bannerbannerbanner
Homo sum: Roman
Homo sum: Roman

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
4 из 6

»Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”

»Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.

»Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo…”

Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.

Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”

»Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.

»Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”

»Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.”

Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”

»Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”

Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.

Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”

De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.

Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”

De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide: »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”

Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”

Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het, – opdat ik…”

»Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte.”

Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne lengte op. Daarbij bespeurde hij met groote tevredenheid, dat hij grooter was dan de zonen van den senator, die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.

Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen…”

»Ik heet niet ‘jongen’, maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.

Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”

Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”

»Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”

»Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.

»Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen… Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?”

Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”

»Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij de zoon was van een voornaam heer.

Terwijl de jonge vrouw en het meisje in de artsenijkist bezig waren, verlieten Antonius en Polycarpus het vertrek. De laatste stond reeds met den voet op den drempel, toen hij nog eens omkeerde en Sirona eenige oogenblikken gadesloeg. Daarop ging hij haastig voort, sloot de deur en daalde met een diepen zucht den trap af.

Zoodra zijne zonen zich verwijderd hadden, wendde Petrus zich tot den hofmeester en vroeg: »Wat is er gebeurd met den slaaf Anubis?”

»Hij is…” antwoordde Jethro. »Hij is gewond en zal in de eerste dagen wel niet te gebruiken zijn. Mirjam, de geitenhoedster, die wilde kat, heeft hem met den sikkel op het hoofd geslagen.”

»En dat kom ik nu eerst te weten!” sprak Dorothea verwijtend. »Wat heeft men met het meisje gedaan?”

»Wij hebben haar in de hooischuur opgesloten,” antwoordde Jethro, »en daar raast en tiert zij nu.”

De vrouw des huizes schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Op deze wijze zal men het meisje niet beter maken. Ga, en breng haar dadelijk bij mij.”

Zoodra de hofmeester het vertrek verlaten had, keerde zij zich tot haar echtgenoot, zeggende: »Men zou eindelijk onder deze schepsels den moed kunnen verliezen, als men ziet hoe zij elkander behandelen. Duizendmaal heb ik het moeten aanzien! Geen oordeel valt zoo hard, als dat door den eenen slaaf over den ander wordt geveld.”

Jethro en eene dienstmaagd brachten Mirjam het vertrek binnen. De handen van het meisje waren met ruwe touwen gebonden, en zoowel haar kleedje als hare zwarte verwilderde haren zaten vol hooi. In hare oogen vonkelde een donkere gloed, en hare gelaatszenuwen vertrokken zich als bij iemand die den St. Vitus-dans heeft.

Zoodra Dorothea haar aanzag richtte zij het hoofd fier omhoog en zag het vertrek rond, als wilde zij hare vijanden monsteren. Opeens kreeg zij Hermas in het oog. Hare lippen werden doodsbleek; met een heftigen ruk wrong zij hare kleine handen uit de knellende banden, bedekte haar gelaat en wilde de deur uitvluchten. Doch Jethro trad haar in den weg en greep haar stevig bij den schouder.

Mirjam gaf een luiden gil. De dochter van den senator, die het artsenijfleschje uit de hand gezet en elk harer bewegingen met deelneming gadegeslagen had, vloog nu op de herderin toe, stiet de hand van den ouden, die haar nog altijd vasthield, terug en zeide: »Vrees maar niet, Mirjam. Wat gij ook gedaan hebt, vader kan u alles vergeven.”

Deze woorden klonken haar zoo liefelijk in de ooren, alsof ze door den mond eener innig liefhebbende zuster gesproken waren. De herderin volgde Marthana zonder verzet naar de tafel, waarop de bouwplannen lagen uitgespreid, en bleef daar naast haar staan.

Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand. Ten laatste trad vrouw Dorothea op de herderin toe en vroeg: »Wat is u overkomen, arm kind, dat gij u zelve zoozeer hebt vergeten?”

Mirjam wist waarlijk niet wat er met haar gebeurde. Zij had zich voorbereid op harde scheldwoorden en slagen, ja op ketens en banden, en nu deze zachte woorden, deze vriendelijke blikken! Haar trots was gebroken, hare oogen ontmoetten het liefderijk oog harer meesteres en zij zeide op zachten toon: »Hij heeft mij reeds zoo lang vervolgd, en wilde dat gij mij aan hem tot vrouw zoudt geven. Maar ik heb een hekel aan hem; ik haat hem als al uwe slaven.”

Bij de laatste woorden kregen hare oogen hun wilden glans terug, en met de vurigheid die haar eigen was, ging zij voort: »Ik wenschte wel dat ik hem met een stok in plaats van met een sikkel had geslagen: doch ik greep wat voor de hand lag om mij te verweren. Ik kan het niet dulden dat een man mij aanraakt; dat vind ik afschuwelijk. Gisteren kwam ik later dan gewoonlijk met de beesten terug, en toen ik de geiten gemolken had en naar bed ging, sliep alles reeds in huis. Opeens kwam Anubis op mij aan en praatte mij van liefde. Ik wees hem af; maar hij pakte mij beet, greep mij met de hand hier bij het hoofd en wilde mij kussen. Toen vloog mij het bloed naar de keel; ik greep naar den sikkel, die naast mij hing, en eerst toen hij brullend op den grond lag, zag ik dat ik kwaad had gedaan. Hoe dat gekomen is, kan ik niet zeggen. Daar zit iets in mij, iets – hoe zal ik het noemen? – dat mij drijft, gelijk de wind de bladeren die op den weg liggen, en ik kan het niet tegenhouden. Misschien ware het maar ’t best, dat ge mij liet sterven; dan waart ge op eens verlost van mijne boosheid en alles zou voorbij zijn.”

»Hoe kunt gij zoo spreken?” viel Marthana haar in de rede. »Gij zijt wild en wat onstuimig, maar daarom niet slecht.”

»Vraag het dien daar!” riep de herderin, en wees met vlammende blikken op Hermas, die verlegen zijne oogen nedersloeg.

De senator wisselde met zijne vrouw een vluchtigen blik. Zij waren gewoon elkander ook zonder woorden te verstaan.

»Wie gevoelt,” zeide vrouw Dorothea, »dat hij niet is gelijk hij wezen moet, die is reeds op den weg van beterschap. Wij lieten u bij de geiten, omdat ge altijd de kudde naliept en in huis geen rust kondt vinden. Vóor den morgendienst beklimt gij den berg en eerst na het avondmaal keert gij terug. Voor uw geestelijk welzijn zorgde niemand. De helft van uw schuld komt op ons hoofd neer, en wij hebben geen recht u te straffen. Gij behoeft u niet te verwonderen. Ieder kan struikelen; Petrus en ik zijn menschen als gij, niet meer en niet minder. Maar wij zijn christenen, en het is onze plicht te waken voor de zielen dergenen, die God ons heeft toevertrouwd, hetzij kinderen, hetzij slaven. Gij zult niet meer naar den berg gaan; gij blijft bij ons tehuis. Gaarne wil ik vergeven, wat gij in overijling hebt gedaan, wanneer Petrus u ten minste niet verlangt te straffen.”

De senator schudde ernstig van neen, waarop Dorothea tot Jethro de vraag richtte: »Is Anubis zwaar verwond en moet hij verpleegd worden?”

»Hij heeft de koorts en ijlt,” luidde het antwoord. »De oude Praxinoa koelt zijne wond met water af.”

»Dan moet Mirjam,” beval Dorothea, »hare plaats vervangen en het kwaad trachten te herstellen, dat zij heeft aangericht. De helft van uw schuld is uitgedelgd, meisje, als Anubis onder uwe handen is genezen. Straks kom ik met Marthana bij u, om u te leeren hoe men compressen maakt.”

De herderin sloeg de oogen neer en liet zich werktuigelijk naar den kranke brengen.

Intusschen had Marthana den bruinen drank gereed gemaakt. Petrus liet zich zijn staf en zijn vilten hoed geven, overhandigde Hermas het geneesmiddel en noodigde dezen uit hem te volgen.

Sirona staarde beiden na en kon niet nalaten te zeggen: »Het is jammer van dien flinken jonkman! Hem stond een purperkleed ook beter dan dat ellendig schaapsvel.”

De vrouw des huizes haalde de schouders op, gaf hare dochter een wenk en zeide: »Kom aan den arbeid, Marthana, de zon staat reeds hoog aan den hemel. Wat gaan de dagen toch snel voorbij! Hoe ouder men wordt, des te spoediger vliegen de uren om!”

»Dan moet ik wel zeer jong zijn,” hernam de Gallische, »want voor mij kruipt de tijd in deze eenzaamheid ontzachlijk langzaam voort. De eene dag is als de andere, en dikwijls is het mij als stond het leven geheel stil, en daarmee ook het kloppen van mijn hart. Wat zou ik zijn zonder uw huis en de kinderen! Altijd dezelfde berg en dezelfde palmen en dezelfde aangezichten!”

»Maar de berg is grootsch,” antwoordde Dorothea, »en de boomen zijn schoon, en als men de menschen liefheeft, met wie wij dagelijksch in aanraking komen, dan kan men ook hier tevreden zijn. Wij ten minste zijn het, zoover de levensomstandigheden het ons toelaten. Maar ik heb u dikwijls gezegd: u ontbreekt werk!”

»Werk? Maar voor wien dan?” vroeg Sirona. »Ja, als ik kinderen had, gelijk gij! In Rome was ik ook niet gelukkig, zeker niet; maar daar viel wat te doen en te denken; nu eens een optocht, dan weder eene tooneelvoorstelling. Maar hier. Voor wien zal men zich tooien? Mijn gouden sieraden worden dof in de kast en mijne beste kleederen door de motten verteerd. Uit mijn veelkleurigen mantel maak ik poppenkleederen voor uwe kleinen. Als een demon mij in een egel of in een grijzen uil veranderde, het zou mij onverschillig kunnen zijn!”

»Bezondig u niet,” zeide Dorothea ernstig, en zag met welgevallen op naar de goudgele haren en het wonderschoone en vriendelijke gelaat van de jonge vrouw. »Het moest u een genot zijn, u sierlijk te kleeden voor uw echtgenoot!”

»Voor hem?” vroeg Sirona. »Hij ziet mij niet eens aan, en als hij het doet, dan is het alleen om mij te krenken. Het verbaast mij steeds, dan ik nog vroolijk kan zijn. Ik ben het ook maar alleen in uw huis, en ook daar slechts dan, wanneer ik niet aan hem denk.”

»Ik mag zulk eene taal niet aanhooren, neen, in het geheel niet,” viel Dorothea haar op strengen toon in de rede. – »Neem het linnen en het koelwater, Marthana, wij zullen de wonden van Anubis gaan verbinden.”

VIERDE HOOFDSTUK

Petrus beklom met Hermas den berg. De oude man volgde den jongeling die hem den weg wees, en bewonderde, zoo vaak hij den blik tot hem ophief, diens breede schouders en de veerkracht zijner ledematen.

Bij eene kleine bergvlakte gekomen werd de weg wat breeder en nadat beide wandelaars een tijdlang naast elkander waren voortgegaan, zonder een woord te spreken, vroeg de senator: »Hoe lang woont uw vader nu reeds op den berg?”

»Al menig jaar,” antwoordde Hermas, »maar ik weet niet hoevele. Het doet er ook weinig toe. Bij ons vraagt niemand naar den tijd.”

De senator bleef stilstaan, nam zijn geleider weder met de oogen op en vroeg: »Zijt gij bij uw vader gebleven, sedert hij hierheen kwam?”

»Hij wil mij niet laten heengaan,” antwoordde Hermas met somberen blik. »Ik ben nog maar tweemalen alleen in de oase geweest, toen ik naar de kerk ging.”

»Gij hebt dus ook geene school bezocht?”

»Welke zou ik bezocht hebben? Mijn vader leerde mij de evangeliën lezen. Ik heb ook kunnen schrijven, maar dat zal ik wel verleerd zijn. Waartoe zou het ook dienen? Wij leven als biddende dieren.”Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Nadenkend keek hij nu eens den jongeling aan, dan weder voor zich, en mompelde daarbij al voortgaande eenige onverstaanbare woorden achter zijn grijzen baard. Opeens verhief hij zich in al zijne lengte en knikte toestemmend met het ernstige hoofd. Hij wilde beproeven Hermas te redden, en volgens zijne gewone manier van handelen, liet hij de daad onmiddellijk op het voornemen volgen. Aan het einde van de bergvlakte verdeelde zich de weg. Een pad liep bergopwaarts, het andere daalde naar het dal af en eindigde bij de steengroeve. Petrus wilde het laatste volgen, doch Hermas riep hem toe: »Deze weg leidt niet naar onze spelonk. Gij moet mij volgen.”

»Volg gij mij,” antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?”

»Hoe zou ik die niet kennen?” vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.”

»Dat hebben we ontdekt,” zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.”

»Gij behoeft niet voor hem te vreezen,” zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.”

»Waart gij dan in de hoofdstad?” vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?”

Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven. – Maar daar zijn wij reeds aan de groeven…”

Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.”

De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd en moeite ontzie? Ik ben bereid alles, zelfs mijn leven er aan te wagen om roem te verwerven. Maar steenen af te meten, op weerlooze blokken met hamer en bijtel te slaan, of dezen met veel moeite saam te voegen, dat kan mij niet aanlokken. Ik zou in de palaestra kransen willen verwerven en den sterkste ter aarde werpen, of als krijgsman in den slag anderen voorgaan. Mijn vader was ook een soldaat, en al spreekt hij van vrede en altijd van vrede, zooveel hij maar wil, in zijne droomen vertelt hij toch van bloedigen strijd en brandende wonden. Wanneer gij hem doet herstellen, blijf ik niet langer op dezen eenzamen berg, en zal ik trachten heimelijk te vluchten. Waartoe anders gaf God mij deze armen, dan om ze te gebruiken?”

Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas’ lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst…”

На страницу:
4 из 6