bannerbannerbanner
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Полная версия

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

текст

0

0
Язык: nl
Год издания: 2017
Добавлена:
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
3 из 5

Zooals de genoemde plaatsen recht geven, om bij de verbreiding van het Evangelie van een hulpdienst der vrouwen te spreken, zoo wijst 1 Tim. 5: 9, 10 ons, ten tweede, op zulk een hulpdienst bij het presbyteraat (opziener- of ouderlingschap). Wel is waar is ook in Tit. 2: 3–5 van bejaarde vrouwen sprake, die in heel haar handel en wandel zich zoo gedragen moeten, als den heiligen betaamt, opdat zij de jonge vrouwen leeren, voorzichtig te zijn en hare mannen en kinderen lief te hebben. Doch deze vermaning moet door Titus niet gericht worden tot enkele verkorene, maar tot alle bejaarde vrouwen, en ze houdt niet zoozeer een leeren door het woord, als wel door het voorbeeld in, verg. 1 Pet. 3: 1.

Van meer belang voor ons doel is hetgeen Paulus in 1 Tim. 5: 9, 10 zegt. Nadat hij eerst de zorg voor de arme weduwen aan de familieleden (kinderen en kleinkinderen) en daarna aan de gemeente heeft aanbevolen, maakt hij in de genoemde verzen gewag van de verkiezing (of eigenlijk de inschrijving op een rol of register) van eene weduwe, die niet minder dan 60 jaren oud is en eens mans vrouw is geweest. Aan zulk eene weduwe worden voorts vele eischen gesteld: ze moet getuigenis hebben van goede werken, kinderen hebben opgevoed, gaarne geherbergd, de voeten der heiligen gewasschen, aan verdrukten hulp bewezen hebben, in alle goed werk ijverig geweest zijn. Uit deze vereischten laat zich afleiden, dat deze weduwe tot een bijzonderen dienst in de gemeente geroepen werd, en wel waarschijnlijk tot het bezoeken van armen, kranken, gevangenen, tot het opvoeden van weezen en het geven van raad en leiding aan de jongere vrouwen. De tegenstelling, welke in de volgende verzen 11–16 gemaakt wordt, beveelt deze opvatting aan; want daar is sprake van jonge weduwen, die eerst wel voor zulk een dienst zich aanboden, maar spoedig ontrouw werden, omdat ze liever wilden hertrouwen en bij het huisbezoek door hare ledigheid en babbelzucht meer kwaad dan goed deden. De apostel beveelt dan ook, dat zulke jonge weduwen liever moeten huwen, kinderen voortbrengen en haar huis wel regeeren, opdat zij aan den tegenstander geen oorzaak van lastering geven. In de latere kerkelijke litteratuur (bij den Pastor van Hermas, Clemens, Origenes, Tertullianus) vinden wij dan ook enkele malen melding gemaakt van oudere weduwen, die als eene soort vrouwelijke ouderlingen (presbytides, presbyterae, presbyterissae) dienst deden en eene eereplaats in de gemeente innamen.

En zoo was er ten derde ook een hulpdienst der vrouwen bij het diaconaat. De naam diakonos, in Rom. 16: 1 aan Phoebe gegeven, is hiervoor niet beslissend, maar in 1 Tim. 3: 11 zegt Paulus, dat de vrouwen evenzoo (als de diakenen) eerbaar moeten zijn, geene lasteressen, wakker, getrouw in alles. Sommigen hebben hierbij aan de echtgenooten der diakenen gedacht, maar dit gevoelen is onwaarschijnlijk, omdat het woord: insgelijks (of evenzoo) eene andere categorie van personen inleidt; de tekst niet van hunne, maar alleen van de vrouwen spreekt; en ook bij de opzieners, wier vereischten in vers 1–7 worden opgesomd, van hunne vrouwen niet de minste melding geschiedt. Zulke dienende vrouwen, als hier waarschijnlijk worden bedoeld, komen later in de kerkelijke litteratuur ook meermalen voor. Maar het valt moeilijk te zeggen, in welk opzicht de bovengenoemde weduwen en de hier bedoelde diaconessen van elkander onderscheiden waren en in welke verhouding zij tot elkander stonden; soms gaan de weduwen in rang aan de diaconessen vooraf, en soms volgen zij haar. Tot de werkzaamheden dezer vrouwen behoorden niet alleen werken van barmhartigheid, zooals armenzorg, ziekenbezoek enz.; maar men maakte van haar dienst vooral ook gebruik, 1º. door vrouwen in hare woningen te bezoeken en met de leer des Evangelies bekend te maken, en 2º om behulpzaam te zijn bij het ontvangen der sacramenten, den doop, de handoplegging, de zalving enz. Mannen konden deze diensten moeilijk bewijzen, omdat daardoor allicht aanleiding gegeven zou zijn tot kwaad gerucht. De hulpdienst van het diakonaat kwam daardoor in het Oosten vooral tot ontwikkeling; in het Westen daarentegen bestond alleen het viduaat (de weduwendienst), zelfs nog tot in de derde eeuw toe14.

3. DE VROUW IN DE CHRISTENHEID

Zoo was er in de Christelijke kerk oorspronkelijk een krachtig streven, om voor de velerlei werkzaamheden binnen en buiten de gemeente van den dienst der vrouwen gebruik te maken. Ook namen ze in den ouden tijd, toen de bisschopskeuze nog niet aan een bepaald deel der geestelijkheid was toebetrouwd, hier en daar soms met de mannen aan die verkiezing deel15. Maar inzonderheid drie oorzaken hebben deze ontwikkeling in haar loop gestuit, de haeresie, de hierarchie en de ascese. Wat de haeresie betreft, de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat in enthusiaste tijden de verbreiding eener religie ontzaglijk veel aan de werkzaamheid der vrouwen te danken heeft. Men denke in den nieuweren tijd slechts aan Mad. Blavatsky, Mrs. Besant, Mrs. Eddy enz.; maar zoo was het altijd en overal, in het oorspronkelijke Christendom, en daarna in het Gnosticisme, Marcionitisme, Montanisme, Priscillianisme enz. Deze secten droegen aan de vrouwen dikwerf het ambt op, om te leeren en de sacramenten te bedienen. Naarmate deze vrouwelijke propaganda van kettersche leeringen toenam en gevaarlijker werd, klemde de kerk zich vast aan het woord van Paulus: mulier taceat in ecclesia, de vrouw zwijge in de gemeente, en werd voor al wat op een ambtelijken dienst der vrouw geleek, bevreesd. De ontwikkeling der hierarchie leidde in dezelfde richting; de charismatische organisatie maakte meer en meer voor de institutaire, gereglementeerde kerk plaats. Aan den leek, niet alleen aan de vrouw, maar ook aan den man, werd het vrije woord ontnomen; het woord bleef alleen aan den bisschop, aan de geestelijkheid. De hoogste ambten in de kerk kregen een priesterlijk karakter; en vrouwen kunnen en mogen, naar het woord van Tertullianus, alleen priesteressen der kuischheid zijn. Eindelijk kwam er nog de ascese bij, die sedert de tweede eeuw meer en meer bij de Christenen ingang vond, straks door de kerk erkend en opgenomen werd en alzoo aan de dubbele moraal het aanzijn schonk. De martelaar, de kluizenaar, de monnik, de bedelmonnik, de zelfpijniger werd de ware Christen. In de Middeleeuwen gingen wereldvlucht en wereldzucht met elkander gepaard.

Deze ascetische richting is oorzaak geweest, dat kerkelijke mannen over den zinnelijken lust, over het huwelijk en over de vrouw menigmaal een eenzijdig en onbillijk oordeel hebben gevoeld. Op de tweede synode te Macon in 585 werd er zelfs door een bisschop beweerd, dat vrouwen niet in den vollen zin menschen konden genoemd worden.16 Maar dit geval staat vrijwel op zichzelf; de synode toonde uit den Bijbel aan, dat de vrouw wèl een mensch mag heeten, want Jezus heette de Zoon des menschen, dat is van Maria. En tegenover al de minachting, welke aan de vrouwen van de zijde van kerkvaders, monniken, inquisiteurs enz. te beurt is gevallen, mag men billijkheidshalve niet vergeten, dat de kerk de ascetische buitensporigheden van sommige secten steeds bestreden heeft; dat zij de ascetische levenswijze tot de raden, niet tot de geboden rekende, en huwelijk, monogamie en onontbindbaarheid van den echt hoog gehouden heeft. Ook gingen de Kerkvaders in hunne verachting nooit zoover als de Manichaeën, die het sexueele met het zondige vereenzelvigden; velen hunner, bijv. Clemens Alexandrinus en Ambrosius, hebben van de vrouw met hooge waardeering gesproken. Vrouwenhaters zijn er bovendien, evenals vrouwenvergoders, steeds en onder alle richtingen geweest; men denke slechts aan Schopenhauer en Nietzsche.

Vooral echter neme men nog in aanmerking, dat de kerk de hulpdiensten der vrouwen wel langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd heeft, maar op eene andere wijze en in een anderen vorm toch behouden en hersteld heeft. De vrouw, die in den dienst der kerk rechtstreeks niet meer te gebruiken was, en toch daarvoor roeping gevoelde, zonderde zich van de wereld af, ging met anderen samenwonen, of zocht eene schuilplaats in het klooster. Want van het ontstaan van het monnikwezen af werden er ook kloosters voor vrouwen gebouwd, dikwerf met die van kloosters voor mannen onder één toezicht gesteld. Met Benedictus van Nursia werkte zijne zuster Scholastica samen; Lioba was medearbeidster van Bonifacius en abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber; de abdis van het klooster te Fontévrault (dep. Maine et Loire) stond aan 't hoofd van nonnen en monniken; de Zweedsche Birgitta stichtte niet alleen een klooster voor 60 nonnen, maar daarnaast ook een klooster voor 72 monniken. Zoo ontstonden er dusgenaamde dubbele kloosters, ook in de orde der Praemonstratensen, Cisterciensen, Gilbertijnen enz., en voegden vele orden, zooals vooral die der Franciscanen en Dominikanen, ook nog Tertiariërs en Tertiarinnen aan zich toe, die zonder het afleggen van bepaalde kloostergeloften, toch naar den zoogenaamden derden regel gingen leven; in den nieuweren tijd kwamen er nog tal van congregaties van mannen en van vrouwen bij. De Roomsche kerk heeft de vrouwen dus wel beslist uit de ambten geweerd, maar toch op andere wijze van haar diensten ruimschoots gebruik gemaakt. En door al deze vrouwen is op het gebied van handwerk, kunst en wetenschap, onderwijs en opvoeding, armen- en krankenzorg, barmhartigheid en zending eene werkzaamheid ontwikkeld, welke niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden.

Maar in deze kloosters trad dikwerf verval in, zoodat telkens hervorming noodig was. En tegen het einde der Middeleeuwen nam dit verval in die mate toe en werd het zoo algemeen, dat de kloosters in alle landen te slechter naam en faam bekend stonden. Men kon zijne dochter – zeide Geiler von Kaisersberg – beter naar een publiek huis, dan naar vele kloosters zenden. De hoogere en lagere geestelijkheid stond niet beter aangeschreven, want, sedert Gregorius VII haar tot het coelibaat verplichtte, leefde ze voor het grootste gedeelte in concubinaat, indien niet erger, in openbare hoererij. De minnedienst der ridderorden ontaardde bovendien in sentimentaliteit en bandeloosheid. De prostitutie greep steeds verder om zich heen en werd een gevaar voor de steden niet alleen, maar ook voor het platteland. Onder dit alles leed de naam en de waardeering der vrouw; ze werd in spreuk en lied, in ernst en scherts op honende wijze veracht en bespot. En de officieele wetenschap bood er weinig tegenwicht aan.

Thomas Aquinas was evenals Augustinus van oordeel, dat de prostitutie, schoon onvereenigbaar met het Christendom, toch wegens hare onuitroeibaarheid geduld moest worden.17 In zijn oordeel over de vrouw bindt hij zich al te zeer aan het gezag van Aristoteles, die wel veel treffelijks over de vrouw heeft gezegd, maar haar toch minderwaardig achtte, want de man was het actieve principe, overtrof haar in rechtvaardigheid, dapperheid en deugd, en de vrouw is het passieve principe, de hulè, (de stof in Aristotelischen zin, tegenover den vorm), een man zonder zaad, een verminkte man. Deze voorstelling werd door Thomas overgenomen en meermalen herhaald; de vrouw is een mas occasionatus, een verminkte man.18 De asceten gingen op dit thema dikwerf nog verder door, en beschuldigden de vrouw van allerlei ondeugden; zelfs Thomas a Kempis waarschuwt tegen alle vertrouwelijkheid met eenige vrouw.19 Het toppunt van deze vrouwenverachting werd in den Heksenhamer van de beide Dominicanen Sprenger en Krämer bereikt, die in 1489 het licht zag en in groote mate heeft bijgedragen tot de heksenvervolging. In de 13e eeuw toch leidde de verscherping der tucht tegen de vele opkomende ketterijen tot het instellen der Inquisitie, die meer en meer ook op de tooverij hare aandacht richtte en een nauw verband aannam tusschen haeresie en magie. Duizenden en duizenden vrouwen zijn van dien tijd af, tot in de achttiende eeuw toe, in Protestantsche zoowel als in Roomsche landen, van dezen heksenwaan de beklagenswaardige slachtoffers geweest.20

Niet alleen godsdienstig en kerkelijk, maar ook zedelijk was daarom eene radicale hervorming noodzakelijk. Tegen het einde der Middeleeuwen kwamen Renaissance en Reformatie gelijkelijk tegen het ascetisch levensideaal met zijne treurige gevolgen in verzet. De Renaissance was echter eene aristocratische beweging en kwam, wat de vrouwen betreft, slechts aan de ontwikkeling van een kleine schare uit de hoogere kringen der maatschappij ten goede; tot de verheffing der vrouw, tot de veredeling van huwelijk en gezinsleven heeft ze weinig bijgedragen, omdat ze, vol bewondering voor de klassieke oudheid, dikwerf verviel tot eene naturalistische ethiek en op het volk, ook op de vrouw uit het volk, uit de hoogte neerzag; toen ze in de 17e eeuw in Frankrijk doordrong, kweekte zij een geslacht van femmes savantes en femmes précieuses, die den spot van Molière verdienden. De Reformatie greep veel dieper in, ontwortelde het ascetisch ideaal door hare leer van de rechtvaardiging uit het geloof, en stelde ervoor in de plaats den trouwen arbeid in het aardsche en tevens goddelijke beroep.

Daardoor werd ze, vooral in hare Gereformeerde vertakking, in hooge mate bevorderlijk aan het eereherstel van het huwelijk, aan de verheffing van het gezinsleven, aan het kweeken van allerlei huiselijke en burgerlijke deugden, en ook aan de ethische waardeering der vrouw. De Hervormers gaven daarin door hun huwelijk en gezinsleven zelven een voorbeeld; want al legt Luther, uit reactie, soms al te sterk den nadruk op het huwelijk als medicijn der hoererij, en al is zijn raad inzake het tweede huwelijk van Philip van Hessen in 1539 niet te verdedigen, men vindt bij hen geen satire of spot met de vrouw, gelijk die in de kringen der Humanisten dikwerf voorkwamen, maar eene waardige bespreking van alwat op huwelijk en gezin betrekking heeft, en eene hooge waardeering van de roeping, die aan de vrouw, in onderscheid van den man, in haar huis is toebetrouwd. De huwelijksformulieren en huwelijksboeken, die in menigte verschenen, leggen van deze ethische waardeering van vrouw en moeder, van huwelijk en gezin een welsprekend getuigenis af. En het huiselijk leven, dat in de Protestantsche landen tot ontwikkeling kwam en de vergelijking met dat in de Roomsche landen uitnemend kan doorstaan, drukt daarop het zegel der practijk. Zelfs werd in de Gereformeerde kerken in Nederland en in het Rijnland, ten deele ook in Frankrijk, eene poging beproefd, om het weduwenambt van 1 Tim. 5: 9, 10 te herstellen, maar deze poging slaagde slechts voor korten tijd. En daar zij de vergoeding der vrouwelijke hulpdiensten miste, die in Rome door de nonnen bewezen werden, kon de Protestantsche kerk door Elisabeth Malo niet geheel ten onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op initiatief van Theodor Fliedner en Amalie Sieveking, een georganiseerden vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te roepen.

De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet aan, om de vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral in Gen. 1: 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar Gods beeld geschapen.21

Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke met Schriftuurplaatsen als Gen. 2: 18, 3: 16, 1 Cor. 11: 7 v. Ef. 5: 23, 24, 1 Tim. 2: 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid, kracht en heerlijkheid de mindere van den man. Luther zeide: eine Weibsperson ist von Gemüt und Leib viel schwächer, verführlicher und beweglicher als eine Mannsperson, en zoo ongeveer lieten allen zich uit. Vrouwen zijn „mindermenschen” zooals Huyghens zegt; of naar de uitdrukking van Cats: alwat een man gelijct, een hooger wesen heeft. Wittewrongel noemt zonder meer de vrouw de mindere, den man den meerdere, het hoofd, den heer, den meester, den leidsman van de vrouw; hij behandelt eerst de plichten van de vrouw, daarna die van den man, want officium ascendit, amor descendit: de plicht klimt opwaarts, de liefde daalt nederwaarts. Als de vrouw begint met haar plichten te vervullen, beweegt zij haar man, om zich behoorlijk jegens haar aan te stellen. Onder die plichten neemt de onderdanigheid, de onderwerping, de gehoorzaamheid de eerste plaats in22. In het huwelijksformulier van de Geref. kerken in Nederland wordt aan de vrouw het voorbeeld der heilige vrouwen voor oogen gehouden, welke op God hoopten en haren eigenen mannen onderdanig waren, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. Wel wordt deze gehoorzaamheid der vrouw in datzelfde formulier beperkt tot de dingen, die recht en billijk zijn, en opgewogen door den plicht van den man, om zijne vrouw lief te hebben en bij haar te wonen met verstand enz. Maar in de ethiek wordt toch altijd zeer sterk nadruk gelegd op de behulpzaamheid, volgzaamheid, zachtmoedigheid, eerbiedigheid enz., welke de vrouw jegens haren man in acht heeft te nemen.

Deze geringere waardeering der vrouw hangt ongetwijfeld voor een deel met het intellectualisme samen, met de leer, dat verstand en rede de grootste voorrechten zijn van den mensch. Wijl deze echter in hoogere mate aan den man dan aan de vrouw geschonken waren, vloeide daaruit de minderwaardigheid der vrouw vanzelve voort. En daarmede verbond zich terstond eene tweede eigenaardigheid, welke men aan de vrouw toeschreef; wijl zij in intellectueele gaven bij den man achterstond, was ze ook lichter verleidbaar, meer toegankelijk voor verzoekingen des duivels, vatbaarder voor bijgeloof, ketterij, tooverij, hekserij enz. Zeide Paulus ook niet in 1 Tim. 2: 14, dat Eva tot overtreding van Gods gebod kwam, doordat zij zich door de slang liet verleiden en bedriegen, maar dat Adam viel, naardien hij door zijne vrouw overreed werd? De suprematie, die aan het intellect werd toegekend, en de geringere waarde, welke aan het gemoed werd gehecht, droeg er toe bij, om de vrouw bij den man achter te stellen en die deugden, waarin zij hem evenaart of overtreft, in de schaduw te dringen.

Daarbij kwam ook nog het gebrek aan historischen zin. Als uit Gen. 18: 12, (Richt. 19: 26, 27) en 1 Petr. 3: 6 de plicht van de onderdanigheid der vrouw wordt afgeleid, ziet men geheel over het hoofd, dat de verhouding, waarin de vrouw in de dagen des Ouden en Nieuwen Testaments naar gewoonte en wet tot haar man stond, eene geheel andere was, dan die, welke langzamerhand onder de Christenvolken tot stand kwam.23 Op dezelfde wijze trekt Wittewrongel uit teksten als Gen. 30: 1, 31: 4, (Esth. 1: 7) het besluit, dat eene vrouw op de vermaningen en bestraffingen van haren man behoorlijk acht moet geven en komen moet, zoodra zij door hem ontboden wordt; ja zelfs, dat godzalige vrouwen, „bijaldien oock de man zijne huisvrouwe, sonder en buyten eenige schuldt ('t welck de beste kan gebeuren) soude bestraffen, soo discreet zullen zijn, dat sij liever met een stille sachtmoedigheydt dat sullen verdragen ende over haer laten gaen, alsdat zij daerom haren man met eenige scherpe en onbetamelicke redenen souden bejegenen; wel wetende dat het is de eygenschap van een goetaerdige dispositie, somtijdts een schuldt te erkennen, even daer geen en is”.24

Natuurlijk valt ook in dergelijke vermaningen wel eenige waarheid op te merken, maar de toon, waarin ze gesteld zijn, verraadt toch duidelijk, dat de vrouw als de mindere van den man wordt beschouwd.25 En zulke gedachten voeren nog in tal van kringen den boventoon. Enkele jaren geleden maakte een Duitsche baron een reis naar het Oosten en deelde na zijn terugkeer, in den Lokal-Anzeiger, eenige van zijne ervaringen mede. Daarin toonde hij zich bijzonder ingenomen met de zachtaardigheid, gedienstigheid en trouw der Japansche vrouwen. Want naar zijn oordeel was verstand en geleerdheid het domein van den man, en moest de vrouw niets zijn dan eene liefelijke, vriendelijke, trouwe en bescheidene echtgenoote, die haar levensdoel erkent in het den man het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Dit ideale type der trouw trof hij het meest volmaakt bij de Japansche aan, die de slavin van haar man is, maar eene allerliefste slavin, en van geen emancipatie en vrouwenrechten weet.26

Maar de vrouwen zijn met dit ideaal niet meer tevreden, en de mannen haasten zich tegenwoordig, met te verklaren, dat de vrouw niet is de mindere, maar dat zij is eene andere dan de man.

4. DE VROUWENBEWEGING

Deze verandering in de waardschatting der vrouw is te danken aan den omkeer, die in de achttiende eeuw in het denken en leven der volken werd teweeggebracht eenerzijds door het Piëtisme en anderzijds door het Rationalisme. Rome vond een uitweg voor het individualisme in het kloosterwezen, en wist het tevens in deze instelling aan zichzelf ondergeschikt en dienstbaar te maken. Het Protestantisme sloot dezen uitweg af, en zag toen in eigen kring het conventikel- en het sectewezen opkomen.

Daar zijn nu eenmaal menschen, die in het gewone gareel niet meeloopen kunnen, en hun eigen weg verkiezen te gaan. Op godsdienstig gebied kunnen zij zich niet vinden in het compromis, dat de officieele kerken naar hunne meening steeds genoodzaakt zijn, in de practijk met de wereld te sluiten; zij zonderen zich af, stichten kleinere of grootere gemeenschappen en trachten overeenkomstig de eischen der Bergrede te leven. Bij al deze secten laat het subject, het individu zijne rechten gelden, zoodat òf strenge maatregelen van orde en tucht noodig zijn, òf de gemeenschap licht door onderlinge verdeeldheid en twist tenietgaat. En het individualisme komt ook daarin uit, dat de kloosters van monniken gewoonlijk ook kloosters van nonnen naast zich zien opkomen, of dat binnen de kringen der secten (Wederdoopers, Independenten, Kwakers, Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw veel meer rechten worden toegekend dan in de officieele kerken.

Het Rationalisme, dat aan het Piëtisme verwant is, werkte in dezelfde richting. Het werd reeds voorbereid door Renaissance en Humanisme, nieuwere wijsbegeerte en natuurwetenschap; en uit deze bewegingen gingen reeds stemmen op, om de rechten der vrouw te bepleiten. Agrippa van Nettesheim gaf reeds in 1505 een tractaat uit de nobilitate et praecellentia feminei sexus; Anna Maria Schuurman schreef eene verhandeling de capacitate ingenü muliebris ad scientias, die door Prof. Rivetus in 1638 te Leiden werd gepubliceerd; en Dr. Johan van Beverwyck, geneesheer en schepen te Dordrecht, gaf in 1643 een boek in het licht over de uitnementheyt des vrouwelichen geslachts, dat door Daniel Joncktijs in zijn: Der mannen opperwaerdigheydt, bestreden werd. Maar deze geschriften stonden meer of min op zichzelve, en oefenden weinig invloed uit. Heel anders was dit gesteld met de Aufklärung, die den individueelen mensch als redelijk wezen trachtte vrij te maken van alle uitwendige autoriteit en traditie, en met dit streven een omkeer in Europa teweegbracht, welke in beteekenis Renaissance en Reformatie nog overtrof. De mensch, de individueele, redelijke mensch ging zich zelf gevoelen; trotsch op de verlichting, die thans was bereikt, zag hij uit de hoogte op het donkere verleden neer; in zijne rede en wil had hij genoegzame macht, om de waarheid te kennen en het goede te doen; hij was en had aan zichzelf genoeg.

Zoodra nu het individualisme de organische beschouwing van gezin, maatschappij en staat vervangt, komen vanzelf ook de rechten der vrouw aan het woord. In de tweede helft der 18e eeuw verscheen er eene rijke litteratuur over de opvoeding en de religieuse verlichting der vrouw, over de hervorming van het huwelijk en de huwelijkswetgeving. Aan de hoven en in de salons vonden de denkbeelden der Aufklärung bij de dames gereeden ingang. Rousseau kwam er wel tegen op, en ging ook in dit opzicht tot de natuur terug. In het vijfde boek van zijn Emile wijst hij op het onderscheid tusschen man en vrouw en leidt daaruit af, dat de vrouw speciaal geschapen is pour plaire à l'homme en pour être subjuguée. Hare opvoeding moet daarmede overeenstemmen; ze moet geheel zijn relative aux hommes; de vrouw mag en moet wel veel leeren, doch alleen die dingen, welke zij behoort te weten; beter een eenvoudig opgevoed meisje, dan eene geleerde, die een geesel is voor haar man en kinderen en hare vrouwelijke plichten verwaarloost.

Maar Rousseau was zelf te veel een man der Aufklärung, dan dat hij den stroom kon keeren. In Duitschland publiceerde Th. G. von Hippel een werk over het huwelijk in 1774, over de burgerlijke verbetering in 1792 en over de opvoeding der vrouw in 1801. In Engeland gaf Mary Wollstonecraft, die in 1790 tegen Edm. Burke de menschenrechten der Fransche Revolutie verdedigde, twee jaar later A vindication of the rights of women in het licht, waarin zij de noodzakelijkheid der opvoeding voor de vrouw bepleitte en op eene gelijke moraal voor man en vrouw aandrong. In Frankrijk trok men uit de menschenrechten de consequentie, dat de vrouwen ook in politieke rechten met de mannen gelijk moesten gesteld worden. De encyclopaedist, Markies de Condorcet, nam het reeds in 1789 in een artikel voor de burgerrechten der vrouwen op, en werd als lid der wetgevende vergadering en van de Nationale Conventie de pleitbezorger van hare belangen.27

На страницу:
3 из 5