bannerbannerbanner
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels

Полная версия

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels

текст

0

0
Настройки чтения
Размер шрифта
Высота строк
Поля
На страницу:
1 из 1


Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels

Vijfde Orde.

De Ralvogels (Phalaridornithes)

In vele opzichten herinneren de Ralvogels aan de Hoenderen, in enkele aan de Kranen. “Nestvlieders” als gene, hebben zij, evenals deze, “waadpooten”, d.z. pooten, waarvan niet slechts de loop, maar ook een deel van ’t onderbeen naakt is. De andere eigenschappen, die zij gemeen hebben, zullen genoemd worden bij de beschrijving van de kenmerken der familiën. Van deze bevat de orde er vier, verdeeld over twee groepen: de Moerashoenderen (Fulicariae) en de Hoenrallen (Hemipodii), die gezamenlijk één onderorde (Ralliformes) vormen. Tot de eerste groep behoort, behalve de soortenrijke familie der Ralachtigen (Rallidae) ook de soortenarme familie der Koetfuuten (Heliornithidae); de tweede groep omvat de kleine familiën van de Steltrallen (Mesitidae) en van de Snipkwartels (Turnicidae).

De snavel van de Ralachtigen (Rallidae) is meestal middelmatig lang; de hoogte overtreft de breedte; de zachte huid, die den snavelwortel bekleedt, omsluit de smalle, in lange neusgroeven gelegen neusgaten, en neemt naar de spits in hardheid toe. De vleugels en de staart zijn kort, gene afgerond, deze uit 12, meestal zachte pennen samengesteld; de bovendekveeren zijn niet verlengd. De middelmatig lange loop draagt lange teenen en klauwen; de achterteen is goed ontwikkeld en rust over zijn geheele op den grond, daar hij op gelijke hoogte met de voorteenen aan den loop is gehecht.

De Ralachtigen leven bij en in moerassen of andere stilstaande wateren van kleine waterdieren, zaden en andere plantaardige stoffen; zij nestelen bij het water in het riet en leggen 3 à 12 eieren. De jongen zijn bij het verlaten van het ei met dons bekleed en in staat om zich zelf te redden.

De Ralachtigen bewonen een zeer uitgestrekt gebied; vele geslachten van deze familie zijn kosmopolitisch, verscheidene soorten over de halve wereld verbreid. Sommige, op afgelegen eilanden wonende soorten hebben het vermogen om te vliegen verloren. Dit geldt van de nog levende Gallinula nesiotis (het Waterhoentje van Tristan d’Acunha) en Notornis Mantelli (een Nieuw-Zeelandsche Vogel ter grootte van een Gans), voorts van verscheidene uitgestorven vormen, o.a. Notornis coerulescens (die op Réunion) en Notornis alba (die op Norfolk-eiland en Lord-Howe’s-eiland bij Nieuw-Zeeland geleefd heeft), ook van Leguatia gigantea (een witte Vogel, zoo hoog als een Struis, die tot aan het einde der 17e eeuw op Mauritius gevonden werd).

Ruim 150 soorten van Ralachtigen zijn bekend; deze worden verdeeld over twee onderfamiliën: de Waterhoenderen (Gallinulinae, met ongeveer 40) en de Echte Rallen (Rallinae, met ongeveer 110 soorten).

De Waterhoenderen (Gallinulinae) zijn kenbaar aan de naakte voorhoofdsplaat achter den korten, meestal krachtigen, hoogen, dikken, op den rug gebogen snavel. De kop is groot, de hals middelmatig lang, de romp forsch; de voeten zijn stevig en middelmatig hoog, de teenen zeer lang en vrij of aan de zijden met vliezige lobben bezet, de vleugels en de staart zeer kort; zij hebben een goed gevuld, zacht, waterdicht, meestal effenkleurig vederenkleed.

Alle soorten van deze onderfamilie bewonen meren, die rijk zijn aan rietachtige waterplanten, groote moerassen en broeklanden, plassen en met planten begroeide rivier-oevers; met uitzondering van de Koeten leven zij altijd bij en in zoetwater; zij bewegen zich veel in het riet en nog meer op den met planten bedekten waterspiegel, zijn in het loopen minder ervaren dan de Rallen, overtreffen deze echter door hun geschiktheid voor ’t zwemmen en duiken, maar hebben, evenals zij, een plompe, onvaste en vermoeiende wijze van vliegen. Ook zij zijn niet zeer verdraagzaam, maar verdedigen met moed en vol ijverzucht het door hen gekozen gebied tegen indringers van hun soort en ook wel tegen andere Vogels. Kleine Vogels vallen zij met moordzuchtige bedoelingen aan; voor jonge nestvogels zijn zij zeer gevaarlijk. Daarentegen zijn het mannetje en het wijfje zeer aan elkander en aan hun kroost gehecht. Hun kunsteloos, van riet en andere waterplanten gebouwd nest wordt altijd in of althans in de nabijheid van het riet gebouwd, dikwijls zóó, dat het op den waterspiegel rust. Het broedsel bestaat uit 4 à 12 eieren, welker gladde schaal gevlekt en gestippeld is. De jongen komen met een zeer sierlijk, donker gekleurd dons bekleed ter wereld. Na den broedtijd verlaten ouden en jongen gemeenschappelijk hun vaderland en begeven zich naar zuidelijkere of in een ander opzicht gunstiger gelegen gewesten.

Daar het voedsel van de Waterhoenderen grootendeels uit plantaardige stoffen bestaat, kunnen alle soorten gemakkelijk in de kooi gevoed en hier jaren lang in ’t leven gehouden worden; men kan ze leeren vrij uit en in de kooi te gaan, zonder dat zij pogingen doen om te ontvluchten; zij volgen hun verzorger op den voet en worden alleen hierdoor lastig, dat zij, althans de grootste soorten, jonge huisvogels overvallen en dooden.

Dit wild, hoewel minder smakelijk dan dat van andere moeras- en watervogels, geeft toch na behoorlijke toebereiding een bruikbaar gerecht. Ook door de schade, die enkele soorten aanrichten in oorden, waar zij zeer veelvuldig zijn, wordt haar vervolging door den mensch gerechtvaardigd. Bovendien hebben deze Vogels veel te lijden van roofdieren, vooral van Valken, hoewel zij door behendig te duiken en zich in ’t riet te verbergen dikwijls aan hunne vijanden weten te ontkomen.

*

Teenen, die met breede, gelobde zwemvliezen omzoomd zijn, komen voor bij de Koeten (Fulica) en onderscheiden haar van alle andere Ralvogels (behalve de Koetfuuten). Haar romp is krachtig en zijdelings weinig samengedrukt; de rechte, hooge snavel is korter dan de kop en met een groote, gezwollen voorhoofdsplaat verbonden; de zijdelings samengedrukte staart is zeer kort en onder de dekveeren verborgen, het vederenkleed zeer dicht.

Een algemeen bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Meerkoet, in Friesland Meerkol, in ’t Friesch Markol, bij Oirschot Meerkoot, in Cadzand Marolle genoemd (Fulica atra). Het vederenkleed is bij de oude Vogels nagenoeg effen leikleurig zwart, op den kop en den hals donkerder, op de borst en de buik lichter dan op den rug. Het oog is lichtrood, de snavel met de voorhoofdsplaat schitterend wit; de voet is groenachtig, langs den voorrand met gele tint, overigens en op de teenen loodkleurig. De jongen zijn grootendeels zwartachtig olijfbruin, van de keel tot op den krop witachtig. Het donskleed bestaat op den bovenkop uit roode, op alle overige lichaamsdeelen uit zwarte, wolachtige veeren. Totale lengte 47, staartlengte 8 cM.

In Europa en Middel-Azië komt de Meerkoet overal voor, bovendien treft men haar ’s winters in geheel Afrika, Zuid-Azië en Australië aan. Bij ons broedt zij overal op meren, plassen, poelen, veenputten, enz.; vroeger was zij echter op vele plaatsen talrijker dan thans; in het najaar zag men haar dikwijls in groote menigte op het IJ; nog treft men haar in dit seizoen in onze groote wateren aan. Toch mijdt zij in den regel zoowel de zee, als de stroomen en rivieren; het liefst vestigt zij zich bij meren en plassen, welker oevers met riet en dergelijke hooge planten begroeid zijn. In den winter bewoont zij de strandmeren en waterrijke moerassen van Zuid-Europa, Noord- en Middel-Afrika en maakt geen onderscheid tusschen zoet en zout water. De Meerkoeten verschijnen hier te lande in de lente, zoodra sneeuw en ijs gesmolten zijn, soms vroeger, soms later (gewoonlijk in Maart of April), blijven gedurende den geheelen zomer in dezelfde streek, beginnen in den herfst te zwerven, vereenigen zich, in tegenstelling met hare verwanten, tot talrijke zwermen op groote watervlakten, trekken in October en November naar het zuiden en overwinteren op plaatsen, waar zij open water vinden, soms zelfs in Middel-Europa.

Zooals hare zwemvoeten doen vermoeden, beweegt de Meerkoet zich bij voorkeur op het water. Toch betreedt zij niet zelden het land, vooral in de middaguren om hier uit te rusten en hare veeren in orde te brengen. Zij loopt op den vlakken grond tamelijk goed, hoe ongeschikt hare bewegingsorganen voor dit doel ook schijnen; zij zwemt echter veel vaker en langer. Hare voeten zijn uitmuntende roeiwerktuigen, want, wat er aan de breedte van het zwemvlies ontbreekt, wordt door de lengte der teenen geheel vergoed. In het duiken wedijvert zij met vele Zwemvogels; zij daalt tot een aanzienlijke diepte af en roeit met behulp van hare vleugels een groot eind weegs onder water verder. Zij vliegt iets beter dan het Waterhoentje, maar altijd toch tamelijk slecht; zij maakt daarom slechts zelden van hare vleugels gebruik en geeft zich, voordat zij opvliegt, een zekere snelheid, door fladderend over het water te loopen en met de voeten zoo krachtig tegen het water te slaan, dat men het geplas op grooten afstand kan hooren. Haar stem is een doordringend, als “köw” of “kuuw” klinkend geluid, dat bij drift twee of driemaal snel herhaald wordt en dan wel eenigszins gelijkt op het geblaf van een hondje; bovendien hoort men van haar een korten, harden op “piets” gelijkenden toon en soms een dof geknetter.

In aard verschilt zij in vele opzichten van het verwante Waterhoentje; zij is even weinig schuw, maar toch voorzichtig en houdt zich lang op den achtergrond, voordat zij gemeenzaam wordt, leert de menschen kennen en onderscheiden, vestigt zich daarom niet zelden in de onmiddellijke nabijheid van woningen, vooral van molens, hoewel zij over ’t algemeen de nabijheid van den mensch meer vermijdt dan haar genoemde verwant. Gedurende den broedtijd bewoont ieder paar een bepaald gebied, waar het geen anderen duldt; onmiddellijk daarna vereenigen de gezinnen zich tot gezelschappen, die langzamerhand aangroeien tot ontzaglijke zwermen; in de winterkwartieren zijn de meren, die het meeste voedsel opleveren, soms over een werkelijk onafzienbare uitgestrektheid met deze Vogels bedekt. Ook hier zien deze gezelschappen niet gaarne andere Zwemvogels bij zich en trachten vooral de Eenden weg te jagen.

Waterinsecten in alle levenstijdperken, Wormen, kleine Schaaldieren en allerlei plantaardige stoffen, die de Meerkoet van den waterspiegel afzoekt of van den bodem opduikt, vormen haar voedsel.

Overal waar de Meerkoet een kleinen vijver tot woonplaats heeft gekozen, begint zij na haar terugkomst een nest te bouwen. Dit bevindt zich in den regel aan den waterkant in of bij het riet; het rust dikwijls op omgeknikte riethalmen of andere stengels, maar niet minder vaak op den waterspiegel. Omstreeks het midden van Mei bevat het 7 à 15 groote eieren met stevige en fijne, glanzige schaal, die op het licht leemkleurig gelen of bleek geelbruinen grond zeer fijn met donker aschgrauwe, donker- en zwartbruine stippeltjes en vlekken geteekend zijn. 20 of 21 dagen later komen de jongen uit den dop, die zich, zoodra zij droog geworden zijn, te water begeven.

Hoewel het vleesch van de Meerkoet nog slechter smaakt dan dat van het Waterhoentje, wordt zij op sommige plaatsen toch ijverig gejaagd.

Om de Meerkoet in gevangenschap te houden, moet men haar een grooten waterbak of een vijver als woonplaats kunnen aanwijzen. In dit geval leveren haar voortdurende bedrijvigheid zoowel als haar strijdlust en moed bij ontmoetingen met andere Vogels een aardig schouwspel op. Als men haar niet stoort, zal zij zich hier ook voortplanten en kan men dus de levenswijze van de aardige kuikentjes zonder moeite nagaan.

*

De Waterhoentjes (Gallinula) verschillen van de Meerkoeten vooral door het gemis van zwemvliezen aan de lange, met een breeden zool voorziene teenen. De snavel loopt naar achteren in een voorhoofdsplaat uit, is eveneens recht, zijdelings samengedrukt en kegelvormig, doch langer en aan den zijrand met fijne tandjes voorzien.

Het gewone Waterhoentje, in Friesland Riethennetje, in ’t Friesch Reithoantje en Reithintje genaamd (Gallinula chloropus), heeft ondanks zijn eenvoudig kleed een zeer bevallig voorkomen. De mantel en de benedenrug zijn donker olijfbruin, de overige veeren donker leikleurig; de veeren van de zijden van den romp zijn op de buitenvlag wit, de achterbuik is wit gemarmerd; van de onderdekveeren van den staart zijn de middelste zwart, de overige wit. Het oog heeft om de pupil eerst een gelen, daarna een zwartachtig grijzen en eindelijk van buiten een rooden ring. De snavel is groengeel; bij de volwassen Vogels heeft de voorhoofdsplaat een fraaie, hoogroode kleur. De lichtgroene voet heeft boven het spronggewricht een rooden band. Totale lengte 31, staartlengte 6 cM. De jongen hebben een valere, meer olijfbruine kleur, wit gemarmerde onderdeelen en grijsbruine oogen.

Ons Waterhoentje wordt in nagenoeg alle werelddeelen aangetroffen; de standvastig overervende kleurafwijkingen, die in verschillende landen voorkomen, geven geen aanleiding tot de onderscheiding van soorten. In Europa is het, behalve in het hooge Noorden, overal gemeen. Bij ons (en in Duitschland) is het een trekvogel, die in April (of reeds in het laatst van Maart) komt, dikwijls tot in October blijft en er zelfs enkel overwintert. Zij trekken waarschijnlijk bij paren en leggen vermoedelijk de reis grootendeels te voet af. In de lente komen het mannetje en het wijfje gewoonlijk in denzelfden nacht op de broedplaats terug.

De meest geliefde verblijfplaats van het Waterhoentje is een kleine vijver vol kroos en dergelijke geheel of gedeeltelijk drijvende waterplanten, langs den rand met riet en zeggen begroeid of althans door struikgewas gedekt. Ieder paartje is er op gesteld een plas voor zich alleen te bezitten; groote watervlakken worden door verscheidene paartjes bewoond; ieder heeft zijn eigen gebied en duldt geen overschrijding van de grenzen. Strijdlustige mannetjes uit naburige plassen brengen elkander soms een bezoek; de uitslag van den hieruit voortvloeienden twist is steeds het terugdrijven van den brutalen indringer, daar het wijfje haar echtgenoot te hulp komt.

Liebe zegt: “Gelijk de Zwaan als zinnebeeld van fiere majesteit kan gelden, is het Waterhoentje voor ons een toonbeeld van lieftallige bedrijvigheid. Gemakkelijk herkent men het aan zijn rood voorhoofd te midden van de andere Watervogels. Slechts weinige van deze toonen grootere talenten. Zeer behendig duikt het, of fladdert tusschen de riethalmen rond. Over dag rust het licht op den waterspiegel, met opgewipt staartje, vlug en bevallig, bijna als een Meeuw, rondzwemmend tusschen de bladen van plompen en kikkerbeet, nu eens naar rechts, dan weer naar links grijpend ter verkrijging van een klein, voor ons onzichtbaar voorwerp, af en toe een bosje hoornblad of duizendblad van den bodem opduikend en daarna aan den waterspiegel zoekend naar de hierin aanwezige Schelpdieren en Waterinsecten. Des avonds en des nachts klimt het gaarne bij het riet omhoog, met de lange teenen drie of vier stengels te gelijk omvattend; het doet dit bijna zonder gedruisch. In den paartijd bestijgt het vaak de stompen der knotwilgen, die den vijver omgeven, en houdt zich hier uren lang bezig. Als het opgeschrikt wordt, loopt het fladderend over de drijvende bladen van de waterplanten weg, of duikt, zoodat het uit den vijver verdwenen schijnt.”

Bijzonder goed verstaat het de kunst om zich te verbergen. Zelfs op een plaats, waar slechts eenige langstengelige waterplanten zijn, weet het zoo goed weg te kruipen, dat men het niet kan vinden. Als men voorzichtig bij een hoogen vijverdam opkruipt, waarachter de Waterhoentjes zich in ’t open water ophouden, en plotseling boven op de kruin van den dijk springt, duiken de verschrikte Vogels onmiddellijk onder en laten zich niet weder zien. Met aandacht langs de oppervlakte van het water turend, ziet men dikwijls op een afstand van slechts weinige schreden, het blad van een waterlelie of plomp een weinig oprijzen en daaronder het zwarte oog van het Waterhoentje verschijnen, dat, zonder zich te bewegen, den bladsteel omvat houdt en, door het blad beschut, slechts een deel van den kop boven den waterspiegel opheft. Als men de proef vaak herhaalt, zal men ook de zachte beweging van het blad waarnemen, langs welks steel het hoentje naar boven klautert, en het juiste oogenblik kunnen treffen, waarin het de bladschijf voorzichtig optilt.

De stem van het Waterhoentje is luid en krachtig. Zijn loktoon klinkt als “terr terr”, het waarschuwend sein als “ker tet tet”, of, indien het voor de jongen bestemd is, zacht als “koerr koerr”. Bovendien laat het een scherp gekras hooren of een sterk, als “kuurk” klinkend geluid, dat vrees schijnt uit te drukken; gedurende het trekken hoort men van dezen Vogel een helder en ver schallend “kek kek”.

Het nest rust gewoonlijk op geknikte halmen en bladen van waterplanten of tusschen verscheidene planten op den waterspiegel, zeldzamer op een iets droger plekje te midden van het rietveld. Gaarne gebruikt de Vogel stukjes hout, planken, eendenhuisjes en dergelijke op het water drijvende voorwerpen als grondslag voor zijn nest. Met het bouwen houden beide echtgenooten zich bezig; soms geschiedt dit met eenige zorg, meestal echter slordig.

Het Waterhoentjes-gezin levert een aangenaam schouwspel op. De jongen zwemmen naast en achter de ouden, begeerig uitziende naar de Insecten of Wormen, die voor hen gevangen worden en die zij zoo snel mogelijk in ontvangst nemen. Na weinige dagen hebben zij geleerd zelf hun voedsel te zoeken, hoewel de ouden hen ook dan nog leiden, waarschuwen en beschermen. Bij het eerste waarschuwende geluid verbergen zij zich onmiddellijk. Na verloop van een paar weken redden zij zich zelf, zoodat de ouden toebereidselen kunnen maken voor een tweede broedsel. Als ook deze jongen het ei verlaten hebben en op den waterspiegel verschijnen, wordt het schouwspel nog aantrekkelijker. De meer dan halfwassen jongen van het eerste broedsel bejegenen hun pasgeboren broers en zusters vriendelijk en voorkomend, voorzien hen met voedsel, dat zij hun in den bek stoppen of voor hen neerleggen, kortom, zij geven hun dezelfde bewijzen van liefde, als zij vroeger van hunne ouders ondervonden, en als deze thans nog aan de jongste leden van het gezin betoonen.

Hoewel het Waterhoentje zijn voedsel meer aan de dieren- dan aan de plantenwereld ontleent en hoofdzakelijk allerlei Insecten, Kevers, Waterjuffers, Eéndagsvliegen, Waterwantsen, Waterslakken enz. verslindt, kan het toch gemakkelijk in de kooi gehouden en aan eenvoudig voedsel gewend worden. Het schikt zich weldra in zijn lot, sluit vriendschap met zijn verzorger en wordt bijna even tam als een Purperkoet.

Bij ons wordt op het Waterhoentje geen jacht gemaakt, omdat zijn vleesch een grondige smaak heeft; in Zuid-Europa echter wordt het even onmeedoogend vervolgd als zijne verwanten.

*

Een zeer groote voorhoofdsplaat kenmerkt de Purperkoeten (Porphyrio). In Europa broedt één soort van dit geslacht. De oude Grieken en Romeinen hielden bij hunne tempels tamme Purperkoeten, die als ’t ware onder de bescherming van de goden stonden.

De Blauwe Purperkoet (Porphyrio hyacinthinus) heeft het aangezicht en den voorhals fraai turkooisblauw, de achterkop, den nek, het onderlijf en de schenkels donker indigoblauw; de onderborst, de rug, de vleugeldekveeren en de slagpennen zijn helderder indigoblauw; de stuit is wit. Het oog is lichtrood, door een smallen, gelen ring omgeven, de snavel en de voorhoofdsplaat zijn prachtig hoog rood, de voet is roodachtig geel. Totale lengte 47, staartlengte 10 cM.

Deze soort bewoont de moerassige en waterrijke gewesten van Italië (vooral Sicilië, ook Sardinië), Spanje, Portugal, Zuid-Rusland, Noordwest-Afrika en Palestina, maar dwaalt niet zelden af naar Noord-Italië en Zuid-Frankrijk (Provence en Dauphiné). Herhaaldelijk heeft men haar ook in Groot-Britannië en éénmaal in Zuid-Duitschland waargenomen. Tenzij de winter zeer streng is, blijven deze Vogels het geheele jaar in het land waar zij broeden.

Конец ознакомительного фрагмента.

Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.

Конец ознакомительного фрагмента
Купить и скачать всю книгу
На страницу:
1 из 1