bannerbannerbanner
Homo sum: Roman
Homo sum: Roman

Полная версия

Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
2 из 6

Mirjam hoorde ze vluchten, en dreef nu met gebogen hoofd de kudde in de duisternis huiswaarts, terwijl zij met hare voeten al tastende den weg zocht.

TWEEDE HOOFDSTUK

Hoog boven de kloof met de bron lag eene effene rotsvlakte van niet zeer grooten omvang, aan de achterzijde begrensd door een veelvuldig gespleten wand van kaal roodbruin porfier. Door den voet liep, als een groene band, een diorietader, zoo hard als staal, en daaronder zag men de opening van eene kleine ronde holte, die de scheppende hand der natuur hier zelve had aangebracht. Vroeger hadden wilde dieren, panters en wolven hier hun verblijf gehouden, thans diende zij tot woning voor den jongen Hermas en zijn vader.

Er bevonden zich in den heiligen berg vele dergelijke holen, en de grootste waren door Anachoreten in beslag genomen. Die van Stephanus was bijzonder hooggewelfd en diep; toch was er maar eene smalle ruimte over tusschen de legersteden van gedroogde bergkruiden, waarop hier de vader, dáar de zoon sliep.

Het middernachtelijk uur was reeds lang voorbij, maar noch de jonge noch de oude grotbewoner scheen te slapen. Hermas zuchtte luide, en wierp zich onrustig van de eene zijde op de andere, zonder acht te geven op den ouden man, die zwak en door smarten gekweld, den slaap niet ontberen kon, terwijl Stephanus zich de verademing ontzegde van zich om te wenden of te steunen, toen hij meende te bemerken, dat zijn krachtige zoon rust gevonden had.

Wat mocht toch den knaap, die anders zoo vast sliep en moeilijk te wekken was, wel de rust benemen?

»Hoe komt het,” dacht Stephanus, »dat de krachtige jeugd zoo zwaar en lang slaapt, de ouderdom, die behoefte heeft aan rust, ja ook de kranke, zoo licht en zoo weinig? Moet het waken hun levenstijd, waarvan zij het einde vreezen, verlengen? Waarom is men toch zoo kinderachtig gehecht aan dit jammerlijk bestaan, en zou men zich uit de voeten willen maken en verbergen als de engel ons roept en de gouden deuren zich voor ons openen? Wij zijn niet ongelijk aan Saul, den Hebreër, die zich schuil hield, toen men naderde om hem te kronen. – Hoe smartelijk brandt mijn wond! Had ik maar een teug water! Als het den armen jongen niet zooveel moeite had gekost den slaap te vatten, zou ik hem om den kruik vragen.”

Stephanus boog zich over naar zijn zoon en luisterde, doch hij wekte hem niet, toen hij zijne zware regelmatige ademhaling hoorde. Huiverend trok hij zijne leden samen onder de schapenvacht, die slechts halverwege zijn lichaam bedekte, want door de opening van de spelonk, waarin het overdag gloeiend heet was, drong nu eene ijzige nachtlucht.

Zoo verliep er geruimen tijd. Eindelijk meende hij op te merken, dat Hermas zich oprichtte.

Ja, de slaperige jonkman moest wel ontwaakt zijn, want hij begon te spreken en Gods naam aan te roepen.

Nu wendde de oude man zich tot zijn zoon en waagde het zacht te vragen: »Hoort ge mij, kind?”

»Ik kan niet slapen,” antwoordde de jonkman.

»Geef mij dan wat drinken,” vroeg Stephanus; »mijne wond brandt zoo ondragelijk.”

Hermas stond dadelijk op en stak den lijder de waterkruik toe.

»Dank, dank, mijn kind,” sprak de oude, en greep terstond naar de hals van de kruik. Maar dezen kon hij niet vinden en verwonderd zeide hij: »Wat is dit vochtig en koud. Dat is leem, en onze kruik was een pompoen.”

»Ik heb haar gebroken,” antwoordde Hermas, en »Paulus leende mij de zijne.”

»Zoo, zoo,” prevelde Stephanus. Na gulzig gedronken te hebben, gaf hij de kruik aan zijn zoon terug en wachtte tot deze zich weder op zijn leger had neergevlijd. Toen drong de bezorgdheid hem te zeggen: »Gij zijt heden avond lang uitgebleven, de kruik is gebroken, en gij hebt in uw slaap telkens gedroomd. Wat hebt gij toch ontmoet?”

»Een demon der hel,” antwoordde Hermas. »En thans vervolgt mij dit gedrocht in onze grot en jaagt mij onder allerlei gedaanten schrik aan.”

»Verban het dan en bid,” sprak de oude man ernstig. »Voor den naam van God vlieden alle onreine geesten.”

»Ik heb hem aangeroepen,” zeide Hermas met een zucht, »doch te vergeefs. Ik zie vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en witmarmeren beelden met ronde leden en gloeiende oogen, die mij altijd en altijd weder wenken.”

»Neem dan den geesel ter hand,” beval de vader, »en zie of ge u daarmee rust kunt bezorgen.”

Dit bevel gehoorzamende stond Hermas andermaal op en ging met den geesel naar buiten. De beperkte ruimte van de grot belette hem daarbinnen dit werktuig met krachtigen arm te zwaaien.

Weldra hoorde Stephanus in de stilte der nacht het snorrend geluid der lederen riemen, de slagen op de veerkrachtige menschelijke spieren en het smartelijk steunen van zijn zoon. De oude man kromp samen bij elke striem, als had deze hemzelven getroffen. Eindelijk riep hij, zoo luid hij kon: »Genoeg, thans is het genoeg!”

Hermas keerde in de grot terug. Zijn vader riep hem aan zijne legerstede en noodigde hem uit met hem gemeenschappelijk te bidden.

Toen het Amen was uitgesproken, streek hij met de hand over de dichte haren van zijn zoon en zeide: »Sedert gij in Alexandrië waart, zijt gij veel veranderd. Ik wenschte, dat ik den bisschop Agapitus geen gehoor gegeven en u de reis verboden had! Weldra zal mijn Heiland mij roepen, dat weet ik, en niemand zal hier voor u zorgen. Dan zal de verzoeker komen, en al die heerlijkheden van de groote stad, die toch maar lichten als rottend hout, als slangen die een weerschijn geven, als giftige purperbeziën…”

»Ik verlang ze niet,” viel Hermas hem in de reden. »Die woelige stad bracht mij in verwarring, maakte mij beangst. Nooit, neen nooit zal ik haar weer betreden.”

»Zoo spreekt gij altijd,” gaf Stephanus ten antwoord, »en toch zijt gij sedert de reis veranderd. Vroeger dacht ik zoo dikwijls, als ik u hoorde lachen: die klank zal den Hemelschen Vader welgevallig zijn. En thans? – Gij waart den zangvogel gelijk, en nu loopt gij zwijgend daarheen; somber en mistroostig is uw blik en booze gedachten weren den slaap van uwe sponde.”

»Dat is mijn lijden,” antwoordde Hermas. »Wat ik u bidden mag, laat mijne hand los. De nacht is weldra voorbij, en gedurende den geheelen langen dag hebt gij tijd mij lessen te geven.”

Stephanus zuchtte, en Hermas zocht zijn leger weder op. Zij konden beiden den slaap niet vatten, en de een wist van den ander, dat hij waakte. Zij hadden elkander gaarne toegesproken, maar ontevredenheid en trots sloten de lippen van den zoon, en de vader zweeg omdat hij maar altijd de juiste woorden niet vinden kon, waarnaar hij zocht, woorden die doordringen tot het hart.

Eindelijk brak de morgen aan. Eene lichte schemering drong door de opening naar binnen en het werd langzamerhand helderder in de sombere ruimte van de spelonk. De jongeling ontwaakte en stond geeuwend op.

Toen hij zijn vader zag liggen met geopende oogen, vroeg hij onverschillig: »Zal ik hier blijven of naar den morgendienst gaan?”

»Laat ons samen bidden,” verzocht Stephanus. »Wie weet hoe kort ons dit nog maar vergund is. De dag is voor mij niet verre meer, waarop geen avond zal volgen. Kniel hier neder en laat mij het beeld van den gekruisigden kussen.”

Hermas deed overeenkomstig het verlangen zijns vaders, en toen beiden hun lofzang ten einde hadden gebracht, sprak een derde stem mede het Amen uit.

»Paulus!” riep de oude. »De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”

De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.

»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”

»Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”

»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.

»Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.

»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.

»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen. – Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”

»Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.

»Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.

»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus vergoelijkend, »en ik zou toch ook zonder zijn steunen geen oog hebben toegedaan. Dit is nu reeds vijf nachten zoo geweest.”

»In den zesden echter,” haastte Paulus zich te zeggen, »hebt gij rust noodig. Sla de schapenvacht om, Hermas. Gij moet beneden in de oase naar den senator Petrus gaan, en van hem of van zijne vrouw Dorothea, de diakones, voor onze kranke eene goede slaapdrank halen. – Zie nu eens aan; de jongen denkt waarachtig nog aan het ontbijt zijns vaders! Waarlijk, uw eigen maag is een goed raadgever. Steek nu dat brood bij u, en zet het water hier naast het bed neder. Gedurende uwe afwezigheid zal ik een frisschen dronk halen. Ga nu met mij mede.”

»Wacht nog even,” riep Stephanus. »Breng eene nieuwe kruik uit de stad mede, mijn kind. Gij hebt ons gisteren de uwe geleend, Paulus en ik wil…”

»Ja, dat had ik haast vergeten,” viel deze hem in de rede. »Ik ben dien onvoorzichtigen jongen dank schuldig, want nu weet ik eerst hoe men drinken moet, zoolang men gezond is. Voor geen last goud wil ik mijne kruik terug hebben. Het water smaakt alleen, wanneer men uit de holle hand drinkt. De pot behoort u toe. Ik zou mijzelven een zeer slechten dienst bewijzen, als ik dien terug wilde vorderen. Goddank, thans kan zelfs de slimste dief mij niets ontstelen, behalve mijn vacht.”

Stephanus wilde hem bedanken, maar hij greep Hermas bij de hand en trok hem mede naar buiten.

Beide mannen liepen een tijdlang zwijgend bergopwaarts over klippen en rotsblokken heen.

Paulus bleef eindelijk stilstaan op eene rotsvlakte, gelegen aan den weg die van de zee over den berg naar de oase leidde. Hij richtte zich tot den jongeling en zeide: »Als wij altijd de gevolgen van onze handelingen konden voorzien, dan zou er geene zonde zijn.”

Hermas zag hem vragend aan; Paulus ging echter voort: »Indien gij bedacht had, hoezeer uw arme vader slaap noodig heeft, zoudt gij heden nacht doodstil hebben gelegen.”

»Ik kon niet,” gaf de jonkman knorrig op deze berisping ten antwoord. »Gij weet toch hoe onzacht ik mij gegeeseld heb.”

»Daaraan hebt gij goed gedaan, want als een stoute jongen hebt gij slagen verdiend!”

Hermas zag den berispenden vriend vragend aan. Schaamrood bedekte zijne wangen, want hij herinnerde zich het woord der herderin, dat hij haar bij zijne voedster mocht aanklagen. Daarom antwoordde hij op onwilligen toon. »Zóo wil ik u niet langer te woord staan; ik ben geen kind meer?”

»Ook niet het kinds uws vaders?” vroeg Paulus, en zag hem daarbij zoo verwonderd en vragend aan, dat Hermas verlegen de oogen neersloeg.

»Het is toch niet mooi, wanneer iemand juist hem, die alleen om zijnentwil verlangt te leven, het weinigje leven dat hem rest verbittert.”

»Gaarne had ik stil gelegen, want ik heb mijn vader lief, zoo goed als ieder ander.”

»Gij slaat hem niet,” hernam Paulus. »Gij brengt hem brood en water, en drinkt den wijn niet alleen op, die de bisschop u voor hem van het avondmaal mede naar huis geeft. Dit is nu wel iets, maar toch lang niet genoeg.”

»Ik ben geen heilig man!”

»Ik ook niet,” zeide Paulus weder. »Ik ben vol zwakheden en zonden; maar wat de liefde is, die de Heiland ons leerde, weet ik en dat kunt gij ook weten. Hij werd aan het kruis voor u, voor mij, voor de armen en tollenaren gefolterd. Liefde is zelfopoffering! En gij? Hoe lang is het geleden sedert gij uw vader voor de laatste maal, een vriendelijk gelaat hebt getoond?”

»Ik kan niet huichelen.”

»Dat behoeft gij ook niet te doen; maar gij zult liefhebben. Inderdaad, men bewijst geen liefde met hetgeen de hand doet, maar met hetgeen het hart blijmoedig geeft, of zich weet te ontzeggen.”

»Is het dan geen offer, dat ik hier zoo armzalig mijn jeugd verslijt?” vroeg de jongeling.

Paulus deed verrast een schrede achterwaarts, schudde bedenkelijk het ruige hoofd en zeide: »Staat het zóo met u? Denkt gij aan Alexandrië? Voorzeker, het leven vliegt daar sneller voorbij dan op onze eenzame bergen. Het bruine herderinnetje moogt ge niet lijden, maar misschien heeft u daar eene mooie blanke Griekin met roode wangen in de oogen gezien.”

»Spreek mij niet van de vrouwen!” hernam Hermas met oprecht gemeenden weerzin. »Daar waren wel andere dingen te zien.”

Bij deze woorden fonkelden de oogen van den jonkman, zoodat Paulus in groote spanning vroeg: »Wat dan?”

»Gij kent Alexandrië beter dan ik,” antwoordde Hermas ontwijkend. »Gij zijt daar geboren, en men zegt dat gij een rijk jongeling geweest zijt.”

»Zeggen ze dat?” vroeg Paulus. »Misschien hebben ze gelijk. Doch dit moogt gij weten: ik ben blijde dat ik niets meer bezit van al de nietswaardige zaken, die daar omlaag mij toebehoorden, en ik dank den Heiland, dat ik het gekrioel der menschen thans den rug kan toekeeren. Wat komt u toch in dat gewoel zoo bijzonder uitlokkend voor?”

Hermas aarzelde. Hij vreesde te spreken, en toch werd hij door eene onweerstaanbare kracht gedreven, eindelijk eens te bekennen wat zijne ziel verontrustte.

Indien er onder al de ernstige mannen, die de wereld verachten en waaronder hij was opgegroeid, zich éen bevond die hem begrijpen kon, dan, dit wist hij, moest het Paulus zijn. Hem had hij, toen hij nog klein was, in den ruigen baard gegrepen. Vaak had hij op zijne schouder gezeten, en hem duizendmaal getoond, hoe lief hij hem had. Wel was de Alexandrijn een der gestrengste, doch hij was alleen hard voor zichzelven.

Eens moest Hermas zijn hart ontlasten. Hij nam een haastig besluit en vroeg den Anachoreet: »Hebt gij dikwijls de baden bezocht?”

»Dikwijls? – Het verwondert mij zeer dat ik in al dat lauwe water niet ben geweekt en uit elkander gevallen als een stuk wittebrood.”

»Waarom drijft gij den spot met hetgeen de schoonheid van den mensch verhoogt?” vroeg Hermas vol vuur. »Waarom mogen in Alexandrië christenen de baden bezoeken, terwijl wij hierboven, terwijl gij en vader en alle Anachoreten het water slechts gebruiken om den dorst te lesschen? Gij dwingt mij als een uwer te leven, maar ik wil geen morsig dier gelijk zijn!”

»De Allerhoogste trekt ons enkel aan,” gaf Paulus ten antwoord, »en voor Hem reinigen wij onze zielen.”

»Maar de Heer heeft ons ook het lichaam gegeven,” viel Hermas hem in de rede. »Het heet dat de mensch Gods evenbeeld is. En wij? Ik kreeg een afkeer van mijzelven, alsof ik een leelijke aap was, zoo vaak ik de jongelingen en mannen uit het groote badhuis bij de Zonnepoort zag komen, met keurig geschikte welriekende haren en fijne kleederen, die er zoo frisch en rein uitzagen. Toen zij daarheen gingen, dacht ik aan mijn schurftig schaapsvel en meer dan verwilderd hoofdhaar; als ik mijne armen en voeten aanzag, die niet minder fraai of stevig gevormd zijn dan die van hen, werd ik beurtelings heet en koud, en was het mij als trok een bittere drank mijne keelspieren samen. Het liefst ware ik van schaamte, van spijt en verdriet in tranen uitgebarsten. Ik wil geen vogelverschrikker zijn!”

Hermas had de laatste woorden tandenknarsend uitgesproken, en Paulus keek hem met onrust aan, toen hij voortging: »Mijn lichaam behoort God toe, zoo goed als mijne ziel, en wat den christen in de stad geoorloofd is…”

»Dat mogen wij toch niet doen,” viel Paulus hem ernstig in de rede. »Wie zich eenmaal aan den hemel heeft toegewijd, die moet zich geheel losmaken van de bekoringen des levens, en den eenen band na den anderen losrijten, die hem aan het stof gekluisterd houdt. Er is een tijd geweest, waarin ook ik mijn lichaam heb gezalfd en deze stugge haren gekapt. Hoe verheugde ik mij, als ik mijn eigen beeld in den spiegel zag! Toch zeg ik u, Hermas, en bij mijn dierbaren Heiland, ik zeg het alleen omdat ik het gevoel, hier diep in het hart gevoel: bidden is beter dan baden, en ik arm nietswaardig schepsel ben met uren begenadigd, waarin mijne ziel zich vrijgeworsteld heeft, met uren, waarin het mij vergund werd vol zaligheid en verrukking als eere-gast deel te nemen aan de feestvreugde des hemels.”

Onder het uitspreken dezer laatste woorden had Paulus zijne wijdgeopende oogen omhoog gericht, terwijl zij straalden met wonderbaren glans.

Een tijdlang stonden beiden zwijgend en roerloos tegenover elkander. Ten laatste streek de Anachoreet zich het haar uit het gezicht, waardoor zijn voorhoofd voor het eerst zichtbaar werd.

Het was schoon gevormd, hoewel niet hoog, terwijl de blanke huidkleur scherp afstak bij zijn door de zon gebruind gelaat.

»Gij weet niet knaap,” sprak hij, na eene diepe ademhaling, »welk eene vreugde gij zoudt prijs geven voor nietige dingen. Eer de hemel eene vrome tot zich roept, trekt de vrome den hemel tot zich op aarde neder.”

Hermas verstond den Anachoreet zeer goed, want zijn vader staarde ook vaak na urenlange gebeden, roerloos ten hemel, zonder te zien of te hooren wat rondom hem gebeurde. Ook deze was gewoon, als hij uit zijne ekstátische visioenen ontwaakte, aan zijn zoon te vertellen, dat hij den Heiland gezien en de koren der engelen gehoord had. Doch het was hem nooit gelukt zich in zulk een toestand te verplaatsen, hoewel Stephanus hem niet zelden gedwongen had, vele eindeloos lange uren op de knieën te liggen en met hem te bidden.

Het was dikwijls gebeurd, dat na zulke oefeningen, die zijne ziel diep schokten, het zwakke levenslicht van den ouden man dreigde uit te gaan. Daar Hermas hem liefhad, zou hij hem gaarne verboden hebben zich aan zulk eene gevaarlijke opwinding over te geven. Maar deze zinsverrukkingen werden voor buitengewone begenadigingen gehouden, en hoe zou de zoon het hebben durven wagen, zijn afkeer voor zulke bij uitnemendheid heilige dingen voor zijn vader uit te spreken?

Tegenover Paulus echter had hij, in de stemming waarin hij verkeerde, den moed daartoe, daarom zeide hij: »Ik hoop stellig op het paradijs, doch het wordt ons in elk geval eerst na den dood geopend. De christen moet geduld hebben; waarom wacht gij niet op den hemel tot de Heiland u roept, en wilt gij zijne vreugde reeds hier op aarde genieten? Eerst het eene, en dan het andere! Waartoe heeft God ons de gaven des lichaams gegeven, dan om ze te gebruiken? Schoonheid en kracht zijn waarlijk niet gering te achten, en een gek alleen geeft iemand kostelijke geschenken om ze weg te werpen.”

Paulus kon niet nalaten wederom met verbazing den jonkman aan te zien, die zijn vader en hem tot deze ure in alle geestelijke dingen zonder tegenspraak was gevolgd, en antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde: »Zoo denken de kinderen dezer wereld, die verre staan van den Allerhoogste. Gewis, wij zijn evenbeelden Gods, maar welke zoon kust het beeld zijns vaders, wanneer de vader zelf hem zijne lippen voorhoudt?”

Paulus had »moeder” in plaats van »vader” willen zeggen; daar hij echter nog intijds bedacht, dat Hermas reeds zoo vroeg het voorrecht had moeten missen van eene moeder te kunnen omhelzen, had hij het verbeterd. Hij behoorde tot de zoodanigen, die het zooveel leed zou doen anderen te kwetsen, dat zij, als konden zij gissen waar ook zelfs de meest verborgene wonden van hunne naasten gelegen zijn, ze nimmer willen aanraken dan om ze te heelen.

In den regel sprak hij niet veel, heden echter ging hij haastig voort: »Zooveel hooger God staat boven ons erbarmerlijk Ik, zooveel waardiger is het ook voor een christen aan hem te denken, in plaats van aan zijn eigen persoon. O, indien het ons gelukken kon dit Ik geheel te verliezen en op te gaan in God! Maar het loopt ons altijd achterna, en wanneer de ziel meent zich reeds in den Allerhoogsten opgelost te hebben, roept het: ‘Hier ben ik’, en trekt het edelste deel van ons wezen neer in het stof. Het is ellendig genoeg, dat wij onze ziel in hare vlucht belemmeren, en ons vergankelijk deel tot schade van het eeuwige door brood en water en armzalig slapen onderhouden en versterken moeten, terwijl wij zoo gaarne zouden vasten en waken. Zullen wij dan het vleesch nog, tot schade der ziel, zulke eischen toestaan, die zich zoo gemakkelijk laten afwijzen? Slechts hij, die zijn rampzalig Ik veracht en prijs geeft, zal door de genade des Verlossers, als hij zichzelven verloren heeft, zich wedervinden in God.”

Hermas had den Anachoreet geduldig aangehoord. Thans schudde hij het hoofd en zeide: »Ik versta noch u, noch mijn vader. Zoolang ik op deze aarde wandel ben ik Ik en geen ander. Na den dood echter, maar ook eerst dan, begint het nieuwe eeuwige leven.”

»In geene deele,” hernam Paulus, hem met levendigheid in de rede vallende. »Dat andere hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des graf voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben een wezen en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, dan die ik was vóor zijne genade mij aangreep, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet éen is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elke lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd opnieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander lief was: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde, dat alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven, en gelijk voor mij, zoo is voor alle vromen, midden op den weg naar het graf, een nieuw leven begonnen. Ook uwe ure zal slaan ook gij zult afsterven…”

»Ware ik slechts als gij een Menander geweest!” riep Hermas uit, den ander haastig in de rede vallend. »Hoe kan men iets van zich werpen, wat men nooit bezeten heeft? Om te kunnen sterven, moet men eerst leven! Dit jammerlijk leven is verachtelijk in mijn oog, en ik ben het moede u na te loopen als het kalf de koe. Ik ben een vrij man en van een edel geslacht, dat heeft mijn vader mij zelf gezegd, en waarlijk ik ben niet zwakker dan de burgerzonen in de stad, die ik van het badhuis naar het worstelperk volgde.”

»Zijt gij dan in de palaestra geweest?” vroeg Paulus verwonderd.

»In het Timagetische worstelperk!” riep Hermas in geestdrift. »Vóor de poort zag ik de spelen der jongelingen, hoe zij worstelden en met zware schijven naar een doel wierpen. De oogen sprongen mij bijna uit het hoofd, toen ik dit aanzag, en ik zou het luid hebben kunnen uitschreeuwen van spijt, dat ik daar zoo staan moest met die lompe vacht en uitgesloten blijven van dien wedkamp. Als Pachomius er niet op aangekomen was, bij de wonden des Heilands, ik zou in de baan zijn gesprongen, ik zou den sterksten van allen zeker uitgedaagd en met hem geworsteld hebben, ik zou den schijf verder hebben geslingerd dan die welriekende gek, die de overwinning behaalde en dien zij bekransten.”

На страницу:
2 из 6