bannerbannerbanner
Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Полная версия

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 10

De wisseling der jaargetijden heeft op de Visschen minder invloed dan op alle overige Gewervelde Dieren. De jongen van de Zoogdieren, Vogels, Reptiliën en Amphibiën worden in den regel in de lente geboren; bij de Visschen is dit anders. Hoewel de voortplantingstijd (de „rijtijd”) van de meeste Visschen in het gunstigste deel van het jaar (hier te lande dus in de lente en in den zomer) valt, komen hierop echter, zelfs bij de inheemsche zoetwatervisschen, tal van uitzonderingen voor, zoodat men in ons binnenwater vischkuit kan vinden in alle maanden van het jaar, met uitzondering van Januari, Februari en Augustus; zelfs geldt ongetwijfeld voor enkele exemplaren de genoemde uitzondering niet eens, daar zij vroeger of later dan hunne verwanten met het kuitschieten beginnen. Hieruit vloeit voort, dat de reizen der Visschen, die met geen ander doel ondernomen worden dan om de eieren op een geschikte plaats te leggen, niet tot een bepaalden tijd beperkt blijven, en dus in dit belangrijk opzicht verschillen van het trekken der Vogels. Al naar den tijd, waarin de voortplanting plaats heeft, verheffen de Visschen zich uit de diepten der zee of uit het koude water bij den bodem van binnenzeeën naar hoogere waterlagen, zwemmen zoover mogelijk de rivieren op, om op geschikte plaatsen kuit te schieten en keeren langzamerhand weer naar hunne vroegere verblijfplaatsen terug. Zooals reeds gezegd is, komen ook reizen in tegenovergestelde richting voor en begeven zoetwatervisschen zich naar de zee om eieren te leggen; de oorzaak van het verschijnsel is dus steeds van denzelfden aard.

De noodige gegevens ontbreken tot dusver voor een verklaring van het terugreizen der jongen, van den merkwaardigen trek tot gezelligheid, dien de jeugdige zwervelingen bij deze gelegenheid openbaren, van de regelmatigheid der door hen gevormde scholen, van de energie, waarmede zij pogingen aanwenden om de moeielijkheden van hun weg te boven te komen. Eigenaardig is ook de rusteloosheid van alle „trekkende” Visschen; het is, alsof zij niet vrijwillig de reis aanvaarden, maar er toe gedwongen worden.

De vruchtbaarheid is bij verschillende soorten ongelijk, maar meestal ongeloofelijk groot. Bij de Zalmen en Forellen is het aantal eieren betrekkelijk gering, daar het niet veel meer dan 25.000 bedraagt; de Zeelt brengt er ongeveer 70.000 ter wereld, de Snoek 100.000, de Baars 300.000, de Heilbot meer dan 3 millioen, de Kabeljauw over de 9 millioen, de Meerval, de Steur en de Huso eveneens millioenen. De zee zou niet groot genoeg zijn om alle Visschen te bevatten, indien de kiemen van al deze eieren tot ontwikkeling kwamen en de grootte hunner ouders bereikten. Zeer verschillend is de plaats, die door de Visschen geschikt wordt geacht voor het leggen van de eieren: de Zalm en de Forel b.v. kiezen hiervoor met grind bedekte ondiepten, andere Visschen een slijkerigen bodem, nog andere dicht met planten begroeide gedeelten van het water, enz.; enkele soorten bouwen tusschen zoetwater- of zeeplanten, in rotsspleten of in dergelijke ruimten een echt nest; ook zijn er, die de eieren gedurende hun ontwikkeling in den mond of in een uitsluitend voor dit doel bestemden zak medevoeren. Onze riviervisschen schieten bij voorkeur ’s nachts kuit, het liefst bij maanlicht. De Forel graaft door zijwaartsche bewegingen van den staart een ondiepe holte, waarin zij hare eieren legt. De Grondels zwemmen snel stroomopwaarts door de beek, schuren met den buik over het grind en strijken op deze wijze hunne eieren af. De Baars en sommige van zijne verwanten hechten de eieren aan waterplanten, hout of steenen. Zwemmend en tot dichte scholen vereenigd, schieten vele Zeevisschen kuit.

Voor de ontwikkeling der kiemen zijn warmte en vochtigheid en een voldoende verversching van de in ’t water opgeloste lucht noodig. Voor de eene soort wordt hiervoor een betrekkelijk hooge temperatuur vereischt, voor andere is een zeer geringe warmtegraad voldoende. Deze voorwaarden zijn bij de natuurlijke, niet door den mensch bevorderde vischteelt slechts onvolkomen vervuld. Van de millioenen eieren, die gelegd worden, blijft een groot deel onbevrucht; duizenden en nog eens duizenden worden door den golfslag aan ’t strand gespoeld en verdrogen; een groot aantal komt in te diep water terecht en zal zich eveneens niet ontwikkelen; op de overige loert een tallooze menigte van vijanden van allerlei soort, uit alle klassen van de dierenwereld: van de ontzaglijk groote hoeveelheid eieren van Visschen wordt geen enkele te veel gelegd!

Zoodra het jong zich voldoende ontwikkeld heeft, verbreekt het de eischaal; het komt dan te voorschijn als een langwerpig, doorzichtig diertje, voorzien met een dooierzak, die door een insnoering van den buik gescheiden is, met een magazijn vol voedingsstoffen voor de naaste toekomst. Zoolang deze voorraad duurt, blijft de jonge Visch meestal onbeweeglijk op den bodem liggen; alleen de borstvinnen worden bewogen om een strooming teweeg te brengen, waardoor het voor de ademhaling vereischte water vernieuwd wordt. Bij de Forel is de inhoud van den dooierzak binnen een maand voor drievierde verbruikt, na verloop van 6 weken bijna geheel verdwenen. Nu eerst begint het Vischje behoefte aan voedsel te gevoelen; het vangt het leven zijner ouders aan en maakt ijverig jacht op alle diertjes, die het meent te kunnen overmeesteren. Hoe overvloediger de buit, des te sneller de groei; zij die door het jachtgeluk begunstigd worden, overtreffen weldra hunne honger lijdende verwanten, niet slechts in grootte, maar ook in kracht en vlugheid van beweging. Na een jaar ongeveer, bij de kleine soorten eerder, bij de grootere later, hebben de jonge Vischjes ook het kleed van hunne ouders aangenomen en zijn dus in alle opzichten aan hen gelijk geworden.

Bij verscheidene soorten van Visschen, o.a. bij sommige Roggen en Haaien, heeft de ontwikkelingsgang geheel anders plaats. Evenals sommige Reptiliën en Amphibiën, zijn zij levendbarend (ovovivipaar), d. w. z., zij behouden het ei in hun lichaam, totdat het jong het laatste tijdperk van het kiemleven doorloopen heeft; het verbreekt de eischaal op het oogenblik, dat het uitgeworpen wordt.

Evenals alle levende wezens worden ook de Visschen soms door langzaam plaats hebbende veranderingen in hun omgeving, of door natuurverschijnselen, die hen eensklaps overvallen, bij massa’s vernietigd. Bij vulkanische uitbarstingen en onderzeesche gasuitstroomingen komen zij dikwijls in grooten getale om ’t leven; door groote, binnenlandsche overstroomingen, veroorzaakt, doordat rivieren of meren buiten hunne oevers treden, door overstroomingen van lage kuststreken bij stormen en aardbevingen worden zij aan hunne woonplaatsen ontrukt en op het droge achtergelaten, waar zij ellendig bezwijken; hetzelfde lot kan hen treffen door het langzaam uitdrogen of het plotseling afleiden van het door hen bewoonde binnenwater. Ook heerschen soms onder de Visschen besmettelijke ziekten, die een groote sterfte teweegbrengen. De ergste vijand van de Visschen, van deze rooverbende, welker leden elkander vermoorden en verslinden, is echter de mensch. Middellijk of onmiddellijk beperkt hij hun ontzaglijk snelle vermenigvuldiging. De Visschen zijn voor hem onmisbaar. Als zij niet bestonden, zouden geheele volken alle middelen van bestaan ontberen; de beteekenis van vele staten berust geheel of grootendeels op de visscherij en den daaruit voortvloeienden handel.

Vooral als voedingsmiddel zijn de Visschen voor ons van belang; zij worden versch gebruikt of verduurzaamd door inpekelen, drogen, rooken of inpakken in luchtdicht gesloten bussen. Uit de lever van sommige groote soorten van Visschen bereidt men traan; kleinere soorten, die bij myriaden in het net raken, worden in hun geheel tot olie verwerkt; hunne overblijfselen leveren een uitmuntende mestspecie, de vischguano. Uit de zwemblaas van sommige Visschen wordt een eigenaardige lijm (vischlijm) bereid. De huid van andere is de grondstof voor sommige soorten van leer, o.a. van het segrijn, of wordt in gedroogden toestand voor het gladschuren en poetsen van houten en metalen voorwerpen gebruikt. De schubben van eenige soorten dienen voor de bereiding van een parelmoerglanzige stof, die aan de kunstmatige parels een glans geeft, welke zoo weinig van dien der echte verschilt. De inboorlingen van de Zuidzee-eilanden maken wapens door de tanden van Haaien bij reeksen op een stok te bevestigen; met deze speren kunnen zij gevaarlijke wonden toebrengen. De staartstekels van de Roggen worden als pijlspitsen gebruikt.

Het is gebleken, dat de opene zee naar evenredigheid armer is aan Visschen dan het water langs de kusten en boven ondiepten, die dikwijls daarom „vischbanken” of „vischgronden” worden genoemd. Van den vischrijkdom dezer plaatsen heeft men zich dikwijls een overdreven voorstelling gevormd; onuitputtelijk is hij niet.

De Visschen worden gevangen in verschillende, soms zeer kunstig ingerichte vallen (vischwant), netten, korven, die al naar hun samenstelling, grootte en wijze van gebruik andere namen dragen. Hier te lande hoort men o. a. over de volgende toestellen spreken1: Zegen, schakel (kleefgaren), werpnet, stalnet, fuik, puit (bong, homme, tuimelaar), totebel (kruisnet), ruitwagen, slaghaam, steekhaam (gebbe, schepnet, laafnet), aalkorf (kibbe, skibbe, aalskibbe), stolpmand, schrobnet, kor (saai), vleet (drijfnet), prikkorf (toot), kuil (ankerkuil, staalboomen), schutwant, zalmsteek. De hiermede gevangen Visschen dienen ten deele als lokaas voor de volgende met haken voorziene vischtuigen; Beug (hoekwant), zetlijn (fleur), hengel (topgarde, vischgarde), werplijn, schotgarde, valreep (zetangel), botreep, aaldobber. Dikwijls worden de Visschen gestoken; hiertoe dient de elger (aalgeer, aalscheer, aalspeer, palingscheer, uitsteker). Ook worden zij wel geschoten, hetzij met pijl en boog of met vuurwapenen. Middelen, waardoor gelijktijdig Visschen van allerlei grootte gedood worden, zijn natuurlijk verboden in alle staten, waar de visscherij op behoorlijke wijze geregeld is, zoo b.v. het teweegbrengen van ontploffingen in het vischwater en het bezigen van vergiften. Wilde volksstammen maken voor het vangen van Visschen soms gebruik van plantaardige vergiften, die alle waterbewoners verdooven en bereiken hiermede volkomen het beoogde doel.

Groot-Brittannië heeft op het gebied van de visscherij alle overige staten overvleugeld. In 1890 werd in Engeland en Wales 305,000 ton, in Schotland 268,000 ton, in Ierland 39,950 ton, in het geheele rijk dus 613,000 ton zeevisch aan land gebracht, ter waarde van ongeveer 75 millioen guldens. Uit Schotland alleen gingen in het genoemde jaar 14,352 vaartuigen bemand met 47,150 koppen ter vischvangst uit; bovendien waren aan land nog 48.384 menschen met het verwerken en afleveren van de gevangen visch bezig. In het jaar 1887 waren in Frankrijk 24.226 vaartuigen met een bemanning van 82.743 koppen voor de zeevisscherij in gebruik; behalve 588 millioen Sardijnen brachten zij 128.692 ton andere Visschen aan; de vangst had een totale waarde van ruim 36 millioen guldens. Brown Goode berekent de opbrengst van de vischvangst voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in het jaar 1876 op meer dan 370.000 ton ter waarde van bijna 36 millioen gulden; de zeevisschers van dit rijk maakten in 1880 gebruik van eene vloot van 6605 groote vaartuigen en 44.804 schuiten; hieronder waren trouwens de schepen voor de oestervangst, de robbenslagerij, de Walvischjacht enz. begrepen. Volgens andere schrijvers bedroeg de opbrengst van de zeevisscherij in 1891 voor de Vereenigde Staten 120, Groot-Britannië 90, Japan 84, Canada 48, Frankrijk 48, Noorwegen 15 millioen guldens. In Nederland bestond de visschersvloot in 1892 uit 4647 vaartuigen bemand met 16.142 koppen. De opbrengst van de haringvangst alleen beliep 5½ millioen gulden. Al deze landen voeren veel visch uit; in Duitschland echter overtrof de invoer den uitvoer in 1891 met 33 millioen gulden.

Door de zoogenaamde „kunstmatige” vischteelt tracht men den vischrijkdom van binnenwateren te doen toenemen; men kan o.a. wat de zalmvisscherij betreft, op goede uitkomsten wijzen: in 1892 werden te Kralingen 65.481 Zalmen verkocht. Om het aantal Visschen van de een of andere soort te vermeerderen worden eenige mannetjes en wijfjes (hommers en kuiters) van deze soort ter geschikter tijd gevangen. De rijpe eieren worden door zachtjes over den buik van den kuiter te strijken in een bak met water ontlast. Door op dezelfde wijze met den hommer te handelen worden de eieren bevrucht. De bevruchte eieren worden in waterbakken gebracht, waarvan de bodem met kiezelzand bedekt is en waardoor aanhoudend een waterstroom geleid wordt. Door alle schadelijke invloeden buiten te sluiten, slaagt men er in een groot aantal kiemen tot ontwikkeling te brengen. Het vischbroed wordt, nadat het den noodigen tijd gekweekt is, in het water gebracht, waar men de Visch wil „pooten”.

Men kent ongeveer 9000 soorten van hedendaagsche en meer dan 1000 soorten van voorwereldlijke Visschen. Volgens Günther wordt de klasse verdeeld in 5 onderklassen: Beenige Visschen, Kraakbeenige Visschen, Longenvisschen, Rondbekkigen en Smalhartigen. – Haeckel plaatst de laatstgenoemde groep – door hem Schedelloozen (Acrania) genoemd – niet slechts tegenover alle andere Visschen, maar ook tegenover alle andere Gewervelde Dieren, die hij onder den naam van Schedeldieren (Craniota) samenvat. Hij verdeelt voorts de Schedeldieren in Rondbekkigen en Kaakmondigen, de laatstgenoemde in Visschen, Longenvisschen, Amphibiën, Reptiliën, Zoogdieren en Vogels. Waarschijnlijk verdient zijn klassificatie de voorkeur. Volgens het thans nog vrij algemeen heerschende gebruik vereenigen wij echter voorloopig de Smalhartigen, Rondbekkigen en Longenvisschen met de Visschen.

EERSTE ORDE.

DE STEKELVINNIGEN (Acanthopterygii)

De belangrijkste onderklasse is die der Beenige Visschen of Beenvisschen (Teleostii), daar bijna negen tienden van alle hedendaagsche Visschen tot haar behooren; zij hebben een verbeende wervelkolom en zijn gelijkstaartig; hun huid is met dunne veerkrachtige kringschubben of kamschubben of met beenige platen bedekt, zelden naakt; de kieuwen zijn vrij, de kieuwdeksels goed ontwikkeld; de slagadersteel heeft slechts twee klepvliezen; de gezichtszenuwen kruisen elkander; in den darm bevindt zich geen spiraalplooi. Overblijfselen van Beenige Visschen, o. a. van soorten, die nog het meest gelijken op onze Haringen, komen reeds in de lagen van de triasformatie voor; eerst gedurende de krijtformatie beginnen de Ganoïden, die tot dusver de overhand hadden, allengs achter te staan bij hunne naaste verwanten uit de eerste onderklasse, n.l. bij de orde der Luchtbuisvisschen. Sedert den aanvang van het tertiaire tijdvak treden ook vertegenwoordigers van andere orden van Beenige Visschen op en spelen ongeveer dezelfde rol als thans.

De eerste orde der Beenige Visschen – de Stekelvinnigen – bestaat uit ongeveer 3000 soorten. Haar wordt de hoogste rang onder de Visschen toegekend, omdat hare leden het regelmatigst gebouwd zijn, het meest overeenstemmen met den typischen vorm; slechts enkele wijken er van af. Hun grootte is middelmatig; slechts weinige bereiken een lengte van meer dan 2 M. Het kleed bestaat meestal uit kamschubben; bij een betrekkelijk gering aantal soorten is de huid met borstel- of kringschubben bedekt, nog zeldzamer is zij naakt; in den regel heeft zij een vroolijke kleur. De kieuwen zijn kamvormig, de onderste kaakbeenderen niet vergroeid. Hun naam ontleenen deze Visschen aan het bezit van ongelede vinstralen: de voorste stralen van de rugvin (of, indien er twee rugvinnen zijn, die van de eerste) zijn ongeleed, soms vrij (d. w. z. niet tot steun voor een vinvlies dienend), stekelig, meestal massief, zelden (bij de Slijmvisschen) buisvormig; de buikvinnen zijn eveneens met een stekeligen straal gewapend; gewoonlijk bevat de aarsvin meer dergelijke stralen. De meeste soorten zijn borstvinnig, sommige keel- of buikvinnig. Een zwemblaas is gewoonlijk aanwezig, maar niet door een luchtbuis met het spijskanaal verbonden.

Vooral op lagere breedten bereikt deze orde haar grootsten rijkdom aan vormen. Hoewel verreweg de meeste Stekelvinnigen zeebewoners zijn, behooren hiertoe een betrekkelijk groot aantal zoetwatervisschen, waarbij verscheidene zeer bekende, inheemsche soorten. Alle Stekelvinnigen zonder uitzondering leven van roof; vele zijn zeer vraatzuchtig en moordgierig. Ofschoon verscheidene als voedsel voor den mensch op hoogen prijs gesteld worden, valt hun geen bijzondere verzorging ten deel; men laat hun vermenigvuldiging geheel aan de natuur over.

De eerste van de 19 onderorden, waarin Günther de Stekelvinnigen verdeelt, is die der Baarsvisschen (Perciformes). De verhouding tusschen de lengte en de hoogte van hun zijdelings steeds eenigermate samengedrukten romp loopt zeer uiteen; de enkelvoudige of in tweeën verdeelde rugvin strekt zich uit over het grootste deel van den rug en wordt over minstens de helft van haar lengte door stekels gesteund; de geleedstralige gedeelten van rug- en aarsvin komen veel met elkander overeen; de borststandige buikvinnen bestaan uit één stekel en 4 of 5 gelede stralen; daarachter, doch niet op een verhevenheid, bevindt zich de aarsopening. —

De Baarzen (Percidae), die de eerste familie vormen, hebben een langwerpig, sterk samengedrukt lichaam, dat gewoonlijk met harde kamschubben bekleed is; de kieuwdekselbeenderen zijn getand of gedoornd; tanden komen voor in de beide tusschenkaaksbeenderen, aan de onderkaak en aan het gehemelte (zoowel in het midden, op het ploegschaarbeen, als daarnevens, op de beide gehemeltebeenderen); de kieuwspleet is (evenals de mondspleet) wijd, het kieuwdekselvlies aan weerszijden door 6 of 7 stralen gesteund.

Alle zeeën benevens de meeste rivieren en andere binnenwateren van de Oude en de Nieuwe Wereld worden door enkele leden dezer familie bewoond. Zij onderscheiden zich door fraaie kleuren, vlugge bewegingen en roofzucht. Hun voedsel bestaat uit andere Visschen (hunne eigene jongen niet uitgezonderd), kuit, Wormen en Insecten. Zij leggen een aanzienlijk aantal eieren; door talrijke vijanden wordt echter veel afbreuk gedaan aan hun sterke vermenigvuldiging. Voor de vischteelt in vijvers zijn de Baarzen niet geschikt, daar het bijna onmogelijk is hun het noodige voedsel te verschaffen; in de visscherij spelen zij echter geen onbelangrijke rol, daar hun vleesch te recht smakelijk en gezond wordt geacht en enkele soorten zelfs tot de uitmuntendste artikelen van den vischhandel worden gerekend.

Het geslacht der Baarzen (Perca) omvat drie soorten van Zoetwatervisschen, die in de Oude en de Nieuwe Wereld de noordelijke gematigde zone bewonen. Zij hebben twee rugvinnen, die een meer of minder kleine tusschenruimte overlaten, soms zelfs door een smal vlies verbonden zijn; de achterrand van het voordeksel is getand, het eigenlijke kieuwdeksel met een doorn voorzien; de bek is met talrijke, kleine, dicht opeengehoopte, „borsteltanden” bezet.

De messinggele of groenachtige grondkleur van onzen Baars (Perca fluviatilis) zweemt op de zijden naar goudgeel, op den buik naar wit en heeft op den rug een donkerder tint; de teekening bestaat uit 5 à 9 dwarsbanden, die van den rug naar den buik loopen, ongelijk lang en breed zijn en dikwijls door zwartachtige, uitvloeiende vlekken vervangen worden. De eerste rugvin heeft 15 stekels en een blauwachtig roodgrijze kleur; tusschen de beide laatste stralen komt een donkerder oogvlek voor. De tweede rugvin heeft één ongelede en 13 gelede stralen; zijn kleur is groenachtig geel. De borstvinnen zijn geelrood, de buikvinnen en de aarsvin menie- of vermiljoenrood. Zelden wordt dit dier bij ons langer dan 25 cM. en zwaarder dan 1 KG.; in sommige meren komen echter exemplaren van 1.5 à 2 KG. voor, b.v. in het Zellermeer in Linzgau en in verscheidene vischwaters van Engeland, waar, naar men zegt, nog zwaardere Baarzen gevangen zijn.

Het verbreidingsgebied van den Baars omvat geheel Europa en een groot deel van Noord-Azië en Noord-Amerika. In geheel ons land wordt hij in alle binnenwateren, zelfs in slooten, menigvuldig aangetroffen. In Duitschland komt hij in alle stroomen en meren voor met uitzondering van die der hoog gelegen bergstreken en enkele gedeelten der lage landen; in de Alpen mist men hem bijna alleen in wateren, die meer dan 1000 M. boven de oppervlakte der zee liggen. Hij houdt zich het liefst op en gedijt het best in meren met helder water, maar ontbreekt ook niet in rivieren of diepe beken en vijvers, in brak water en zelfs in zeeën met gering zoutgehalte, zooals de Oostzee.

In de rivier beweegt hij zich liever langs de oevers en op plaatsen met zwakken stroom, dan in het midden en op plaatsen waar de stroom sterker is; in de meren treft men hem het meest in de bovenste waterlagen aan; toch is hij wel degelijk in staat tot grootere diepten af te dalen en wordt van daar niet zelden opgevischt, o.a. in het Bodenmeer. Bij alle uit groote diepte opgehaalde Baarzen vond men de mondholte gevuld met een stijf, kegelvormig lichaam, dat op een gezwollen tong geleek en bij enkele exemplaren zelfs buiten den bek uitpuilde. Dit voorwerp is, gelijk bij nader onderzoek bleek, de naar buiten omgestulpte maag. Als het dier uit een diepte van 60 à 80 M. snel naar boven wordt getrokken, zal de wand van de zwemblaas door de daarbinnen aanwezige lucht, die zich bij het plotseling afnemen van de waterdrukking sterk uitzet, zeer sterk gespannen worden en ten slotte barsten, waarna deze lucht, in de buikholte gerakend, de maag naar voren perst.

Gewoonlijk vindt men de Baarzen tot kleine troepen vereenigd, die gezellig met elkander zwemmen en, naar het schijnt, ook gemeenschappelijk rooven. In de bovenste waterlagen zwemt de Baars zeer snel, maar niet anders dan bij rukken, houdt plotseling op en blijft geruimen tijd op dezelfde plaats staan, voordat hij opnieuw vooruitschiet. In holen van den oever, onder overhangende steenen en in dergelijke schuilhoeken, ziet men hem soms verscheidene minuten achtereen blijven, blijkbaar loerend op buit, daar hij, na gestoord te zijn, gaarne naar dezelfde plaats terugkeert. Als er een school kleinere vischjes in de nabijheid komt, schiet hij eensklaps op hen af en grijpt zijn prooi, hetzij onmiddellijk of na langduriger vervolging. Soms straft de roofzucht van den Baars zich zelf, n.l. als hem het ongeluk overkomt, dat zijn buit, dien hij te haastig wil verzwelgen, uit den wijd geopenden bek in een van de zijwaarts gelegen keelspleten doordringend, hier blijft steken; zoowel de roover als zijn slachtoffer zijn dan ten doode gedoemd. Ook kan het voorkomen, dat een Stekelbaars, die onvoorzichtig overvallen werd, hem, door het oprichten van de rugstekels, in den bek een doodelijke wonde toebrengt. Op dezelfde wijze, n.l. door het oprichten van de stekels, tracht hij, naar men beweert, zich zelf tegen den aanval van den vraatzuchtigsten van alle Zoetwatervisschen, van den Snoek, te beveiligen, zoodat deze hem ongemoeid moet laten, of gewond en zelfs gedood wordt. Bij het vangen van Snoek met de „fleur” (of zetlijn), waarbij levende vischjes op zulk een wijze aan den haak worden geslagen, dat hunne bewegingen zoo weinig mogelijk belemmering ondervinden, worden soms de stekels afgeknipt van de vaak voor dit doel dienende baarsjes. Behalve met kleinere Visschen, voedt de Baars zich met alle andere waterdieren, die hij overweldigen kan: in zijn jeugd met Wormen en larven van Insecten, later met Schaaldieren en Amphibiën, ten slotte zelfs met kleine Zoogdieren, b.v. Waterratten. Door roofgierigheid en vraatzucht verleid, bijt hij in ieder lokaas, zelfs na gezien te hebben, dat zijne kameraads zich op deze wijze in het verderf stortten. Gevangen Baarzen nemen reeds weinige dagen na het verlies van hun vrijheid uit de hand van hun verzorger voedsel aan en worden weldra eenigszins tam.

Op driejarigen leeftijd wordt de Baars voor de voortplanting geschikt. Hij is dan ongeveer 15 cM. lang. Het kuitschieten heeft gewoonlijk plaats in de maanden Maart, April en Mei; het aantal eieren bedraagt omstreeks 300.000. Vele daarvan worden door Watervogels en Visschen opgegeten; bovendien is in sommige gewesten het aantal hommers aanmerkelijk geringer dan het aantal kuiters. Hieraan is het toe te schrijven, dat de Baars zich niet sneller vermenigvuldigt.

Gevaarlijke vijanden van den Baars zijn, behalve de Snoek, ook de Otter, de Vischarend, de Reigers en de Ooievaar, bovendien nog de Zalmen en andere roofvisschen. Weinig minder schadelijk is voor hem een klein Schaaldier, een zoogenaamde Vischluis, die zich in het teere weefsel van zijne kieuwen vestigt en deze ten slotte vernielt. Men heeft niet minder dan 7 verschillende soorten van Ingewandswormen bij hem aangetroffen.

На страницу:
3 из 10