, dat de vogel haar voor den gek gehouden had, toen een geluid van zachte stemmen haar op de rots achter haar deed klimmen, om te zien, wie daar beneden aan het zingen was.

Bijna rolde zij er weêr af, toen zij twee aardige schepseltjes zag, die op de wiegelende golven heen en weêr dreven. Beide hadden lang bruin haar, groene oogen, zoo helder als kristal, bleeke gezichten en de liefste stemmetjes, die Nelly ooit gehoord had. Maar het vreemdste van het geval was, dat beider lichaampjes eindigden in een glimmenden staart, – de een uit gouden, de ander uit zilveren schubben bestaande. Haar borstjes en armen waren wit als schuim, en zij droegen armbandjes van paarlen, snoeren lichtroode schelpjes om hare halzen, en slingers vroolijk gekleurd zeewier om hare lokken.

Zij zongen onder het wiegelen en gooiden links en rechts waterbellen, alsof ze met den bal speelden. Zij zagen Nelly terstond, gooiden haar een grooten regenboogkleurigen waterbel toe, en riepen vroolijk:

„Vriendinnetje! Kom met ons spelen. Wij kennen u wel en hebben dikwijls getracht om door u gezien te worden, als gij zoo dapper plast en duikt in onze zee.”

„Ik zou dolgraag bij u komen; maar het is daar zoo diep en de golven zijn zoo woest, dat ik tegen de rotsen verpletterd zou worden,” antwoordde Nelly, opgetogen, dat zij eindelijk wezenlijke meerminnen mocht zien, en zeer verlangend naar hen toe te gaan.

„Wij zijn hier gekomen, om u te halen. De Meeuwenkoning zeide ons, dat wij u moesten roepen. Trek uwe kleêren uit en spring erin bij ons; dan zullen wij u veranderen en kunt gij uw wensch vervuld zien,” zeiden de meerminnen en staken haar de armpjes toe.

„Moeder heeft gezegd, dat ik vandaag niet in zee mocht gaan,” begon Nelly op droevigen toon.

„Wat is een moeder?” vroeg een der zeemeerminnetjes, terwijl het andere lachte, alsof ze het woord heel grappig vond.

„Wat! weet gij dat niet? Hebt gij daar in de diepte geen vaders en moeders?” riep Nelly, zoo verbaasd, dat zij voor het oogenblik haar wensch vergat.

„Neen; wij worden geboren door de maan en de zee, en andere ouders hebben wij niet,” zeide Goudvin, het glinsterende wezentje.

„Hoe vreeselijk!” riep Nelly. „Wie zorgt er dan voor u, en waar woont gij? Als gij geen vaders en moeders hebt, bezit gij dus ook geen t’huis.”

„Wij zorgen voor ons zelf. De geheele zee is ons tehuis en wij doen wat wij verkiezen. Kom, kom bij ons, en zie maar hoe prettig het is!” riep Zilverstaartje, de andere meermin als een goochelaar met waterbelletjes gooiende, totdat de lucht er vol van was, terwijl zij op den wind wegzeilden.

Als nu Nelly niet juist op dat oogenblik knorrig geweest was op hare lieve Mama, en daardoor genegen tot ongehoorzaamheid, zou zij nooit zoo ondeugend geweest zijn, om met zulke vreemde kameraadjes te gaan spelen. Zij was heel nieuwsgierig te zien hoe zij leefden, en verlangde in staat te zijn bij hare terugkomst hare avonturen te vertellen, daar zij er geen oogenblik aan twijfelde, of zij zou er gezond en wel afkomen. Zij deed dus haar kleêren uit en legde ze op de rots, en sprong naar beneden in het groenachtige, stilstaande watertje, blijde met deze mooie gelegenheid om haar talent van zwemmen te toonen. Maar Goudvin en Zilverstaart vingen haar op en verzochten haar te drinken uit het rietje, dat zij in de hand hadden.

„Zeewater is zout en bitter; ik houd er niet van,” zeide Nelly, en trok zich terug.

„Dan kunt gij niet aan ons gelijk worden. Drink dit op, en zie toe, wat er dan terstond zal gebeuren!” riep Goudvinnetje.

Nelly dronk de koude druppeltjes op en haalde diep adem, want van het hoofd tot de voeten trok een geweldige pijn door haar lichaam, terwijl de meerminnen eenige vreemde woorden zongen, en met de handen over haar wuifden. Die pijn was spoedig voorbij, en toen voelde zij zich als een kurk op het water drijven. Zij was heel verbaasd, totdat zij, naar beneden kijkend, zag dat haar blanke beentjes veranderd waren in een veelkleurige vischstaart, die haar zachtkens voortstuurde, terwijl de golfjes tegen hare borst aankabbelden.

„Nu ben ik een meermin,” riep zij en spiegelde zich in het water, om te zien of hare oogen ook groen waren, haar gezicht bleek en haar lokken als gekruld zeewier.

Neen; zij had nog haar kindergezicht, met rozenroode wangen, blauwe oogen en blonde krullen. Daarover was zij echter niet teleurgesteld, want zij vond het mooier dan die maanachtige gezichtjes harer nieuwe speelkameraadjes; zij lachte dus en zeide vroolijk:

„Nu wilt ge immers met mij spelen en mij liefhebben?”

„Wat is liefhebben?” vroeg Zilverstaart en keek haar verwonderd aan.

„Wel, als de menschen elkaar liefhebben, omhelzen en kussen zij elkaar en voelen zich daarbij gelukkig,” zeide Nelly, een poging doende om het schoone woord te verklaren.

„Kussen, hoe doet ge dat?” vroeg Goudvin heel nieuwsgierig.

Nelly sloeg om elk der wezentjes een arm heen en kuste ze op de koude, natte lippen.

„Vindt ge dat niet prettig? Houdt gij er van?” vroeg zij.

„Ik gevoel, dat gij warmer zijt dan ik, maar ik houd meer van oesters,” zeide de ééne en de andere voegde er bij:

„Meerminnen hebben geen harten en kunnen zich dus niet gelukkig gevoelen.”

„Geen harten?” kreet Nelly, wanhopig. „Kunt gij niet liefhebben? Weet gij niets van onze zielen en van braaf zijn en al die dingen meer?”

„Neen,” lachten de meerminnen, en schudden met hun kopjes, totdat de droppels als parels in het rond vlogen. „Wij hebben geen zielen, en het kan ons niet schelen of we braaf zijn. Wij zingen en zwemmen en slapen; is dat niet genoeg om ons gelukkig te maken?”

„Goede hemel, wat zijn dat rare wezentjes!” dacht Nelly, half bang en toch heel begeerig met hen meê te gaan en meer te zien van dit wonderlijke leven in de zee, waarvan zij gesproken hadden. „Geeft gij niets om mij, en verlangt gij ook niet, mij wat bij u te houden?” vroeg zij, nieuwsgierig hoe zij overweg zou kunnen met schepseltjes, die haar niet konden liefhebben.

„O ja, wij houden van u als een nieuw speelmakkertje, en zijn blij, dat gij ons zijt komen opzoeken. Gij moogt onze armbandjes eens aan hebben en wij zullen u daar beneden allerlei mooie dingen laten zien, als ge niet bang zijt meê te gaan,” antwoordden de meerminnen, en sierden haar op met hunne slingers en kettingen, en glimlachten zoo vriendelijk tegen haar, dat zij bereid was hen te volgen, toen zij met haar wegzwommen over de groote golven, die hen op en neêr gooiden, maar Nelly geen kwaad konden doen nu, noch haar doen verdrinken.

Nelly genoot er zeer van en verwonderde zich, dat de visschers in hunne schuiten hen niet trachtten te vangen; maar zij vernam, dat meerminnen onzichtbaar zijn en nooit gevangen worden. Toen gevoelde zij zich heel veilig, en na eenige prettige spelletjes, liet zij haar nieuwe kennisjes toe, haar bij de hand te vatten en meê te trekken naar de nieuwe wereld in de diepte. Zij verwachtte die heel schitterend en vroolijk te zullen vinden, met boomen van zeekoraal aan alle kanten, paleizen van parelen en den grond bedekt met juweelen; maar het was daar beneden dof en stil. Groote slingers zeewier werden door het water heen en weêr bewogen; op het zand lagen groote en kleine schelpen, en allerlei vreemdsoortige schepselen kropen of zwommen overal rond.

Het groene zeewater was als een hemel van boven, en schepen wierpen hun schaduwen als wolken over de schemerwereld beneden.

Verscheidene oude meermannen met grijze baarden zaten in hoekjes tusschen de rotsen te peinzen, en eenige kleine meerminnetjes lagen te slapen in groote oesterschelpen, die zich geopend hadden om hun bedjes van zeegras met hen te ontvangen.

Een zacht murmelend geluid werd gehoord, evenals hetgeen men hoort wanneer men een schelp aan het oor houdt, en nergens zag Nelly iets van speelgoed, of eten, of aardigheid.

„Is dit uwe levenswijze?” vroeg zij, terwijl ze moeite deed niet te toonen hoezeer zij teleurgesteld was.

„Nu, is dit niet heerlijk?” antwoordde Goudvin. „Dit is mijn bed, en gij moogt de schelp tusschen Zilverstaart en mij in hebben. Kijk! die is gevoerd met paarlemoer en bevat een kussentje van ons beste zeegras om op te liggen.”

„Hebt gij honger?” vroeg Zilverstaart. „Kom maar hier, dan moogt ge uw maal doen met eenige garnalen, ik weet een mooi plekje om die te vinden, of oesters, als ge die liever hebt.”

Nelly was bereid om alles te eten; de zeelucht had haar goeden honger gegeven; zij zwommen dus weg samen, om in groote schelpen garnalen te zamelen, even als kleine meisjes soms in mandjes aardbeziën mogen plukken. Toen gingen zij die samen zitten opeten, en Nelly had er graag een boterham bij gehad, maar dat durfde zij niet te zeggen. Zij was zoo verwonderd over al wat zij zag, dat ook dit vreemde, ongekookte maaltje weldra vergeten werd, door de wonderbare verhalen, die de meerminnen haar vertelden, terwijl zij slakkenhuisjes kraakten als noten en de slakken opaten, of de groene zeeappeltjes, smakende als gezouten citroenen, plukten van de ranken, die op de rotsen groeiden.

„Gij schijnt geen talrijk gezin te zijn, of zijn de anderen op bezoek ergens elders?” vroeg Nelly, wie de stilte begon te vervelen.

„Neen, er zijn altijd maar weinigen van ons. Weldra zal er weêr een nieuw broedsel uit zijn, en dan zijn er weêr eenige meerkindertjes om meê te spelen. Als gij gedaan hebt met eten zullen wij u den Wonderboom laten kijken en u alles daarvan vertellen,” antwoordde Zilverstaart, wuifde met de hand en zwom weg.

Nelly en Goudvin volgden naar een eenzaam plekje; waar een groote plant uit het zand omhoog rees, tot de takken boven in de lucht reikten, en zich uitspreidden als zwevend wier, met kleine kluitjes er aan, zooals we wel eens aan het strand onder onze voeten vinden.

„Slechts weinige dezer knopjes zullen opengaan; want, gij weet, er zijn altijd maar weinig meerminnen in de zee. De boom heeft heel lang werk, eer hij het licht bereikt, en kan niet bloeien tenzij te middernacht de volle maan hem beschijne; dan gaan deze knopjes open, en zwemmen de meerkindertjes weg, om op te groeien gelijk wij zijn,” zeide Zilverstaart.

„Hebben zij geen kindermeiden, om hen te verzorgen, en geen moeders om hen te liefkoozen?” vroeg kleine Nelly en dacht aan het lieve, kleine „broêrmannetje” thuis, met wien ze zoo graag speelde.

„Zij zorgen voor zichzelven, en als er op één plaats te velen zijn zendt de oude Meermin er eenigen weg, naar een anderen oceaan; zoo houden wij het rustig en blijft er ruimte voor ons allen,” zeide Goudvin tevreden.

„En als gij dood gaat, wat gebeurt er dan?” vroeg Nelly wier belangstelling in deze vreemde schepseltjes groot was.

„O, wij worden hoe langer hoe ouder en grijzer, en zitten stil in een hoekje; totdat wij versteenen en zoo helpen deze rotsen te maken. De oude Meereend ginds heeft mij verteld, dat de menschen soms in den steen sporen vinden van onze handen, of hoofden, of staarten, en dan heel nieuwsgierig zijn te weten, van wat voor visch of ander dier dat de afdrukken zijn; dat is een van onze pretjes”; en beide meerminnetjes lachten, alsof zij het heerlijk vonden, lieden zooveel wijzer dan zij voor den mal te houden.

На страницу:
2 из 4